| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Taalschat
Onder de titel Taalschat is verschenen Een keur van artikelen uit het maandblad Onze Taal van 1931 - 1981 verzameld door J. Renkema (zoals de ondertitel luidt). In een inleiding geeft Renkema een summier historisch overzicht van het tijdschrift Onze taal, de geschiedenis van de oprichting en de aanvankelijke doelstellingen, alsmede een verantwoording van de keuze van de artikelen. De redacteur heeft gekozen voor elf afdelingen: 1) Wat is goed Nederlands?, 2) Uitspraak en accent, 3) Spelling en leestekens, 4) Woordkunde, 5) Zinsbouw, 6) Onze taal en andere talen, 7) Talen in onze taal, 8) Overheid, bedrijfsleven en media, 9) Taalgeschiedenis, 10) Vernieuwingen, en 11) Speels taalgebruik. Het valt daarbij op dat van die laatste vijftig jaar merendeels recentere artikelen zijn opgenomen: van de 24 opstellen (of fragmenten) dateren de twee oudste van 1942, er zijn er vijf uit de jaren vijftig, elf uit de jaren zestig en zes uit het laatste decennium. Onder de auteurs neemt de vroegere redacteur Veering met tien bijdragen de voornaamste plaats in, Zaalberg is twee maal vertegenwoordigd, daarna volgen de anderen. Opvallend is ook dat de hier gekozen auteurs vakmensen zijn (we treffen o.m. nog de namen aan van Stutterheim, Stuiveling, Jo Daan, J.J.M. Bakker) en dat is maar goed ook, want de bijdragen en vragen van leken die vooral de oudere jaargangen van Onze taal wel vulden, hebben voor een groot deel hun belang verloren en ook taalkundig zijn ze dikwijls weinig interessant.
Het mag bekend verondersteld worden dat het tijdschrift Onze taal in kringen van taalkundigen (en van neerlandici überhaupt) soms met een zekere scepsis werd gadegeslagen. Vroegere jaargangen hebben daar wel eens aanleiding toe gegeven, want de problemen die de leek interesseren, zijn veelal niet die des linguïsts en de klachten van taalbeschermers hebben meer dan eens aanleiding gegeven tot de mening dat men te doen zou hebben met schoolmeesterachtige bedilzucht. Daarvan is in deze terugblik gelukkig niets te merken (ook dank zij Renkema's keuze). Belangrijker echter lijkt me een blik vooruit en dan geloof ik dat men kan zeggen dat het maandblad de laatste jaren duidelijk aan belang gewonnen heeft door de medewerking van steeds meer professionele taalkundigen. Het redactionele beleid lijkt duidelijk gericht op een meer wetenschappelijke benadering van taalproblemen en daarmee is ook de leek uiteindelijk meer gediend dan met dogmatische uitspraken over de juistheid van als of dan na een comparatief en soortgelijke taaie kwesties. En het lijkt me dat het genootschap ‘Onze taal’ bij dit jubileum juist met deze nieuwe aanpak gelukgewenst moet worden.
Taalschat is uitgegeven door Foris Publications te Dordrecht; de prijs is f 17,75.
m.c.v.d.t.
| |
Vakdidactisch onderzoek
Op 15 en 16 oktober 1981 hield de Vereniging voor de Didactiek van het Nederlands een studieconferentie over vakdidactisch onderzoek in ontwikkeling. Tijdens die conferentie werden lezingen gehouden door Bert Meuffels, Emile Nielen, Helge Bonset en Truus van den Heuvel. De teksten van deze lezingen, gecombineerd met verslagen van de daarop volgende discussies zijn nu gepubliceerd door de VDN i.s.m. de ACLO-M i.o. (Enschede 1982). Belangstellenden kunnen deze uitgave gratis verkrijgen na aanvraag
| |
| |
bij de SLO-winkel, Postbus 2041, 7500 CA Enschede, tel. 053-840 940.
