De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenEsmoreit. Uitgegeven door A.M. Duinhoven. B.V.W.J. Thieme & Cie. Zupthen, z.j. [1979]. Klassiek letterkundig pantheon 165. Prijs f 16,75.I.De inleiding op de Esmoreit-editie die Duinhoven voor de serie Klassiek letterkundig pantheon heeft verzorgd, bestaat uit acht paragrafen. De eerste paragraaf geeft een overzicht van wat in de andere nader wordt uitgewerkt. Paragraaf 2 behandelt ‘Bron, tekst en editie’. Paragraaf 3 geeft een ‘Taalkundig commentaar’. In paragraaf 4 komt de ‘Achtergrond-informatie’ aan bod, in paragraaf 5 de ‘Analyse van de tekst’. De paragrafen 6 en 7 gaan over ‘Tekstreconstructie’ en ‘Het onderliggende verhaal’. Paragraaf 8 tenslotte biedt de lezer een ‘Beknopte bibliografie’. Daarna volgt de uitgave zelf. Duinhoven gaat als altijd zorgvuldig te werk. Als hij zich zet aan een nieuwe tekstuitgave kan men er a priori op rekenen dat het ook echt een nieuwe uitgave zal worden. Nauwkeurig, doordacht, verrassend. Zijn kennis van de Middelnederlandse grammatica en in het bijzonder van de syntaxis is groot. Zijn tekstkritisch en tekstre-constructief vermogen is uiterst verfijnd ontwikkeld. Hij wikt en weegt zijn uitspraken voortdurend en legt vele argumenten op tafel. Toch roept zijn werk duidelijk weerstand op, zoals b.v. blijkt uit de artikelen van Rombauts in Spiegel der letteren (21e 22e en 23e jaargang), de polemiek met Kazemier in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 96 (1980), p. 1-18, en de besprekingen van de Esmoreit-editie door Zieleman (in hetzelfde Tijdschrift 96 (1980), p. 142-148) en Pleij (in: Spektator 10 (1980-1981), p. 293-339; met de repliek van Duinhoven op p. 566-576).Ga naar eind1 De eerste alinea van Duinhovens inleiding luidt als volgt: ‘Deze editie is bestemd voor ieder die Esmoreit wil lezen: voor wie de tekst wil leren kennen of beter begrijpen. Van de lezer wordt slechts verondersteld, dat hij het hedendaags Nederlands beheerst’ (p. 7). Bij zo'n uitspraak recht ik altijd even de rug, omdat er gelukkig weer een poging wordt gedaan een breed publiek te bereiken, een publiek dat in dit geval slechts aan twee voorwaarden behoeft te voldoen: het moet willen lezen en het moet het Nederlands van nu beheersen. Deskundigheid wordt niet gevraagd, belangstelling wel. Het is een hels moeilijke opgave voor een editeur zichzelf aan een dergelijke didactische opzet consequent te houden. Van woord tot woord bijna moet hij zich bewust zijn van het verschil tussen eigen niveau en dat van zijn lezers, zijn ‘leerlingen’. Ik geloof dat Duinhoven op dit punt niet altijd geslaagd is. Een voorbeeld. Men mag aannemen dat de editeur niet slechts de tekst van Esmoreit maar ook de door hemzelf geschreven inleiding tot de uitgave rekent. In paragraaf 2 - de lezer is dan nog geen twee bladzijden gevorderd - schrijft Duinhoven over het handschrift-Van Hulthem: ‘Op grond van expertise van schrift en watermerken kan worden aangenomen, dat de codex in het begin van de 15de eeuw, naar schatting circa 1410, vervaardigd zal zijn’ (p. 8). Veronderstelt men dat de mededeling als zodanig overkomt, dan blijft een niet-deskundige hier toch wel enigermate steken, want hij is niet op de hoogte van de samenhang tussen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
datering, schrift en watermerken. Achter zo'n mededeling ligt de kennis van een heel vakgebied. Wil de deskundige hier voor zijn lezer duidelijk zijn, dan moet hij m.i. óf een toelichting geven öf alleen maar zeggen: het handschrift is circa 1410 vervaardigd. Zo lijkt mij ook dat een lezer die in de volgende zin leest over ‘een duidelijk leesbare cursieve letter’ zich volstrekt iets anders voorstelt dan wat er in Van Hulthem te vinden is. Bij het zien van dit schrift zou hij zelfs zonder twijfel opmerken, dat die letter helemaal niet cursief ìs. Vanuit zijn standpunt terecht. Ik denk dat Duinhoven er goed aan zou doen bij een nieuwe druk zijn hele werk nog eens grondig vanuit deze invalshoek te bekijken. Dat geldt ook voor de woordverklaringen bij de tekst zelf. Zieleman heeft daar al op gewezen. In paragraaf 2 zet de uitgever ook uiteen dat zijn editie noch diplomatisch noch kritisch is. Hij wil van zijn lezer niet de inspanning vergen die nodig is bij het lezen van een diplomatisch afschrift, en hij acht de integrale reconstructie van een voorgaande fase van de tekst vooralsnog een illusie. Zijn uitgave presenteert de tekst uit Van Hulthem met enkele correcties. Er is een moderne interpunctie en de spelling is enigszins aangepast aan het tegenwoordig gebruik. Het ‘Taalkundig commentaar’ in paragraaf 3 behandelt achtereenvolgens de spelling, de inclinatie, de vormleer en de syntaxis. De laatste komt zeer uitvoerig aan bod. Afgezien van de problemen die een ondeskundige lezer hier weer te verwerken krijgt (‘het niet-verbale deel van de VC’, ‘de structuur Z→NC VC’; ook noot 2 op p. 17 helpt die lezer niet uit de brand), kan dit gedeelte zeer geslaagd worden genoemd: zakelijk en informatief. Het is uiteraard meer inspannende dan spannende lectuur, maar de wérkelijk belangstellende zal in deze paragraaf veel opsteken. De ‘Achtergrond-informatie’ van paragraaf 4 belicht de culturele situatie en literaire context waarbinnen Esmoreit geplaatst moet worden. Achtereenvolgens komen ter tafel ‘Historische elementen’, ‘Oosterse elementen’, ‘Christelijke elementen’, ‘Literaire motieven’ en ‘Toneelaspecten’. Duinhoven ziet in Esmoreit geen historiespel. Wel zijn er historische toespelingen op de Siciliaanse geschiedenis, maar die lijken hem latere toevoegingen. Het oorspronkelijke verhaal moet anders hebben geluid dan dat uit de codex-Van Hulthem. Daarop, zo belooft hij, komt hij nog terug. Die belofte doet hij ook voor de oosterse elementen. Deze zijn in feite in zeer