De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||
Problematiek rond het s-meervoud; een diachroon overzichtMarlies Philippa1 InleidingIn het tegenwoordige Nederlands kan men in feite twee meervoudssuffixen bij substantieven onderscheiden: -∂ n (of -n als de enkelvoudsvorm al op -∂ eindigt), dat in een groot deel van het taalgebied meestal als -∂ uitgesproken wordt, en -s. In bepaalde gevallen komen dubbelvormen voor, soms met differentiëring in betekenis. Naast de meervoudsvorming door suffigering is er bij sommige woorden ook sprake van klinkerverandering (b.v. dak-daken; schip-schepen; stad-steden) of -∂r-uitbreiding (lamlammeren). De eerste van deze twee groepen met stamwijziging is alleen nog produktief bij vreemde woorden (condensator-condensatoren) terwijl de tweede helemaal improduktief is. Beide suffixen zijn produktief. Meer of minder informatie over de meervoudsvormige in het huidige Nederlands kan men vinden in de verschillende spraakkunsten (De Vooys, 1960: 51-58; Van den Berg, 1964: 62-65; Rijpma-Schuringa-Van Bakel, 1978: 96-99: Van den Toorn, 1977: 156-158). Maar er zijn ook afzonderlijke studies of deelstudies aan dit onderwerp gewijd. Vooral Van Haeringen heeft zich intensief met de materie beziggehouden, eerst uitgebreid in 1947 en later nog eens beknopt in 1956 (p. 33-36). Het Middelnederlands vertoont een beeld dat in hoge mate verschilt van de huidige situatie. Men kende ook nog suffigering op ∅ (Lier-lier) en -∂. De verdeling van de diverse suffixen over de verschillende substantieven was totaal anders dan nu het geval is. De -s kwam nog maar heel sporadisch voor. De meeste informatie over de meervouden in het Middelnederlands is te vinden bij Van Loey (1980: 8-26; vooral 11-16). Is er de laatste tijd wel het een en ander gepubliceerd over de meervoudsvorming in het huidige Nederlands, naar de situatie is het oudere Nederlands is al decenniën lang of geen onderzoek meer gedaan, of het onderzoek dat wel verricht is (Mironov) is nauwelijks bekend geworden. Op vrij recente beweringen over het -s-meervoud in het oudste Nederlands (Cowan) is in publikaties tot nog toe onvoldoende respons gekomen. Een algemeen overzicht over de toestand van het onderzoek, vooral wat de oudere perioden betreft, ontbreekt. Ik zal pogen wat bekend is over de problematiek van het -s-meervoud op een rijtje te zetten en nieuwe wegen voor het onderzoek aan te geven. | |||||||||||||||||||
2 De veranderingen in de meervoudsvorming op ∂ in het Nederlands2.1 De moderne StandaardtaalIn ‘Nederlands tussen Duits en Engels’ constateert Van Haeringen dat het Nederlands qua hoeveelheid vormen tussen beide buurtalen inzit, maar dat het in hoge mate onsystematisch is, dit in tegenstelling tot de twee andere. En niet alleen onsystematisch, maar: ‘in het Nederlands is de meervoudsvorming bij een vrij groot aantal woorden la-
Ik dank Marinel Gerritsen, Joop van der Horst, Pol Peeters en Johan Taeldeman voor hun waardevolle opmerkingen en literatuuraanwijzingen. | |||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||
biel, er is beweging en verschuiving in’ (1956: 36). In zijn eerdere studie legt hij bij de keuze tussen -en en -s de nadruk op de ritmische factor en stelt hij vast ‘dat na een onbeklemtoonde syllabe zich een neiging tot pluraliseren met -s openbaart, terwijl de normale uitgang -en zowel in polysyllaba als monosyllaba weinig concurrentie ondervindt na beklemtoonde syllabe’ (1947: 191). Ook spreekt hij het vermoeden uit dat de woorden op nasaal of liquida toch wel iets bijzonders hebben waardoor ze voor de -s-pluralis zo vatbaar zijn (1947: 189). Hij zegt verder: al vroeg zien we, ook in woorden waar volgens het rhytmisch beginsel -en te wachten was, de meervoudsuitgang -s bij persoonsnamen (1947: 192). Hoppenbrouwers vermeldt dat in navolging van Van Haeringen algemeen wordt aangenomen, dat de keuze voor het meervoudssuffix -s of -∂ (n) afhankelijk is van de accentverdeling in de enkelvoudsvorm van het nomen (Hoppenbrouwers, 1978: 197). Hij stelt als produktieve regel voor het huidige Nederlands, dat een zelfstandig naamwoord in het meervoud een -s krijgt als de laatste lettergreep van de enkelvoudsvorm
In alle andere gevallen - en soms ook in gevallen waar men wel een -s zou verwachten, maar waar -en ‘deftiger’ is - krijgt men -∂(n) (Hoppenbrouwers, 1978: 200-204). Van den Berg merkt op dat het suffix -s als meervoudsuitgang van zelfstandige naamwoorden op -∂ terrein verovert: ‘In de huidige dialecten in Nederland heeft de meervouds -s veel terrein gewonnen in die dialecten waar de deletie van de slot-n na ongeaccentueerde klinker (/∂/) opgetreden is’ (1978: 14-15). Dit geldt dus voor woorden als lente, hoogte (vergelijk hiervoor o.a. ook Van Haeringen, 1947: 198-199 en Hoppenbrouwers, 1978: 205). Doordat bij dergelijke woorden ook in de oostelijke dialecten de meervouds-s in ruime mate aanwezig is bestaat er een redelijke kans ‘dat op den duur de meervouden op -s in het Standaardnederlands doordringen en daar bij woorden op -∂ de oorspronkelijke, in de ambtelijke schrijftaal bij die woorden nog gewone meervouden op -en verdringen’ (Van den Berg, 1978: 16). Wat betreft de opmars van de meervouds-s bij dit soort substantieven heeft Van Haerdingen kort geleden nog wat observaties gedaan: opnames en kades, beide vormen die al wel in druk verschenen, maar nog niet in de woordenboeken zijn opgenomen (Van Haeringen, 1980: 461). | |||||||||||||||||||
2.2 De huidige dialektenIn de voorlaatste alinea hierboven is al enigszins aangeduid dat er regionale verschillen in de meervoudsvorming zijn op te merken. Betreffende het -en-meervoud zegt Van den Berg dat deze in het Nederlandse gedeelte van ons taalgebied slechts als /∂n/ gesproken wordt op ‘op West-Voorne, Overflakkee, in Zeeland en op de Noord-West-Veluwe. Een groot deel van de Nederlanders, namelijk zij die in Noord- en Zuid-Holland en Utrecht geboren en getogen zijn, zegt /∂/, terwijl er in de rivierenstreek naast /∂/ in de sandhi ook /∂n/ gezegd wordt. Het Oosten zegt een sonante nasaal na een consonant en een n na een vocaal met hoofdaccent.’ (Van den Berg, 1978: 11-12). De Rooij heeft in twee artikelen nagegaan hoe het met de dubbele meervoudsvor- | |||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||
ming in het regionaal gediffentieerde Nederlands gesteld is. Het ‘dubbele meervoud’ in al zijn interpretatiemogelijkheden: meerdere vormen met eenzelfde betekenis: meerdere vormen met verschillende betekenis: homoniemen in een enkelvoudsvorm met al dan niet verschillende meervoudsvormen (vergelijk ook Van Haeringen, 1956: 35). Bij zijn onderzoek heeft hij heel Nederland onder de loupe genomen - inclusief Friesland - en het Nederlandstalige gedeelte van België. In het eerste artikel behandelt hij de woorden wafel, appel, aardappel, wortel, artikel en maatregel, woorden die op -el eindigen en als meervoudsuitgang -en en/of -s krijgen; in het tweede blad en been, waarbij de uitgangen -en, -eren, -er, -s mogelijk zijn. Wat de woorden op -el betreft komt hij tot de conclusie ‘dat in het noordoosten en in het zuidwesten vrijwel uitsluitend de -s-pluralis gebruikt wordt, in het zuidoosten een duidelijke voorkeur voor -en bestaat, en in het overblijvende gebied-s en -en door elkaar voorkomen.’ (De Rooij, 1974: 67). Het -s-meervoud geld dus ook voor het Friese taalgebied. De woorden blad en been zijn hier belangrijk voor zover de meervoudssuffixen -s en -ers voorkomen. Het blijkt nu dat in het uiterste westen van Vlaanderen, in West- en Frans-Vlaanderen een aantal keren beens wordt opgegeven in beide betekenissen (‘bone’ en ‘leg’). Deze vorm zou in de 16e eeuw in een groter gebied zijn gekomen. Beenders treft men op wat ruimere schaal aan - soms naast andere vormen -. Het type -ers als meervoud van blad vindt men in West-Vlaanderen veel vaker dan in de rest van het Nederlandse taalgebied (De Rooij, 1974: 154, 158, 157, 166). Weijnen (1966: 189) maakt er melding van, dat de -s in veel dialekten vaker voorkomt dan in het Standaardnederlands, o.a. in de noordoostelijke dialekten, ‘maar ook in sommige zuidoostelijke en zuidwestelijke, inz. Fransvlaamse’. De voorbeelden die hij geeft zijn vrijwel allemaal eenlettergrepige woorden, dus van het type aarms, pots, wiels (te vergelijken met koks, ooms, stuks in het Standaardnederlands). Onlangs (1980) heeft Taeldeman de suffïxkeuze bij de meervoudsvorming van dergelijke monosyllabe onderzocht in de Vlaamse dialekten, waarbij hij een vergelijking maakt met de Brabantse dialekten en het AN. Waar de eenlettergrepige substantieven in het AN alleen de pluralis -s krijgen als het persoonsnamen (b.v. zoons) of recente leenwoorden (b.v. clubs) betreft en het Brabants vrijwel parallel loopt met het AN - soms zelfs nog vaker -en krijgt -, vormen de Vlaamse dialekten een typisch terraslandschap: van oost naar west neemt het aantal -s-vormen toe, het aantal -n-vormen af. Naast een geografische is er een leksikale gelaagdheid: sommige woorden scoren vaker -s dan andere (zwijn b.v. krijgt in het westen altijd een -s, terwijl stier er ook vaak met -?n voorkomt). Bij een sociolinguistisch onderzoek in het Westvlaamse dorp Kleit bleek ook een dubbele gelaagdheid: de meervouds-s komt meer voor bij hogere leeftijd en lagere opleidingsgraad en de pluralis-s scoort doorgaans het hoogst bij die woorden die ook geografisch het vaakst -s hebben. | |||||||||||||||||||
2.3 Het s-meervoud in de ontwikkeling van Middel- naar hedendaags NederlandsDe belangrijkste meervoudssuffixen in het Middelnederlands zijn -∂ en -n. Men zou grofweg kunnen stellen dat de substantieven die op consonant eindigen (in de nom. enkv) in het meervoud een -∂ krijgen (flexie 1) en die welke op sjwa eindigen een -n (flexie 2). Bij flexie 1 krijgt de dat. pl. -∂n (zie Van Loey, 1980: 8-26). | |||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||
Volgens flexie 1 worden mannelijke en onzijdige ặ-stammen, lange i/ŭ-stammen, sommige consonantstammen, persoonsnamen op -ere/-are en zaaknamen op -re verbogen; volgens flexie 2 vrouwelijke ō/jō-stammen, mannelijke en onzijdige wa/ja-stammen, korte ĭ/ŭ-stammen en n-stammen (Schönfeld, 1970: 122-134). De meervouds-n hoorde oorspronkelijk alleen thuis bij de n-stammen (‘zwakke’ verbuiging), maar heeft zich uitgebreid tot de andere stammen van flexie 2. Hier immers was het paradigma door de verdoffing van de onbeklemtoonde uitgangen totaal ondoorzichtig geworden: enkelvoud en meervoud eindigden beide op ∂ (b.v. here, siele). Een overgang naar de zwakke verbuiging maakte dat enkelvoud en meervoud in vorm wel weer duidelijk onderscheiden waren (cf. Taeldeman, 1980: 32). Om dezelfde reden kon ook bij de woorden op -ere (wanneer tenminste de slot-e niet geapokopeerd was) een meervouds-n optreden (Van Loey, 1980: 12). De onduidelijkheid tussen enkelvoud en meervoud dreigde ook op te treden bij woorden als schoe en