j. griffioen
| |
Dierenepos, fabel en boerde
In Ntg 73 (1980), p. 81-82, is verslag gedaan van het derde colloquium van de Reynard Society dat in oktober 1979 te Munster is gehouden. De handelingen van dit colloquium zijn thans verschenen als deel 30 van de reeks Niederdeutsche Studien (Third International Beast Epic, Fable and Fabliau Colloquium, Münster 1979, Proceedings, edited by Jan Goossens and Timothy Sodmann, Köln/Wien, Böhlau Verlag, 1981; prijs DM 118,-). Het boek telt 538 blz., gevolgd door 16 blz. illustraties, en bevat dertig bijdragen over allerlei aspecten van het dierenepos, de fabel en het fabliau. Niet alle Munsterse voordrachten zijn in deze bundel opgenomen; men mist de bijdragen van Goossens en van Ruberg, genoemd in Ngt 73, p. 82, die inmiddels elders zijn verschenen (zie de noot op p. VII). Maar gelukkig vindt men hier wél het verrassende betoog van Leopold Peeters over ‘Kirchliches Leben und kirchliche Politik im Isengrinus’ dat ook interessante aanknopingspunten biedt voor de bepaling van het culturele milieu waaruit de Reynaert voorkomt, en het referaat van Paul Wackers over ‘The Use of Fables in Reinaerts Historie’. Er is veel meer dat voor de neerlandicus-mediëvist van belang is. Anthony Lodge en Kenneth Varty ondergraven de these van Lucien Foulet over de structurele eenheid van de branches Il-Va van de Roman de Renart en het auteurschap van Pierre de St. Cloud. In ‘Die Symbolstruktur des Wegs des Fuchses Reinhart’ wijst Stefan Weidenkopf op parallellen en verschillen tussen de structuurschema's van de Reinhart Fuchs en Hartmanns Erec. Tenslotte noem ik nog de lezingen van Jean-Marc Pastré, ‘Zum Stil der deutschen und niederländischen Bearbeitungen des Renard-Stoffes’, van Arnold Henderson over ‘Animal Fables as Vehicles of Social Protest and Satire’ en van James Laidlaw over
‘Beasts and Birds in the Regale du Monde’.
w.p.g.
| |
De wereld volgens Bartholomeus Engelsman
In welk jaar is de eerste Nederlandstalige encyclopedie verschenen? Vrijwel niemand zal het antwoord op deze vraag in de vijftiende eeuw zoeken. Toch voldoet een boek dat op 24 december 1485 bij de Haarlemse drukker Jacob Bellaert van de pers is gekomen, geheel aan de omschrijving die wij thans van het begrip encyclopedie plegen te geven: het resultaat van een poging het menselijk weten op een breed terrein van kennis, opgedeeld in kleine, systematisch of alfabetisch geordende informatie-eenheden, in één boekwerk samen te vatten. Bellaerts uitgave was de Middelnederlandse vertaling van één van de drie grote Latijnse encyclopedieën van de dertiende eeuw: Deproprietatibus rerum van de Franciscaan Bartholomaeus Anglicus. De vertaling, vervaardigd naar een kennelijk corrupte redactie van het Latijnse origineel, is zeer letterlijk en wemelt van duistere plekken: een kluif voor filologen. Maar niettegenstaande de vaak tantaliserend ondoordringbare tekstvorm: wat een kostbare bron van inlichtingen over middeleeuwse kennis en wetenschappelijke theorieën! En wat bevreemdend dat deze bron nooit door middel van een teksteditie is opengelegd!