beperkte mate aanwezig. Het oorspronkelijke verhaal heeft volgens Duinhoven niet op Sicilië en'in Damascus gespeeld. Een beschouwing over de christelijke elementen voert de editeur mét Peeters (in Spiegel der letteren van 1977) tot de slotsom, dat we ‘degene die de tekst circa 1340 bewerkte, [...] moeten zoeken in de kring der Zuidnederlandse, waarschijnlijk Brabantse [Franciscaanse] Spiritualen’ (p. 37). Hij voert punten aan die erop zouden wijzen, dat er in de tekst ‘gerommeld’ is: toevoegingen, incoherentie, eigenaardigheden, plaatsen waar Robbrecht spreekt terwijl de woorden beter thuishoren in de mond van de koning. Duinhoven vraagt zich af, of in een eerder stadium van de tekstgeschiedenis niet veeleer de koning de ‘quaet tieran’ van vs. 982 zal zijn geweest i.p.v. Robbrecht. Zou het niet de koning zijn ‘die voor de ellende van Esmoreits moeder verantwoordelijk is en voor het feit dat Esmoreit te vondeling werd gelegd?’ (p. 38). Opnieuw zegt Duinhoven op de problematiek ten aanzien van de tekstgeschiedenis nog nader te zullen ingaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de subparagraaf 4.4., die gewijd is aan de literaire motieven, wijst de uitgever erop, dat in Esmoreit heel wat motieven en kleine details zijn aan te wijzen die ook van elders bekend zijn. Tot nu toe echter is er tevergeefs ‘gespeurd naar de bron van Esmoreit, naar een verhaal dat door de toneelschrijver bewerkt zou kunnen zijn’ (p. 40). ‘Bij het zoeken naar de bron zijn de gebruikte eigennamen altijd van groot belang’ (p. 41): Sicilië, Damast, Robbrecht en Esmoreit kennen we van elders, de persoonsnaam Damiet niet. Deze laatste zal, zegt Duinhoven, verderop van belang blijken te zijn bij de herkenning van de bron van Esmoreit. In de bladzijden over de toneelaspecten snijdt de uitgever o.m. de kwestie van de later toegevoegde klucht Lippijn aan. Toen dit laatste spel aan Esmoreit was gekoppeld, moest het toneel twee toegangen hebben, wat in een eerder stadium niet noodzakelijk was. Duinhoven wijst erop, dat men van de verruimde dramatische mogelijkheden kan hebben geprofiteerd. Robbrechts monologen, die Platus' reizen onderbreken, zouden daarom wel eens interpolaties kunhen zijn: ‘Maar dat is een zorg voor de filologen’ (P. 43). In deze hele vierde paragraaf preludeert Duinhoven op wat verder in zijn inleiding nog ter sprake zal komen: de situering van het oorspronkelijke verhaal, de problematiek van de tekstgeschiedenis, de herkenning van de bron, mogelijke interpolaties. Dat maakt de lezer attentum et docilem: de uitgever heeft nog wat in petto. In paragraaf 5 volgt de ‘Analyse van de tekst’. De inleider wijst erop, dat Esmoreit enerzijds een boeiend spel geweest moet zijn, gezien de opbouw, maar anderzijds in de ons overgeleverde redactie vele eigenaardigheden, onregelmatigheden, inconsequenties, en tegenspraken vertoont, zoveel, dat men ‘zich nauwelijks [kan] voorstellen, dat een auteur een verhaal zo slecht in elkaar zou steken’ (p. 48). Duinhoven meent dat de verklaring zou kunnen worden gezocht in het feit, dat de auteur kan ‘zijn uitgegaan van een verhaal dat reeds enige eigenaardigheden in zich had’ (p. 48), en in het feit ‘dat tekstoverlevering tekstverandering betekent’ (p. 48). Esmoreit zou circa 1340 bewerkt moeten zijn en de redactie die wij kennen is van circa 1410: de tekst is in de loop der jaren ‘op menig punt bewust of onbewust gewijzigd en aangevuld’ (p. 48). In paragraaf 6 bespreekt Duinhoven de ‘Tekstreconstructie’. Verwijzend naar eigen werk, waaronder de voetnoten in de onderhavige teksteditie, bespreekt hij ter illustratie alleen de vss. 640-646, een gedeelte van de dialoog tussen moeder en zoon. Aan het slot van deze paragraaf zegt hij, dat er voor de tekstkritiek twee wegen zijn. Allereerst kan men terugwerken ‘vanuit de overgeleverde redactie(s) [...] in de richting van het origineel’ (p. 51), maar bij een omwerking van de originele tekst wordt reconstructie van de verzen onbereikbaar, omdat vormelijke en grammaticale elementen in de bewijsvoering geen rol meer kunnen spelen. Een tweede mogelijkheid tot reconstructie heeft men als de bron(nen) bekend is (zijn). Men kan dan van daaruit werken in de richting van wat overgeleverd is. Paragraaf 7 dan bespreekt die bron, het onderliggende verhaal. Duinhoven geeft ‘een samenvatting van de tekst zoals die er vermoedelijk heeft uitgezien’ (p. 52). Dat verhaal nu ‘vinden we terug in het Oude Testament’ (p. 53). Hij preciseert dat nader. Zijn betoog komt erop neer, dat achter Esmoreit het verhaal over Moses schuilgaat zoals dat in Maerlants Rijmbijbel voorkomt. Zo zijn de eigennamen Esmoreit en Damiet vervormd uit es moyses en Termit (= de dochter van de farao, des conincs dochter). De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Egyptenaar die in de Rijmbijbel voorspelt dat er een Israëliet zal worden geboren die Egypte zal ‘storen’ is geworden tot Meester Platus in de Esmoreit. Het vreemde leeftijdsverschil tussen Esmoreit en Damiet is te verklaren uit een contaminatie van twee koningsdochters: Termit, die Moyses opvoedt, en Tarabis, de dochter van de koning van Ethiopië, die op Moyses verliefd wordt als hij met een Egyptische legermacht de hoofdstad Saba belegert. Duinhoven wijst op tal van overeenkomsten, kleinere en grotere, en op vele verschillen. Uitvoerige adstructie geeft hij niet. Daarvoor verwijst hij naar een artikel van zijn hand in De nieuwe taalgids (‘De bron van Esmoreit’ 72 (1979), p. 124-144). Hij besluit de paragraaf met het noemen van een aantal kwesties die nader moeten worden onderzocht: ‘Over Esmoreit is het laatste woord nog niet gezegd’ (p. 56). In paragraaf 8 tenslotte geeft de editeur een ‘Beknopte bibliografie’. Daarna volgt de uitgave zelf (p. 59-101). De woordverklaringen staan in de rechter marge, op