het woord. Verder staat het wel vast, dat de verhouding tussen boegbeeld en schip gezien moet worden als een beeld voor die tussen ziel en lichaam. Anders en beter gezegd in de terminologie van Meeuwesse (verg. diens artikel in Raam, oktober 1972, blz. 134-144): de relatie tussen, ziel en lichaam is in het gedicht in een nautische sleutel gezet. Zo staat er bijvoorbeeld in strofe 1, dat het het lot van het boegbeeld is, altijd de scheepsromp achter zich te moeten volgen. Dit nu houdt een zekere vorm van ondergeschiktheid in, die verklaart waarom het boegbeeld in de 7e strofe haar verhouding tot het schip vergelijkt met die tussen een bruid en haar vorst.
Dat een bruid zich door een huwelijk met een vorst een bepaalde hoeveelheid gebied verwerft, is (was) een normale gang van zaken. Maar, staat er in strofe 7, geen bruid zal door een huwelijk met een vorst de beschikking krijgen over zó veel gebied als het boegbeeld door haar relatie tot het schip, want in haar geval gaat het om de zee, in principe om alle wereldzeeën; in dat opzicht is het schip vorstelijk vrijgevig en eigenlijk nog meer dan dat. Tegelijkertijd kent het boegbeeld bij het kunnen bevaren van ‘iedren wereldstroom’ (strofe 2) echter ook beperkingen, omdat zij onderhevig is aan de route en de functie van het schip waarmee zij verbonden is. Dát aspect, dat ook in het begin van het gedicht al geformuleerd is, wordt vooral in het tweede gedeelte van de strofe geaccentueerd.
Waarom staat er nu uitdrukkelijk huwt gebied in strofe 7 en niet bijvoorbeeld verkrijgt?. Het antwoord op die vraag is ook in het eerste gedeelte van het gedicht te vinden, want de relatie tussen het boegbeeld en de zee is van erotische aard; strofe 3 tot en met 6 laten daarover geen twijfel bestaan. In de terminologie van Meeuwesse uitgedrukt: niet alleen de betrekkingen tussen ziel en lichaam zijn in een nautische sleutel gezet, maar ook de reacties van de ziel in de erotische ervaring; zo kan er ten aanzien van de verhouding tussen de zee en het boegbeeld in de 5e strofe staan: ‘Geen man heeft machtiger zijn bruid bezocht.’ Het overgeleverd zijn van de ziel aan het lichaam (van het boegbeeld aan het schip) in juist de erotische ervaring, is een van de belangrijkste thema's van het gedicht. De complicatie die voortvloeit uit Slauerhoffs voorstelling van zaken, dat een zelfde ziel in verschillende lichamen kan gaan huizen (hetzelfde boegbeeld kan op verschillende schepen bevestigd worden), lijkt mij alleen goed besproken te kunnen worden vanuit een diepgaande kennis van de levens- en wereldbeschouwing van de dichter.
In zijn analyse pleit D'Oliveira ervoor, het woordje máár in strofe 7 in verbinding te brengen met het woordje wel in strofe 2. Het zal duidelijk zijn, dat in de interpretatie die ik voorsta, máár in ieder geval ook betrekking heeft op de interne tegenstelling binnen strofe 7; ook wel in strofe 2 mag naar mijn mening niet alleen ‘op afstand’ verklaard worden.
Groningen, 1981
J.M.J. Sicking