tee, die als meervoudsuitgang -∂ hadden moeten krijgen. Het is echter een regel in het Nederlands dat een ongeaccentueerde vokaal onmiddelijk na een andere vokaal gedeleerd wordt. Het meervoud zou dus gelijk worden aan het enkelvoud. Logisch is dan dat ook hier het -n-meervoud (al heel vroeg) gaat optreden (Van Loey, 1980: 12). Het -n-meervoud breidde zich dus uit. Ook ging men het steeds meer als een -en-meervoud opvatten (de -∂- werd dus niet langer als een onderdeel van de stam gezien), wat nog in de hand gewerkt werd door het feit dat het als -en in de dat. pl. van flexie 1 voorkwam. Tegelijkertijd was er sprake van een voortschrijdende deflexie: de funktie van de naamvallen werd steeds onbelangrijker, het genusonderscheid verdween meer en meer. Alleen het getal bleef belangrijk: een duidelijk (en liefst eenvormig) onderscheid enkelvoud-meervoud was dus gewenst. Te verwachten was dat de -n zou verdwijnen uit gen., dat., acc. enkv. van de zwakke verbuiging en dat het -en-meervoud zich nog verder zou verbreiden. En dat gebeurde ook. In de loop van de 14e eeuw kan men in toenemende mate het optreden van een -en-meervoud waarnemen, eerst bij de nomina op -el en -en, later ook bij andere. Een soortgelijke ontwikkeling heeft het Engels ook gekend. Ook daar verdween de -n uit de verbogen vormen in het enkelvoud van de zwakke verbuiging doordat de -en-uitgang werd geïdentificeerd met het feature [+ Plur], een buitengewoon transparant feature (Peinovich, 1979: 215-216). En evenals in het Nederlands kreeg men ook daar - in de Vroegmiddelengelse zuidelijke dialekten althans - een verbreiding van het -en-meervoud naar klassen waar het helemaal niet thuishoorde (Wright, 1928: 135-136; Brunner, 148: 53). Het resultaat in het Nederlands was samenval van flexie 1 en flexie 2 wat meervoudsvorm betreft (cf. het Humboldtiaanse principe één vorm/één funktie). Of evenwel de meervouds-en in alle dialekten werkelijk spreektaalvorm is geworden kan men, mede gezien de vroege n-apokopie in sommige dialekten betwijfelen (De Vooys, 1960: 54-55) De n-apokope vond ook plaats bij flexie 2, mits het betreffende dialekt (b.v. het Hollands, zie Schönfeld, 1970: 113) ook ∂-apokope van de enkelvoudsvorm kende. In dat geval valt flexie 2 volledig samen met flexie 1 en is de doorzichtigheid dus nog groter geworden. De dialekten lopen dus uiteen. In het Brabants/AN heeft deze ontwikkeling b.v. ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||
resulteerd in ziel (sg)-ziel∂(pl), terwijl men in het Vlaams ziel∂(sg) -ziel∂ n(pl) heeft gekregen (Schönfeld 1970: 114; Taeldeman 1980: 33). In de diverse dialecten zou men op verschillende wijze een bepaald evenwicht hebben bereikt, ware het niet dat er nog een derde suffix in het spel was/is, de -s, die een steeds belangrijker rol op zich is gaan nemen. Schönfeld (1970: 124) zegt dat de mnl. -s ‘in het owvla. in zeer ruim gebruik voorkomt, b.v. hils (a. 1178), zacs, stoels, bancx. Overigens vindt men in 't mnl. die -s vooral bij de woorden op -er(e) en weldra ook bij die op -ar(e) (ja-stammen: § 104), b.v. die ridders (in alle casus) naast riddere(n). “De vormen op -s komen gewoon voor in het Wvla.; ze zijn veel talrijker dan die op -n in het Ovl., het Holl., en Antwerpse en het Mechelse. In Brussel overheersen de vormen op -n”, althans tot in de 15e eeuw. Na de middeleeuwen neemt het gebruik van de s toe, ook in allerlei gevallen waar hij nu weer teruggedrongen is’. Van Loey (1980: 13) noemt als monina met een mv. op -s: woorden op -el, -en, -er; vreemde namen (b.v. templiers, provisoers); ‘eigen woorden’ als rams, stiers, zacs, ooms, knechts, pits (putten), stix (stukken, stuks), bancx, wijfs. Hij vermeldt dat de -s voornamelijk voorkomt in Westvlaamse en Hollandse documenten. Van Helten (1887: 317) gaat ervan uit dat de stoot tot de uitbreiding van het -s-meervoud afkomstig is van de persoonsnamen op -aere, er(e). Hij noemt ook ee s-pl. bij wijf en bij diminutieven op -kijn/-ken (p. 323). Tille (1925: 175) noemt s-meervouden bij nomina op -er, Overdiep (1946: 29, 31) bovendien het meervoud mans. Mironov (1967) merkt op dat veel onderzoekers de verbreiding van het s-model in het Middelnederlands, vooral in de vroege stadia daarvan, overdrijven. Hij sluit zich dan ook aan bij De Vooys (1960: 54), waar deze de meervouden op -s zeer zeldzaam noemt. Mironov zegt dat het door hem verzamelde materiaal de geringe produktiviteit van de -s-pl. in de literaire taal van het vroege Middelnederlands (13e-14e eeuw) bevestigt. In de documenten van de 15e eeuw constateert hij een toename. De literaire bronnen geven echter een vertekend beeld, want (in vertaling)Ga naar voetnoot1: ‘Het is significant, dat in documenten van een handels- en juridisch karakter, in brieven en kronieken de vormen op -s, als typisch voor spreek- en dialektisch getinte taal, breder voorkomen dan in de literaire documenten’ (Mironov, 1967: 238-240). Mironov heeft een aantal Vlaamse, Brabantse, Hollandse, Limburgse en Saksische bronnen bestudeerd. Zijn algemene conclusies luiden als volgt (in vertaling):
| |||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
Zoals hierboven al gezegd, bestond er, sinds door deflexie en het gedeeltelijk verdwijnen van het genusonderscheid eigenlijk alleen de numerus nog maar belangrijk was bij het gebruik van het zelfstandig naamwoord, een streven naar een duidelijke meervoudsuitgang. De -s is wellicht duidelijker dan de -(∂)n of de -∂. In het Engels, waar de -s vanouds al vaker voorkwam, is dit suffix dan ook de universele meervoudsuitgang geworden. Oorspronkelijk was de uitgang -as, -es (respectievelijk in het Oud- en het Middelengels) voorbehouden aan de nom/acc. pluralis van de mannelijke ặ-stammen. Door allerlei fonologische en morfologische vernieuwingen werden de paradigmata in het Vroegmiddelengels hoogst ondoorzichtig en voor een kind moeilijk te leren. De uitgang -∂ b.v. was overbelast, evenals in het Nederlands van die tijd. Er bestaat evenwel steeds een streven naar duidelijkheid, door Peinovich (1979) ‘the Principle of Grammatical Transparency’ genoemd. Doordat juist het morfologische feature [+ Plur] zo funktioneel was en de -(e)s er vaak als meervoudsuitgang (in de nom/acc) voorkwam - zowel bij de ặ-stammen als b.v. bij de verwantschapsnamen op -r - werd die -(e)s, om de maximale transparantheid te bereiken, in eerste instantie uitgebreid naar de andere casus van het meervoud (p. 221) en later naar de sterke substantiva van andere geslachten (p. 225). Dat gebeurde het vroegst in de noordelijke en pas later in de zuidelijke dialekten (waar juist eerst een uitbreiding van het -en-suffix plaatsvond; zie boven). | |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
Nu is het Engels niet helemaal te vergelijken met het Nederlands. Daar had men een grote groep zelfstandige naamwoorden (de -stammen), die van oudsher hun meervoud op -s vormden. Hier was de groep -stammen wel even groot, maar alleen bij dekustdialekten (o.a. Vlaams en Hollands) was de -s - misschien (zie 3.1) - inheems. In deze dialekten kon men een ontwikkeling parallel aan die van het Engels verwachten, maar de invloed van de andere dialekten/de algemene schrijftaal, waar reeds een ander evenwicht tussen vorm en betekenis/funktie was