één lijn met het vers waaruit een woord wordt verklaard. Aan de voet van de bladzijden staan de tekstkritische opmerkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Als ik het juist zie, dan werkt Duinhovens inleiding geleidelijk aan toe naar de climax van de zevende paragraaf: het onderliggende verhaal. Ik heb dat in mijn samenvatting hierboven ook geprobeerd te laten zien. Nu is het vreemd, dat die paragraaf zelf zo beknopt uitvalt en dat de lezer wordt doorverwezen naar een - veel omvangrijker - publi-katie in De nieuwe taalgids. ‘Een uitvoerige vergelijking’, zegt Duinhoven op. 54, ‘van Esmoreit met het bijbelverhaal moet hier achterwege blijven, maar het aantal en de aard der overeenkomsten zullen, naar ik vertrouw, de lezer ook zonder verdere toelichting ervan overtuigen dat de stof van Esmoreit aan de bijbel is ontleend: Esmoreit oftewel Esmorés es moyses’. Ik heb die zevende paragraaf diverse keren gelezen en me steeds meer afgevraagd waarom Duinhoven de zaak hier zo presenteert. Het lijkt mij uitgesloten dat zijn lezer - en zeker de lezer die hij zich in de eerste zin van zijn uitgave voor ogen stelt - hem kan volgen. Ik geef een voorbeeld. Op p. 54 staat in de samenvatting van het verhaal zoals dat in de Rijmbijbel voorkomt o.a. dit: ‘Bij een wandeling langs de rivier (vgl. Esm. 267) ontdekt Termit (>Damiet), de dochter van de farao (ook wel des conincs dochter genoemd), het korfje waarin het kind ligt te huilen (vgl. Esm. 266).’ Zoekt men vs. 267 op, dan leest men dat de koning zegt ‘Daer ie in die boegaert wandelen ginc’. Er is dus wél sprake van een wandeling, maar niet langs een rivier, terwijl bovendien in Esmoreit de koning aan het woord is. Dat verder ‘Termit (>Damiet)’ een wel buitengewoon ondoorzichtige mededeling is voor de niet-paleograaf en zeker voor de ‘general reader’ lijkt mij buiten kijf. Moet de lezer nu uit Duinhovens samenvatting van het verhaal bij Maerlant ervan overtuigd raken dat de stof aan de Bijbel ontleend is? In die samenvatting zitten aanzienlijk meer verschillen dan overeenkomsten tussen de twee verhalen. Als ik de samenvatting ‘van de tekst zoals die er vermoedelijk heeft uitgezien’ (p. 52) leg naast die van de geschiedenis uit de Rijmbijbel, is mijn conclusie niet: Esmoreit es moyses, maar: tussen het verhaal van, Moses bij Maerlant en Esmoreit zijn parallellen aan te wijzen. Nu heeft Duinhoven in het reeds genoemde artikel de kwestie van de bron veel uitvoeriger behandeld. Ook daar wijst hij op de vele eigenaardigheden die men in Esmo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reit aantreft en poogt hij te komen tot een reconstructie. Aan het eind van zijn artikel stelt hij daar samenvattend vast ‘dat in de tekstgeschiedenis van Esmoreit tenminste 5 ontwikkelingsfasen moeten worden onderscheiden: de tekst van de bron, Maerlants Rijmbijbel, in 1271 voltooid; het bijbelspel over Moses; en 3 bewerkingen van het spel van Esmoreit, waarvan de laatste circa 1340 kan worden gedateerd’ (p. 144). De bewijsvoering is daar veel helderder dan in de editie. Zo wordt b.v. de mogelijkheid van een wijziging van termit naar damiet op paleografische en associatieve gronden aannemelijk gemaakt. Ik zeg met opzet: de mogelijkheid van een wijziging. Want daar ligt voor mij de kern van het probleem. Tekstreconstructie is en blijft hypothese. Ik heb voor Duinhovens reconstructies de grootste bewondering. Zijn dissertatie over Karel ende Elegast is zeer veel meer dan een ‘proeve van bekwaamheid’. Het werk behoort m.i. tot de belangrijkste studies, ook internationaal gezien, op het gebied van de tekstkritiek. Doch ik heb menigmaal gedacht: hadden we nu maar één autograaf in de Middelnederlandse literatuur met een aantal afschriften en bewerkingen, zodat voor één keer de hypotheses tot zekerheid konden worden of worden gelogenstraft. Alles wat Duinhoven aanvoert, kán gegaan zijn zoals hij veronderstelt, maar het geheel van al die opeenvolgende mogelijkheden vormt zo'n gigantisch bouwsel van veronderstellingen, dat het mij niet lukt van de eerste tot de laatste steen mee te metselen. Ik geloof wel dat er verband bestaat tussen Esmoreit en Moses, maar niet dat Maerlants Rijmbijbel de bron is van Esmoreit, althans niet op de wijze die Duinhoven reconstrueert. Er zijn tot nu toe al heel wat pogingen ondernomen de bron van het spel te vinden. En wat ter tafel is gebracht mag indrukwekkend heten. Duinhoven heeft nieuw materiaal gepresenteerd, maar dat we nu dé bron hebben heeft hij niet bewezen. Het is ook niet gezegd dat er één bepaalde bron ís. Ik denk, dat daar Duinhovens vergissing ligt. Esmoreit bevat allerlei motieven die we elders ook tegenkomen. Zou het niet zo kunnen zijn, dat de schrijver van Esmoreit als literator zijn kennis van alle mogelijke literaire stof heeft gebruikt bij het schrijven van zijn stuk? Ongetwijfeld behoort tot dat stofcomplex het verhaal van Moses, misschien ook het verhaal zoals Maerlant ons dat heeft nagelaten, maar er is nog veel meer. Duinhoven zelf heeft daar in paragraaf 4.4. mede op gewezen. Het lijkt mij juist heel typerend voor literaire vormgeving dat een auteur met zijn stof ‘werkt’. Een middeleeuws auteur doet dat op middeleeuwse wijze. Pleij heeft m.i. in zijn bespreking van de onderhavige editie terecht veel nadruk gelegd op die middeleeuwse wijze van benadering. Zo heeft Duinhoven eveneens terecht gewezen op de problematiek van de tekstoverlevering die tekstverandering met zich meebrengt. Maar in laatste instantie gaat het om literatuur, om bewuste vormgeving van voorhanden zijnde of zelf bedachte materia. Ik acht Duinhovens editie - evenals het betoog van Pleij - een uitstekende bijdrage aan de interpretatieproblematiek van dit abele spel, maar het laatste woord over Esmoreit is inderdaad nog bij lange na niet gesproken.