Een eerste stap in de richting van de integrale editie-die-er-zou-moeten-komen is inmiddels gezet. Het achtste boek van Bartholomeus' Van de eygenscappen der dingen,
| |
| |
gewijd aan de inrichting van het heelal, de hemelsferen, de planeten, de sterren en de eigenschappen van het licht, is in de vorm van een ‘werktekst’ toegankelijk gemaakt. Een beknopte inleiding, een kleine vijftig bladzijden woordverklaring en aantekeningen, een beredeneerd register van in de tekst geciteerde autoriteiten en een lijst van aanvullingen op het Middelnederlandsch woordenboek bieden hulp bij de interpretatie. Omdat de uitgave in een van de volgende afleveringen van de Ntg besproken zal worden, geef ik hier slechts een korte titelbeschrijving: Bartholomeus Engelsman, Van de werelt ende van de materialike lichamen des hemels [...], uitgeg. door I.M. Gondrie, Utrecht 1981, Ruygh Bewerp XI (2 dln., 162 pp.). Het boek kan worden besteld door middel van een briefkaart, te richten aan Mevr. M. Davidse, secretariaat Instituut De Vooys, Padualaan 14, Postbus 80.091, 3508 TB Utrecht; de prijs bedraagt f 20,-; indien afgehaald (tussen 10 en 11 ofwel tussen 14 en 15 uur) f 16,-.
w.p.g.
| |
Margriet van Essen-van Haeften (1751-1793)
In de tweede helft van de achttiende eeuw heeft er op huize Schaffelaar bij Barneveld een aantal jaren een bescheiden literair leven gebloeid in de kring rond barones Margriet van Essen-van Haeften. Neerlandici kennen haar misschien als degene aan wie Ahasverus van den Berg zijn toelichtende brief voor Het land van Elisabeth Maria Post richtte - een schamele roem. Haar eigen anoniem verschenen publicaties hebben de belangstelling van het nageslacht in het geheel niet kunnen wekken. Toch was ze een geletterde vrouw, interessant om het stukje literair en cultureel leven dat ze vertegenwoordigt. Ze stond met veel bekende tijdgenoten uit binnen- en buitenland in correspondentie, o.a. met Lavater die zelfs een huwelijksdicht voor haar geschreven heeft.
Een werkgroep neerlandici van de Universiteit van Amsterdam onder leiding van de immer speurende Bert Paasman heeft een boekje over Margriet van Essen in het licht gegeven dat is uitgegeven in de Schaffelaarreeks, een serie geschriften over Gelderse geschiedenis. Het is een fraai verzorgd werkje geworden van zo'n 80 bladzijden, keurig gebonden en rijk geïllustreerd. Het eerste deel bevat een overzicht van leven en werk van de barones voorzover dat uit de spaarzame bescheiden te reconstrueren viel, het tweede deel is een bloemlezing uit haar werk, dat zowel proza als poëzie omvat. Tevens zijn hier wat gedichten over haar, o.m. het hierboven genoemde van Lavater, opgenomen. Grote kunst ontmoeten we hier niet, maar zo biedt de werkgroep het ook allerminst aan. Die ziet het, wat de neerlandistiek betreft, als een bescheiden bijdrage ‘aan de weinig bekende geschiedenis van het literaire leven ten platten lande’.
De Vrouwe van Schaffelaar; Margriet van Essen-van Haeften (1751-1793), een barones-dichteres is uitgegeven bij BDU, Barneveld, 1981. Het boekje kost f 25,-.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Honderd jaar letteren aan de Vrije Universiteit
Najaar 1980 vierde de letterenfaculteit van de V.U. te Amsterdam haar honderdjarig bestaan. Ter gelegenheid daarvan werden de reünisten ontvangen en daarbij onthaald op een zestal voordrachten, drie uit de taalkundige, drie uit de letterkundige hoek. In Aspecten van taalonderwijs komen uiteenlopende onderwerpen aan de orde: Bernard T. Tervoort vertelt over nieuwe ontwikkelingen in het dovenonderwijs, Berthe Siertse- | |
| |
ma doet nieuwe voorstellen tot spellingverandering, geeft zelf het voorbeeld (consequent? - morfologiese naast fonologise en eksotise), en haalt herinneringen aan het V.U.-verleden op toen Wille van de spelling een wereldbeschouwelijk probleem maakte. Jan H. Hulstijn deelt het een en ander mee over ‘Onderwijs in de Nederlandse taal aan buitenlandse studenten’. De letterkundige onderwerpen vertonen meer samenhang. K. Meeuwesse en M.H. Schenkeveld schetsen de verhouding tussen resp. de katholieke en calvinistische voormannen (vnl. Schaepman en Kuyper) en de beweging van Tachtig; Ad Zuiderent geeft een wat autobiografisch getint verhaal over de mogelijkheid van geëngageerde poëzie honderd jaar later, in 1980 dus.