bereikt, was zo groot dat een situatie als in het Engels nooit is bereikt (cf. Taeldeman, 1980: 33-34). In ieder geval is er vanaf de 13e-14e eeuw van het zuidwesten uit een zekere expansie van het s-meervoud geweest. In sommige gevallen bleek het zeer bruikbaar, zoals bij woorden met niet gesyncopeerde -∂ in dialekten waar men wel de deletie van slot-n kende. In veel teksten uit de late middeleeuwen, de 16e, de 17e en de 18e eeuw treft men vormen op -ens aan, waarbij de -n mogelijk niet uitgesproken is, maar er alleen als schrijfgewoonte staat (Schönfeld, 1970: 125). Men zou dit kunnen vergelijken met b.v. Katwijks krebbe-krebbes (Van den Berg, 1978: 7) en Zuidwestbrabants ribbe-ribbes (Taeldeman, 1980: 30). Iets dergelijks geldt ook voor de s-uitbreiding in het huidige AN (zie 2.1) bij bewaarde, of nieuw ontstane nomina op -e (zoals vrouwelijke vormen bij b.v. student). Het s-meervoud kon ook bruikbaar zijn bij die woorden, die in het Oudgermaans geen pluralisuitgang kenden, zoals neutrale-stammen met lange stamlettergreep (b.v. dinx, heems), consonantstammen (vaders, broeders) en wortelnomina (mans). In veel gevallen hadden die echter al een ander transparante uitgang gekregen (zo treft men naar mijn weten b.v. nooit vriends of vijands aan). Doordat het improduktieve suffix -er als meervoudsuitgang niet voldeed, treft men ook hier in toenemende mate een extra suffix aan: -en of -s (b.v. kinderen, kinders). Geconstateerd moet worden dat de expansie van de meervouds -s aanvankelijk zowel de monosyllaba als de nomina op -el/-er/-en/-em en de (ook vaak op een sonans eindigende) vreemde woorden betrof. Bij de monosyllaba is later een recessie opgetreden. Daarvan zijn nu nog slechts enkele gelexikaliseerde vormen (voornamelijk persoonsnamen, behalve stuks) bewaard in het AN. In de andere gevallen is de -s nog steeds produktief (cf. 2.1). Belangrijk werd het s-pl. als distinctieve factor van homoniemen in het meervoud: b.v. portiers-portieren, bals-ballen, stuks-stukken, maats-maten (zie voor dergelijke paren in het dialekt Taeldeman, 1980: 37-38). Door deze meervoudige funktie van de pluralisuitgangen, door de verschillen in de dialekten en door het steeds weer streven naar een nieuw evenwicht geldt nog steeds wat Van Haeringen in 1956 zei: ‘in het Nederlands is de meervoudsvorming bij een vrij groot aantal woorden labiel, er is beweging en verschuiving in, leven als men wil, en wel zodanig dat we die beweging nog niet op een vastgeordende toestand zien uitlopen’ (p. 36). | |||||||||||||||||||
3. De herkomst van de meervouds-s3.1 Bestaande hypothesesEen goed overzicht van de verschillende hypotheses over het ontstaan van de meervouds-s in het Duits en het Nederlands geeft Öhmann (1924 en 1961-62). Er | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
bestaan (bestonden) drie verschillende opvattingen over de oorsprong van de -s. De eerste ziet er een ontlening aan het Frans in. O.a. Franck is die mening toegedaan (1910: 150-151). Salvarda de Grave bestrijdt deze opvatting. Afgezien van het feit dat hij het ontlenen van een flexieuitgang een bedenkelijke zaak vindt, voert hij twee argumenten tegen een Franse herkomst aan:
Salverda de Grave denkt aan een ontwikkeling uit de genitief enkelvoud (via b.v. de collectieve betekenis in ridders ere; een mogelijke contaminatie van een ridders wapen en een wapen van riddere tot een wapen van ridders; samenstellingen als keizerskroon; analogie met de zwakke verbuiging: uit de vergelijking des heren: de heren = des ridders: x blijkt dat x = de ridders). Hij neemt twee fasen aan: eerst de overgang van singularis naar pluralis en dan de overgang van genitief naar nominatief en alle overige casus van de pluralis (Öhmann, 1924: 25-27). De derde hypothese gaat uit van de noordzeegermaanse oorsprong van de -s. Het Oudengels immers had in nom/acc. pl. van de a-stammen -as als uitgang en het Oudsaksisch-as/os. De ‘Ingweoonse’ dialecten van het Oudnederlands zouden ook de uitgang -as gekend hebben: Oudwestvlaams ‘nestas’ in de zin ‘hebban olla vogala...’, Oudgents geldindas (uit geldingas = gecastreerde dieren), Grifningas, Humas. Aan deze -as zou Middelnederlands -s beantwoorden (Schönfeld, 1070: 124). Van Helten al neemt een Oudsaksische oorsprong van de -s in het Middelnederlands aan: ‘Waarschijnlijk hebben we dezen in 't Mnl. anders ongewonen uitgang als het overblijfsel te beschouwen van een suffix voor den nom. -acc. pluralis, -os, -as, twelk eertijds nevens -a in het oude Westnederfrank. in gebruik is geweest;’ (Van Helten, 1887: 327). Franck daarentegen voert aan: ‘Die Erhaltung einer der as. auf -os entsprechende Pluralform ist unwahrscheinlich’ (Franck, 1910: 151). Öhmann gelooft zeer stellig in de Oudsaksische oorsprong van de pl-s. Hij wijst erop dat in het Middelnederlands belangrijke Saksische bestanddelen zijn opgenomen, dat in het Oudsaksisch nog in de 11e en 12e eeuw s-meervouden voorkwamen en dat een dergelijke meervoudsvorming in het Nederlands vanaf het begin van de overlevering gebruikelijk was (Öhmann 1924: 28; 1961-62: 230). Dat de -s vooral bij de woorden op oorspronkelijk -ari voorkomt, verklaart Öhmann (1924: 29) uit de funktionaliteit: bij deze nomina zouden enkelvoud en meervoud na de verzwakking van de auslaut tot -∂ anders gelijkluidend zijn geweest. Het s-meervoud breidt zich spoedig uit naar andere woordcategorieën waar zo'n gelijkluidendheid ook dreigde (p. 30). Öhmann noemt ook nog de vermelding van Einhart over de door Karel de Grote gestimuleerde Saksische vestigingen in West-Vlaanderen (p. 31). Het feit dat het s-meervoud in het Middelnederlands niet vaker voorkomt, is naar de mening van Öhmann een gevolg van het gemengde karakter (Frankisch en Saksisch) van deze taal. Dat het in het vroege Middelnederduits helemaal niet te vinden is heeft volgens hem een andere oorzaak: de sterke Hoogduitse invloed op de beginprodukten van de Middelnederduitse literatuur (Öhmann, 1924: 49-50). Salverda de Grave is niet erg overtuigd door het betoog van Ölmann. Hij verwijt | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
hem het Middelnederlands te veel als een voortzetting van het Oudsaksich te zien. Het lijkt hem, dat de nu nog in de Saksische dialecten voorkomende vormen op -e (als raams en kwekelings) niet op één lijn mogen worden gesteld met vormen als ridders (Salverda de Grave, 1926: 25-26). De meeste latere onderzoekers nemen in ieder geval Noordzeegermaanse herkomst van het -s-pl. aan, al stelt De Rooij (1974: 66) zich nogal sceptisch op tegenover een Oudsaksische oorsprong: ‘die wordt dan wel weer aannemelijk gemaakt door de “nordöstlische(n) Verbreitung der -s-Plurale”. Maar is dat zuidwestelijke -s-gebied dan ook onder Saksische invloed ontstaan, waarbij een brede middenstrook niet of onvolledig “gesaksificeerd” is? (...) de oudsaksische oorsprong als enige verklaring van de meervouds-s lijkt me door het beeld dat onze kaarten te zien geven wel wat geleden te hebben.’ Mironow (1961: 316) wijst op de grote verbreiding van het -s-pl. in het Zuidafrikaans, dat immers grotendeels is ontstaan uit Hollandse (dus Ingweoonse) dialecten. De handboeken voor de historische grammatica van het Nederlands spreken niet over ‘(oud)saksisch’ in het zuidwesten, maar noemen het -s-meervoud wel een Noordzeegermaans verschijnsel (Schönfeld-Van Loey, 1970: 124; Van Bree, 1977: 103, 346). Cowan (1953: 178-179; 161: 55-58), die ook gelooft in de Noordzeegermaanse oorsprong, neemt zelfs een -s-meervoud aan voor de Wachtendonckse psalmen (dit naast enkele andere Ingweonismen). Hij geeft twee plaatsen aan waar dit het geval zou kunnen zijn: rouuas in 61, 11 en louis in 55, 12. Bij louis ziet hij de -i- als schrijfwijze voor de ongeaccentueerde vokaal. De vorm zou een vertaling zijn van laudationes (dus een acc. pl.) in de Vulgaat. Quak (1973: 18-19) evenwel betoogt: ‘Die Hss. R, F, W, S, und K bieten alle die Variante “Laudationis”, die genau zum überlieferten altfränk. Wort stimmt. Man könnte auch auf die lesung bei Augustinus “laudis” weisen. Hier scheint die Erklärung von Cowan wenig stichhaltig und muss man als Vorlage für louis wohl die Lesart “laudationis” oder eventuell “laudis” annehmen.’ Cowan beschouwt rouuas als een nog sterker voorbeeld. Het komt voor in de passage ‘rouuas ne ruokit to gerone’ en komt overeen met het Latijnse rapinas (zie Quak, 1975: 129). In het Latijn is er dus sprake van een acc. pl. Het Mnl. geren regeert zowel gen. als acc. Van het Oudnederlandse geron kan men dit ook aannemen. Een gen. sg. op -as komt in deze psalmen wel vaker voor (Gysseling, 1980: 53; verg. ook Schönfeld, 1970: 122). Er hoeft dus niets te pleiten tegen rouuas als gen. sg. Een andere mogelijkheid is, dat hier toch een acc. pl. wordt bedoeld, maar dat we te maken hebben met een abusievelijk overgenomen uitgang -as uit de Latijnse Vorlage. Dat zou dan de reden zijn van de -a (een correctie dus), die boven de -s is toegevoegd. (Deze toevoeging wordt vermeld in Gysseling, 1980: 70 en Quak, 1975, 129).Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||
3.2 Nieuwe perspectievenZoals we zojuist hebben gezien kan men de veronderstelling dat er een -s-meervoud te vinden is in de Wachtendonckse psalmen wel verwerpen. Men kan zich echter afvragen | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
hoe het zit met de overige -s-meervouden in het Oudnederlands. Schönfeld noemt enkele voorbeelden (1970: 124). Zijn er niet meer? In het Middelnederduits (Öhmann, 1924: 36-47; 1961-62: 231) en het Middelengels (Wright, 1928: 136-137) treft men -es aan als fase tussen -as en -s in. Komt deze fase in het Nederlands ook voor of wordt alleen -as in het Oudnederlands en -s in het Middelnederlands geattesteerd? Als dit laatste het geval is, hoe valt dat dan te verklaren? Klopt de gangbare hypothese over het -s-meervoud als Noordzeegermaans verschijnsel wel helemaal? De hypothese is van Öhmann, die het -s-meervoud van Oudsaksische oorsprong noemde. De Rooij (zie 2.3) plaatste hier al een kritische kanttekening bij. Mij lijkt dat de hele hypothese na zoveel jaar opnieuw getoetst dient te worden. De tot nu toe verschenen delen van het Corpus Gysseling - met Oudnederlandse en Middelnederlandse ambtelijke en literaire teksten, extra toegankelijk gemaakt door de uitgebreide indexen - hebben het onderzoeken van al deze kwesties wat eenvoudiger gemaakt dan voorheen het geval was. Ook werd nu de mogelijkheid geschapen de beweringen van Mironov (2.3) over het belang van een gedifferentieerde benadering van de bronnen bij het onderzoeken van het -s-meervoud in het Middelnederlands aan de hand van wat nieuwe teksten te onderzoeken. In een komend artikel zal ik aan al deze punten aandacht schenken.
Universiteit van Amsterdam Instituut voor Neerlandistiek Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam
BIBLIOGRAFIE
| |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
|
|