a.m.j. van buuren Utrecht, Instituut De Vooys | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Flandrijs. Fragmenten van een middelnederlands riddergedicht, uitgegeven door Kees de Graaf, (Neerlandica Traiectina, 26), Groningen, Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1980, 378 blz. Prijs geb. f 60,-.De zgn. laat-middeleeuwse ridderepiek krijgt in de literatuurgeschiedenissen geen al te beste pers. Omschrijvingen als ‘poëtische terugwerking’, ‘vervalprodukten als gevolg van het aftakelend ridderideaal’ of ‘slechts ijdele vormen waarin geene ziel meer leeft’ waren in het verleden niet bepaald stimulantia voor verder onderzoek. Het is dan ook verheugend vast te stellen dat de studie van deze epiek recentelijk opnieuw in de belangstelling is gekomen en heel wat genuanceerdere waardeoordelen naar voren heeft gebracht. Het was hoog tijd: in de jongste literatuurgeschiedenis (Knuvelder, 5e druk) bijv. krijgen de werken uit het eerste tijdvak (1170-1275) 75 bladzijden toegemeten en moet de ridderepiek uit het tweede tijdvak (1275-1430) het met nauwelijks 15 bladzijden stellen! Een van de werken uit deze gewraakte periode, de Flandrijs, wordt door Knuvelder in 4, 5 regels ‘besproken’. Dàt zal na de uitdagende visie van Kees de Graaf niet meer mogelijk zijn, want als we de Groningse onderzoeker mogen geloven, bekleedt het werk een unieke positie in de geschiedenis van de Middelnederlandse literatuur. Vooraleer de geldigheid van deze stelling te onderzoeken, overlopen we bondig de inhoud van zijn studie. Het boek van De Graaf brengt een diplomatische uitgave met onderaan tekstkritische en paleografische commentaar van de vijf bewaard gebleven fragmenten (samen 1962 verzen) en daarnaast een kritische paralleluitgave met woordverklaringen en (voorzover mogelijk) de weergave van de aan de fragmenten voorafgaande verhaalcontext. De woordverklaringen zijn uitvoerig om het gedicht voor de belangstellende lezers (en soms misschien voor de vakgeleerde?) toegankelijk te maken, maar ook om de specialisten in staat te stellen te controleren of de uitgever de tekst heeft begrepen (KdG, 153). De uitgave vormt op die manier een welgekozen substituut voor de editie van J. Franck (1876!) met tal van mogelijkheden in de opleiding van Middelneerlandici, hoewel de hoge prijs van het boek hiervoor een bezwaar zou kunnen zijn. In de uitvoerige inleiding (blz. 1-149) vinden we naast een voorbeeldige codicologische analyse van de fragmenten (uit twee verschillende handschriften) een terecht voorzichtige, maar methodologisch interessante poging om de handschriften te dateren en te localiseren. Ik hoop de editie, alsook de codicologische en taalkundige voorstudie, in een ander verband te kunnen bespreken (recensie in Spiegel der Letteren) en beperk mij hier tot de literair-historische en hermeneutische aspecten van de inleiding in de hoofdstukken IV (‘Francks datering van de Flandrijs’, blz. 47-77), V (‘Een eerste verkenning van de fragmenten’, blz. 78-92), VI (‘Symboliek in de Flandrijs’, blz. 93-130) en VII (‘Verder onderzoek gewenst’, blz. 131-146). Als een rode draad loopt door het inleidende commentaar de vraag naar de tijd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin het gedicht is ontstaan. De schrijver ondergraaft systematisch de argumenten van Franck die een datering tussen 1300 en 1315 voorstond en bepleit een ontstaansdatum in het ‘eerste tijdvak’, met een duidelijke voorkeur voor de eerste helft van de 13e eeuw (cf. o.m. blz. 77, 146). Hierbij plaats ik enkele kanttekeningen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik heb de indruk (maar dat kan ik niet bewijzen) dat het vooroordeel van de vroegere literatuurgeschiedschrijvers De Graaf parten heeft gespeeld. De Flandrijs moet inderdaad een niet onaardig werk zijn geweest... kan hij dan tot het beruchte ‘tweede tijdvak’ behoren? Fundamenteel hierbij is echter de vraag: houdt de traditionele tegenstelling tussen een ‘eerste tijdvak’, waarin de ridderidealen hoogtij vieren en het verval daarvan in een ‘tweede tijdvak’ wel stand? Het komt me voor dat men het werk van Van Maerlant in onze literatuur een al te scherpe scheiding wil doorvoeren. Werkt de hoofse geest niet onverminderd door in zgn. ‘late’ werken als de Limborch en De Borchgravinne van Vergil? En vergeet men niet al te gemakkelijk dat de Arturliteratuur in de 14e eeuw bijzonder gunstig werd gerecipieerd? De karakteristieken van het ‘tweede tijdvak’ bij Knuvelder e.a. overtuigen me overigens niet: ook de werken uit het ‘eerste tijdvak’ componeren hun verhaal door het samenbrengen van motieven, passages uit vroegere werken (Seghers Trojeroman, de Walewein) en ‘vermengen genres’ (in Parthonopeus van Bloys: de ‘hoofse’ liefde, de queste naar de geliefde, de strijd tegen de heidenen). Wat is trouwens ‘verburgerlijking’ van de ridderepiek? Het optreden van kooplui? Een groter realisme? Dat zijn vragen - er zijn er heel wat meer - waaraan iemand die de zgn. laat-middeleeuwse ridderepiek bestudeert niet kan ontsnappen! In de hoofdstukken V en VI probeert De Graaf via allerlei wegen zicht te krijgen op de betekenis van de Flandrijs. Toch laat de onderzoeker duidelijk zijn voorkeur blijken... Hij meent namelijk dat sommige verhaalfiguren sterk in de richting van een bepaalde deugd of ondeugd zijn geabstraheerd, soms zo sterk dat men aan personificaties gaat denken. In samenhang hiermee probeert hij ook in het landschap, gebouwen, dieren en voorwerpen een allegorische zin te ontdekken. Op erudiete wijze brengt hij zodoende de personages in verband met rechtvaardigheid (Justiniaen), onbetrouwbaarheid (Fallax), wellust (de wildemannen), hoogmoed (Colosus) en interpreteert hij de queste van het hoofdpersonage als een epische psychomachia. Hij oppert bijgevolg de mogelijkheid dat het gedicht de weergave is van een moreel-religieuze strijd die de ridder Flandrijs moet voeren, in zichzelf en in de wereld om hem heen, om een (religieuze) staat van genade te bereiken. Het is niet eenvoudig - en onbegonnen werk binnen het kader van deze recensie -om het betoog van De Graaf genuanceerd te beoordelen. Wel heb ik de indruk dat hij systematisch te zwaar tilt aan mogelijke (impliciete) intertekstuele relaties met moreel-religieuze didactische werken. Ik wil die indruk met enkele kritische opmerkingen omkleden. Het komt me voor dat De