De bundel Letterwerk is een uitgave van de VU Boekhandel/Uitgeverij en telt 78 blz. Een prijs is niet opgegeven.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Brieven van A. Roland Holst aan Marius Brinkgreve
‘De vriendschap met Brinkgreve omspant bij uitstek de periode uit het leven van Roland Holst waarvan Verzen (1911) de dichterlijke neerslag vormt.’ Aldus de Inleiding. Zoals men weet heeft Roland Holst zich lange tijd van Verzen gedistantieerd (pas in 1929 kwam er een tien jaar lang tegengehouden derde druk). Schenkeveld veronderstelt een mogelijk verband tussen de reserve van de dichter ten aanzien van zijn eersteling en het niet-bewaren van Brinkgreves brieven. Nu is het in het algemeen niet duidelijk wat Roland Holst heeft bewogen tot de drastische opruimingen die hij naar eigen zeggen van tijd tot tijd hield onder aan hem gerichte correspondentie. Of het ‘zorgvuldigheid’ was, zoals Schenkeveld Hellinga laat veronderstellen? Ik betwijfel dat. Hoe dit zij, wie de correspondentie van Roland Holst uitgeeft zal zich in de meeste gevallen moeten tevredenstellen met het publiceren van een monoloog. Zo ook in dit geval. Maar terug naar het bovenstaande citaat: het is zeker zo, dat de overgrote meerderheid van de brieven de periode van Verzen bestrijkt, maar de vriendschap - voor zover die op schrift tot uiting komt - omvat evenzeer de ontstaanstijd van De belijdenis van de stilte, een bundel die door Roland Holst nimmer is verloochend.
In haar Inleiding gaat Schenkeveld in op het voornaamste onderwerp van de briefwisseling, de literatuur. Daarnaast vindt men een paragraaf over de zgn. Russische periode, de biografische achtergrond van de gedichten rond Mânya Baranoff. Het meest informatieve deel van de Inleiding wordt gevormd door beschouwingen over wat de dichter in zijn brieven te kennen geeft over zijn poëzie, zijn lectuur en het dichterschap. Ik meen dat Schenkeveld in haar Inleiding wellicht alles, maar zeker het voornaamste op de rij heeft gezet wat in deze bríeven van belang is voor wie is geïnteresseerd in het werk van Roland Holst. Onder meer laat zij zien hoe in de briefwisseling met Brinkgreve tot uitdrukking komt de wens van de dichter ‘om zijn eerste bundel [Verzen] niet slechts de verzameling van gedichten uit een voorbije periode te doen zijn, maar hem ook een nieuw verworven levensinzicht te doen aankondigen.’ In dit deel van de Inleiding verwijst Schenkeveld uiteraard herhaaldelijk naar de eerste druk van Verzen. Een fortuinlijke coïncidentie is het, dat deze druk in de pas verschenen Poëzie van het Verzameld werk opnieuw bereikbaar is geworden.
In haar beschouwing over de lectuur van Roland Holst stuit Schenkeveld op tegenspraak tussen de voorstelling van zaken in Eigen achtergronden en de brieven aan
| |
| |
Brinkgreve waar het gaat om de kennismaking van Roland Holst met de Keltische literatuur en met name met The Voyage of Bran. De omstandigheden waaronder de dichter in Eigen achtergronden zegt met de Keltische tekst in aanraking te zijn gekomen lijken (te) veel op die waaronder hij aan Brinkgreve schrijft Milton's Paradise Lost te hebben ontdekt. Schenkeveld geeft om begrijpelijke redenen de voorkeur aan de briefversie van het verhaal en veronderstelt derhalve dat in Eigen achtergronden de gang van zaken niet helemaal correct is weergegeven. Aan de hand van de brieven is het ook mogelijk aan te tonen, dat kennis van literatuur over de Keltische letterkunde is voorafgegaan aan de lectuur van welke Keltische tekst dan ook. In dit verband komt ook de chronologie van de kennismaking met het werk van Yeats en met de Ierse Renaissance aan de orde.