Graaf last heeft met het statuut van het personage in de ridderroman. In de middeleeuwse epiek vindt men inderdaad zelden geïndividualiseerde karakters: in de regel gaat het om ‘flat characters’, types die zich bewegen binnen de grenzen van een beperkte (hoofse, religieuze) ‘psychologie’. M.a.w. een optredende figuur in wie één bepaalde (morele) eigenschap dominant is, maar die ook andere trekken heeft (KdG, 95), is in de ridderroman een gewone verschijning: in Walewein (Roman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Walewein) is de hoofsheid in verschillende vormen dominant, in Lancelot (de Lancelottrilogie) de liefdestrouw, enz. Dat geldt zeker voor de secundaire personages die, zoals trouwens de voorgestelde ruimte en tijd, hun belang helemaal ontlenen aan de verhouding tot het hoofdpersonage; in de meeste idealiserende ridderromans (waartoe ik ook de Flandrijs reken) hebben we inderdaad te maken met een vertelkader dat nagenoeg exclusief op het hoofdpersonage is gecentreerd, ‘eine eigens für die Bewährung des Ritters geschaffenen und präparierte Welt’ (E. Auerbach), zodat het lijkt alsof de held de andere personen ‘genereert’ (KdG, 103). Al deze verschijnselen hoeven niet op een allegorische dimensie te wijzen (men zou dan alle idealiserende ridderromans als allegorische werken moeten beschouwen), tenzij men de term allegorisch zó ruim interpreteert dat hij eigenlijk nog maar weinig meer zegt (Walewein belichaamt hoofsheid, de hertogszoon in de Walewein is de onstuimigheid in persoon, de hertog is onrechtvaardig, de cnape stelt dankbare trouw voor, enz.). M.a.w. men kan m.i. van Colosus ten hoogste zeggen dat hij Flandrijs hooghartig en overmoedig behandelt, dat hij een grootspreker is... Maar wijkt het beeld van Colosus zo sterk af van bijv. Morant in de Limborch (men vergelijke ed.-R. Meesters, IV, vv. 1034-1041 en vv. 1061-1079) of van de reuzen in de Arturromans? Er is, geloof ik, geen dwingende reden om in Colosus een impliciet allegorische figuur te zien. Wat is er m.i. dan wel aan de hand? Ik geloof dat De Graaf een aantal verschijnselen uit de ridderroman goed heeft aangevoeld, maar dat hij ze meteen een ‘zware’ interpretatie geeft. Zo is het bijv. eigen aan de questestructuur dat de ridder vanuit een bekende situatie in een onbekende, meestal onherbergzame wereld terechtkomt, waar hij met diverse vormen van verdrukking en onrecht wordt geconfronteerd (verkrachting, roof, doodslag). De ideale ridder heeft de bedoeling, zoals Flandrijs het zelf uitdrukt: ‘Nu ende echt,’
Sprac de ridder, wel gedaen,
‘Willic tonrechte weder staen,
Waer dat ic vinde dal mens doet.’ (Flandrijs, vv. 1766-9)
Het uitschakelen van ‘inordinatio’ die op zijn weg ‘ad-venit’, de trieste werkelijkheid in overeenstemming brengen met het hooggestemde ideaal: dat is de taak van de questeridder. Dat hij daarbij soms ook tegen ‘afsplitsingen van zichzelf’ (KdG, 103-4) strijdt, komt meermaals voor, maar dan geldt dat normaal voor een evoluerend personage waarvan vroegere misstappen bekend zijn; ik denk bijv. aan Perceval, aan Ferguut, aan Echites en Evax. In die gevallen wordt de situatie duidelijk gemaakt door de verticaalsignificatieve werking van de analogie (bijv. de ‘quaetheit’ van Echites en Morant in het vierde boek van de Limborch). De fragmentarische overlevering van de tekst geeft ons hierover m.b.t. de queste van Flandrijs geen uitsluitsel. Ik vind m.a.w. in de Flandrijs geen voldoende aanwijzingen om te besluiten dat het hoofdpersonage tijdens een soort van boetetocht afrekent met wellust, onbetrouwbaarheid, hoogmoed, enz. in zichzelf. Het zal dan ook duidelijk zijn dal ik de mening ben toegedaan dat het overigens merkwaardige gebed en de queste van de spiegel anders kunnen worden verklaard dan De Graaf dat voorstelt. Een (op basis van de fragmentarische staat van het werk) veiliger interpretatierichting lijken me de suggesties van De Graaf in hoofdstuk V: ‘Misschien mogen we in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht een poging zien Vlaanderen een mythische stichter te geven, een figuur vergelijkbaar met Brabon of Friso. Er zijn een paar plaatsen in het gedicht, die de lezer zouden kunnen doen denken, dat het verhaal zich in een heel ver verleden afspeelt (de mohammedaanse vorst Justiniaen woont tussen Rijn en Donau; Keulen is in handen van een mohammedaanse tiran Aligorant) en men mag zich dan ook afvragen of Flandrijs in ons gedicht voorgesteld is als de stichter van Vlaanderen (...) en als een van de eerste verbreiders van de christelijk-feodale orde, ook buiten het eigen gebied.’ (KdG, 87). Een ridderroman dus die zich in een vroeg-christelijk universum afspeelt, een verhaal met reminiscenties aan de Arturroman, een hoofdpersonage dat het christendom in een nog sterk heidense wereld propageert: dat beeld van het werk is duidelijker herkenbaar (men denke aan de Franse roman Blancandin, aan Seghelijn van Jherusalem, aan het Braboverhaal in de kroniek van Hennen van Merchtenen) dan de voorstelling van Flandrijs als een soort epische voorloper van werken zoals het Groenendaalse Ridderboec (ca. 1415). Voor een werkimmanente interpretatie is deze zienswijze die afziet van een consistente duiding die alle elementen omvat wellicht ontgoochelend; is er echter een andere mogelijkheid bij een werk dat wellicht tienduizenden verzen heeft geteld en waarvan er welgeteld 1962 zijn overgeleverd? De voorgaande bedenkingen zouden de indruk kunnen wekken dat ik de ‘literaire’ inleiding als irrelevant van de hand wil wijzen. Niet is minder waar! Hoewel ik De Graafs zienswijze vooral m.b.t. het moreel conflict binnen het hoofdpersonage betwijfel, moet ik eerlijkheidshalve toegeven dat tal van hermeneutische problemen m.b.t. de Flandrijs en de ridderroman in het algemeen mij ook niet duidelijk zijn. Daarom vind ik het werk in zijn controversiële suggesties een aanwinst voor de literaire mediëvistiek: het dwingt ons tot een diepgaande bezinning over allegorisering (wat betekent ‘sensus allegoricus’ precies voor de ridderroman? Wat is het verband met de expliciete allegorie?), over de psychologische tekening van de personages, over de receptie van een werk bij een middeleeuws publiek, over de waarde van bestiaria en moraliserende tractaten bij de interpretatie van ridderromans, enz. Het laatste woord is in deze kwesties zeker niet gevallen.
j.d. janssens
Voskapelstraat 13 1980 Tervuren (Moorsel) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In memoriam Kees de GraafBij het ter perse gaan van deze aflevering ontving de redactie hel droevige bericht dat Dr. Kees de Graaf, de auteur van het hierboven besproken boek, op 20 maart 1982, zesenveertig jaar oud, plotseling is overleden. De Middelnederlandse letterkunde verliest in hem een toegewijd en geestdriftig beoefenaar, zijn Groningse studenten moeten een inspirerend docent missen, de velen die hem na stonden betreuren een goede vriend, fideel en recht-door-zee als weinigen.
W.P. Gerritsen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frank Jansen, Syntaktische konstrukties in gesproken taal. Huis aan de drie grachten. Amsterdam 1981, 296 blzz. Diss. Leiden. Prijs f49,50.Inleiding. In de eerste helft van de jaren '70 werd van verschillende kanten een aanval ingezet op Chomsky's idealisering van de taalgebruiker. Deze idealisering had geleid tot een onderscheid tussen competence, het menselijk taalvermogen, en performance, het taalgebruik. Voor Chomsky houdt die idealisering ook een beperking van het onderzoek in: hij richt zich op de bestudering van het menselijk taalvermogen. Van psycholinguïstische zijde werden na de hausse van het zgn. Aspects model vraagtekens gezet bij de betrouwbaarheid van grammaticaliteitsoordelen. Men opperde bezwaar tegen de intuïtie van de theoretisch taalkundige als instrument bij diens theorievorming over taal en als gevolg daarvan werden allerlei tests ontwikkeld voor minder verdachte proefpersonen, op zijn minst als sturende aanvulling op het werk van de studeerkamerlinguïst. Soortgelijke geluiden kwamen ook uit de sociolinguïstische hoek. Daar kon men bij de bestudering van taalvariatie niet erg goed uit de voeten, met Chomsky's homogene taalgebruiker. Ook hier ontstond enige pressie om de bureaulinguïstiek te vervangen, of althans aan te vullen met gegevens uit het veld. In die tijd is ook het onderzoek naar spreektaalconstructies begonnen dat heeft geresulteerd in de Leidse dissertatie Syntaktische konstrukties in gesproken taal van Frank Jansen (= J). Inmiddels is de grote hitte van de strijd over de betrouwbaarheid van intuïties bij de grammatische theorievorming behoorlijk afgekoeld. Voor de grammatici blijkt het punt niet van wezenlijk belang: men werkt onbekommerd verder en wie het niet bevalt, hake af. En ondertussen heeft Chomsky van achter zijn bureau een standaardwerk van formaat tot stand gebracht: Lectures on Government and Binding (1981), waarin een aantal lijnen van onderzoek uit de jaren '70 bijeengebracht zijn. Pas over jaren zal blijken of daarmee de juiste koers gevolgd is. Dat ik hierboven het werk van J in een bepaald perspectief heb geplaatst, komt voort uit het feit dat de kernvraag van zijn onderzoek is ingegeven door de toenmalige bedenkingen tegen de bureaulinguïstiek. Deze vraag luidt: ‘Zijn spreektaalconstructies (van het soort dat J behandelt) vergissingen of versprekingen; zijn het in sociolin-, guïstisch opzicht minder gewaardeerde varianten van de stadaardtaal; of zijn het volwaardige syntactische bouwsels die ten onrechte door de officiële linguïstiek worden verwaarloosd?’. Een lastige, en in feite ook niet te beantwoorden vraag. Lastig omdat er een niet zuiver linguïstische notie ‘standaardtaal’ in de vraag figureert; niet te beantwoorden zolang er geen criteria beschikbaar zijn op grond waarvan een keuze voor één der drie gegeven mogelijkheden kan worden gemotiveerd. Het proefschrift geeft dan ook geen antwoord op de kernvraag. Het is zelfs zo dat door gebrek aan tijd niet meer kon worden gepresenteerd dan een globale verkenning van de acceptabiliteit van spreektaalconstructies. Men zou dus kunnen spreken van een mislukte onderneming omdat de kernvraag ervan niet is beantwoord, althans niet in voldoende mate. Toch heeft het boek voldoende kwaliteiten om tot een positief oordeel te komen.