Voor wat de Nederlandse letteren aangaat: het is interessant te zien waarover Roland Holst niet schrijft: over de letterkunde vóór 1880 en over de contemporaine roman.
Tenslotte wijst Schenkeveld op twee constanten in de poëtica van Roland Holst, die al aanwezig waren in de eerste jaren van zijn dichterschap nl. de noodzakelijke verbinding van schoonheid en leven en het goed recht van de dichterlijke wijze van kennen naast de wetenschappelijke vorm van kennis.
De brieven aan Marius Brinkgreve geven inzicht in de gedachteninhoud en belezenheid van de auteur van Verzen en De belijdenis van de stilte. Zij kunnen bijdragen tot inzicht in de samenstelling van de bundel Verzen.
Als documents humains stellen de brieven mij teleur. Ik zou Roland Holst niet graag een begenadigd briefschrijver noemen. Zelden krijgt men iets te zien van wat een innerlijk mag heten. Gevoelens zijn beperkt tot verliefdheden, de vriendschap voor Brinkgreve ontaardt nu en dan in een hanig en soms pedant bewijzen van eigen superioriteit boven die van de vriend. Juist voor een goed begrip van het niet strikt literaire mis ik de brieven van Brinkgreve.
A. Roland Holst: Brieven aan Marius Brinkgreve, 1908-1914; Met inleiding en aantekeningen door M.H. Schenkeveld. Amsterdam 1981. ISBN 90 295 3592 x.
l.h. mosheuvel
| |
Scenarium 6
Het zesde deel van de Nederlandse reeks voor theaterwetenschap is gewijd aan toneel in crisis- en bezettingstijd, waarbij de nadruk valt op de situatie in Nederland. Zowel voor- als tegenstanders van ‘de nieuwe orde’ krijgen aandacht, de tegenstanders gelukkig meer. Zo bevat de bundel een verslag van de ‘Opvoeringen van de toneelstukken van Karel Capek in Nederland voor de tweede wereldoorlog (Hana Bobkova)’, deelt M.H. Würzner iets mee over ‘Leopold Jessner in Nederland (1933-1934)’ en beschrijft E.F. Verkade-Cartier van Dissel steunend op eigen herinneringen ‘Ludwig Berger in Nederland (1937-1945)’. Linda Bouws draagt zowel een samenvattend artikel ‘Een schets van het Amsterdamse toneelleven van 1933 tot 1945’ bij als een overzicht van ‘Het toneelrepertoire in Amsterdam 1935-1945’ - van dat repertoire merkt de redactie in haar inleiding op: ‘De globale “vrijblijvendheid” van dit repertoire krijgt bovendien een bijzondere kleur in het licht van de tijdsproblemen die elders in de bundel besproken worden’.
| |
| |
Anders dan anderen waren ‘De jonge spelers’, een toneelgroep in dienst van het socialisme die tussen 1932 en 1940 actief was, niet altijd met instemming van de overheid: ‘Hier en daar ging men er zelfs toe over een voorstelling van de Klucht van de koe van Bredero te verbieden’. Dat wekt verbazing. Verbazingwekkend is trouwens evenzeer dat het gezelschap in 1937 ter gelegenheid van het 9de AJC-congres voor een opvoering van Adam in ballingschap zorgde, compleet met koor en dansgroep. Niet ten onrechte desondanks trekt Annie van Otterloo in haar beschrijving van dit gezelschap de vergelijking met het moderne vormingstoneel: het repertoire was meest actueel en maatschappij-kritisch.
Scenarium 6 is een uitgave van De Walburg Pers. Het geïllustreerde boek telt 160 blz. en kost f 24,-.
m.a.s.-v.d.d.
|
|