Probleemstelling en opzet. In het Nederlands komen de volgende typen constructies voor: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aantal van deze constructies is typerend voor wat men spreektaalsituaties noemt, een term die men niet zozeer moet afzetten tegen de term schrijftaal, maar tegen de term ‘spreektaal maar zodanig gefilterd dat de syntactische opbouw van de zinnen correct is’. Zo opgevat worden spreektaalsituaties gezien als situaties waarin sprake is van een verminderde controle op de syntaktische stuurmechanismen die de zin helpen vormen. Deze opvatting heeft ervoor gezorgd dat een aantal van de constructies in (1) - (4) slechts marginaal aandacht hebben gekregen van grammatici. Van belang is in te zien dat alle genoemde constructies met elkaar gemeen hebben dat ze hetzij een variant zijn hetzij een afwijking van een andere constructie die ‘officieel is goedgekeurd’. Zo correspondeert (2c) met een zin als Ik was inmiddels getrouwd en (3a) met Een boer heeft altijd werk en (4) met Ik ben in september aan die cursus begonnen. J heeft geprobeerd meer inzicht te krijgen in de constructies (1)-(4) alsmede in de genoemde correspondenties met de uitgangsvormen. Zijn onderzoek berust op een door hemzelf aangelegd corpus van op de band opgenomen gesprekken die hij heeft gevoerd met in het totaal veertig Leidse mannen en vrouwen, allen uit de leeftijdsklasse van 46 jaar en ouder. De gesprekken hebben merendeels het karakter van een monoloog omdat gereageerd werd op vragen van de onderzoeker. Thema van het gesprek was steeds: de ervaringen in het onderwijs dat de proefpersonen hebben gevolgd. De proefpersonen waren zich niet bewust van de onderzoeksdoelstelling. J is zowel geïnteresseerd in de syntaktische eigenschappen van zinnen uit zijn materiaal als in eigenschappen van sprekers en situatie die als onafhankelijke factoren worden betrokken op de genoemde constructies. Deze sociolinguïstische factoren zijn:
De factoren (a) en (b) leiden tot vier groepen van elk tien personen. Het zal duidelijk zijn dat factor (c) de meest problematische is. In elk geval slaagt J er niet in duidelijke afbakeningscriteria te geven: het wegbergen van vellen met vragen en het ‘spontaan’ gaan stellen van vragen leidt niet per se tot informele stijl. Ik zou in elk geval bij elk sociaal-wetenschappelijk onderzoek dat mij overkomt, op mijn hoede blijven al was het maar omdat ik weet dat de officiële doelstelling van het onderzoek bijna nooit de echte doelstelling is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J werkt langs twee lijnen van onderzoek. De eerste voert hem door de syntactische theorievorming over de constructies (1)-(4). Als zodanig kan J dus bijdragen tot beter inzicht in de structurele eigenschappen van het begin van de zin: alle genoemde constructies worden onderzocht met het oog op de syntaktische posities vóór de persoonsvorm. De tweede lijn brengt hem tot het vaststellen van correlaties tussen de drie genoemde onafhankelijke factoren enerzijds en eigenschappen van de bestudeerde constructies anderzijds. In verband hiermee moet J enkele beperkingen opleggen aan zijn materiaal: het moet voldoende rijk zijn om zowel varianten (waaronder ook afwijkingen) als uitgangsvormen te bevatten. Bovendien moeten uitgangsvorm en variant zo minimaal mogelijk van elkaar verschillen. J lost dit probleem op door minimale variatie te definiëren in termen van (een zo groot mogelijke) synonymie. De syntaktische probleemstelling wordt door J toegespitst op vragen als ‘Zijn er in constructies als (1)-(4) gevallen die door de officiële grammatica worden genegeerd of afgekeurd, en zo ja, welke eigenschappen hebben ze dan en hoe moeten ze worden verantwoord?’. De sociolinguïstische component van Jansens onderzoek betreft de vraag of de mate van voorkomen van syntactische varianten correleert met de genoemde factoren (a)-(c).
Uitgangsvorm. Door constructies als (1)-(4) te zien als varianten van een uitgangsvorm bekent J zich tot een theoretisch kader waarin de verantwoording van de relatie tussen deze twee syntactische vormen als een probleem wordt gezien. In oudere grammatica's, maar ook in de zogeheten functionele grammatica, kan dat probleem worden vermeden doordat men niet per se een relatie wil leggen tussen twee zinnen, ook al betekenen ze hetzelfde of hebben ze (nagenoeg) hetzelfde syntaktische materiaal. Generatieve grammatici leggen zo'n relatie wel, voorzover deze door een regelsysteem tot uitdrukking kan worden gebracht. Een grondidee van de transformationeel-generatieve grammatica is immers dat er basisvormen worden gegenereerd waarop structuurveranderende regels (optioneel) werken. Zo wordt aangenomen dat gewerkt in (1c) vanuit een positie achteraan in de zin naar voren is verplaatst. De basisvorm (of onderliggende) vorm is een structuur die het meest correspondeert met de zin Hij heeft niet gewerkt. De afgeleide vorm (in Jansens terminologie variant) correspondeert met (1c). J voert zelfs een sociolinguïstisch argument aan voor zijn keuze van het transformationele kader: de door hem onderzochte correlaties zijn niet te leggen als men niet aanneemt dat er een specificeerbare syntaktische relatie is tussen uitgangsvormen en varianten. Onmiddellijk ontstaat voor J het probleem welke onderliggende volgorde moet worden aangenomen voor de basisvormen die ten grondslag liggen aan de varianten in (1)-(4). J beantwoordt vreemd genoeg deze vraag niet aan de hand van de discussie over de basisvolgorde van het Nederlands zoals die gevoerd wordt binnen het transformationele kader. Hij negeert de in de jaren '70 door transformationalisten vrij algemeen aanvaarde SOV-opvatting en stelt twee opvattingen tegenover elkaar: de SVO-opvatting, en de P1SVO-opvatting uit de functionele grammatica. In deze laatste volgen alle zinsdelen op het werkwoord, maar er is één positie vóór V, namelijk P1, die verplicht moet worden ingenomen door een constituent. J opteert voor de P1SVO-opvatting die hij zonder enige aarzeling in het transformationele raamwerk aanbrengt, waarmee hij uitkomt op een nogal slordig geformuleerde en zeker ontoereikend toege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lichte ‘basisstructuur’, die te zien is als een kruising van een SVO- en een SOV-opvatting: een konijn uit de hoge hoed waarvan de inhoud onzichtbaar blijft. Slordig geformuleerd, omdat de basisstructuur gegeven op pagina 55 qua syntaktische geleding nogal afwijkt van de (identiek bedoelde) structuur op pagina 293. Ontoereikend toegelicht, omdat weinig inzicht wordt gegeven in het regelsysteem dat aan deze basisstructuur ten grondslag ligt. J is bij de presentatie van zijn syntactische uitgangspunten ook niet in discussie met reeds bestaande voorstellen, noch neemt hij een voorgesteld regelsysteem van iemand over. Bepaalt men zich tot Jansens leidende idee en niet zozeer tot het door hem gebruikte formalisme, dan ontstaat een beeld dat redelijk zichtbaar wordt. J werkt door de mededelende hoofdzin met een syntaktisch schema waarin twee verbale posities voorkomen, één voor de persoonsvorm op de tweede plaats, één voor de niet-finiete vormen aan het eind. Beide functioneren syntaktisch. Dit schema kan ruwweg worden weergegeven als (5). Het driehoekje geeft de eerste positie P1 in de zin aan. Schema (5) is te zien als een afkorting van twee mogelijke situaties in een zin. Als het gezegde samengesteld is, dan staat in de mededelende hoofdzin de persoonsvorm (van het hulpwerkwoord) op de tweede plaats en het hoofdwerkwoord achteraan. Bij een enkelvoudig gezegde staat de persoonsvorm van het hoofdwerkwoord op de tweede plaats, maar de werkwoordelijke positie achteraan, weergegeven door een e blijft syntaktisch wel functioneren. De constructies waar J zich op richt, hebben alle betrekking op de vulling van het driehoekje. Globaal gaat het om vier typen. In (1) is er sprake van Vooropplaatsing, in (2) van Eerste Zinsdeeldeletie (EZD), in (3) van Linksdislocatie (LD) en in (4) van Herhaling. In (2) is het probleem dat er geen eerste zinsdeel in de oppervlaktestruktuur is, in (3) en (4) dat er teveel materiaal is om van één zinsdeel te kunnen spreken. J behandelt elk van de vier constructies in een apart hoofdstuk. Alle hoofdstukken hebben dezelfde opbouw. Eerst wordt de behandelde constructie afgebakend ten opzichte van constructies die er op lijken, maar die toch onderscheiden kenmerken vertonen, daarna worden de grammatische factoren besproken die de constructie in kwestie conditioneren, vervolgens wordt een syntactische analyse gegeven, en tenslotte worden correlationele aspecten verantwoord. Dit laatste houdt in dat voor elk van de vier onderscheiden groepen zowel in formeel als informeel taalgebruik wordt bekeken hoe en in welke mate de betreffende constructie wordt gebruikt. Ik zal nu elk van de vier hoofdstukken kort bespreken.
Vooropplaatsing.(pp. 47-108). In dit (vierde) hoofdstuk worden verschillende constructietypen vallend onder (1) besproken. Na het vaststellen van de basisvolgorde (5) gaat J in op de vraag of bepaalde grammatische eigenschappen van het vooropgeplaatste element de frequentie van vooropplaatsing bepalen. De zinnen die J beschouwt, vormen alle onderdeel van een tekst. Daardoor kan J een begrip introduceren dat hij aanduidt als ‘geactiveerdheid’. Een geactiveerd element is een zinsdeel dat minstens eenmaal is voorgekomen in de vier zinnen die aan de zin in kwestie vooraf- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan. De beperking tot juist vier zinnen is overigens nogal willekeurig, maar J maakt zich daarover geen zorgen. Geactiveerdheid, zoals gedefinieerd door J, is een gedeeltelijke operationalisering van het begrip ‘nieuwswaarde’ (zo men wil, ‘informatie’). J laat nu zien dat geactiveerdheid in de door hem bedoelde zin een duidelijk conditionerende factor bij vooropplaatsing is. Hetzelfde geldt voor de factor ‘(grammatische) bepaaldheid’. Beide factoren verklaren de voorkeur voor aanwijzende voornaamwoorden en aanwijzende bijwoorden (zoals dan en toen) als eerste zinsdeel, in frequentie gevolgd door persoonlijke voornaamwoorden, adverbia, NP's en PP's. Bij zijn syntaktische analyse van vooropplaatsing opteert J voor een verplaatsingsanalyse. Zo wordt een zin als (1a) Morgen bel ik je niet afgeleid uit een struktuur als Morgen bel ik je, waarin dan gedeleerd wordt, maar uit struktuur (5) waarbij morgen naar voren wordt gebracht vanuit een positie volgend op de persoonsvorm. Voor wat betreft (1a) - (1c) voegt J weinig toe aan bestaande voorstellen, ook al omdat hij syntaktisch gezien volstaat met een te globale behandeling, uitmondend in enkele transformaties. Door het ontbreken van basisregels wordt het onmogelijk gemaakt de transformaties op hun werking te bekijken. Ze voldoen hoe dan ook niet aan de vigerende condities op factorisatie. Aan de twee transformaties die elementen naar voren plaatsen, geeft J een wegingsvoorwaarde mee: elementen die gekenmerkt worden door het element ‘geactiveerd’ moeten eerder naar voren dan elementen die minder geactiveerd zijn. Het is duidelijk dat J hier opereert op het wel zeer duistere terrein van de overgang van zins- naar tekstgrammatica, en als zodanig mag de kritiek die de syntactici hier terecht kunnen laten horen, gegeven hun afspraken, gepareerd worden met de opmerking dat het hoe dan ook nodig is om vooropplaatsingsfactoren eens goed in kaart te brengen. Is de behandeling van (1a) - (1c) wat minder bevredigend te noemen, dat geldt niet voor de analyse van zinnen als (1d). Ook hier verwerpt J een analyse in termen van links-dislocatie: (1d) wordt niet afgeleid uit iets als Rekenen hield ik niet van. In een uitvoerige bespreking van deze strandingsconstructies argumenteert J dat er minstens vier soorten zijn: het dat heb ik nooit aan gedacht-type, het dat mes kan ik niet mee snijden-type, het type het grote verschil wat ik nu van hoor, en het type wie had je aan gedacht. J laat zien dat stranding in zijn materiaal te vaak voorkomt om aannemelijk te maken dat men te doen heeft met een spreekfout. Aan de andere kant komt de constructie toch zo weinig frequent voor dat J het daaraan wijt dat de strandingsconstructie door de syntactici als ongrammaticaal wordt beschouwd, ten onrechte volgens hem. Hoewel hij zegt dat stranding moet worden gezien als een syntaktisch vooropplaatsingsmechanisme dat ‘geheel eigen kenmerken heeft en noden vervult’ (p. 105), maakt hij niet duidelijk hoe hij zich deze vooropplaatsing voorstelt. De uitkomsten van het onderzoek naar correlationele eigenschappen van vooropplaatsing zijn negatief. Voor de drie onafhankelijke factoren maakt het niet erg uit welke van de geactiveerde woorden of woordgroepen vooropstaan. Overigens maakt J ook niet duidelijk wat een significant verschil tussen de mannen-laag enerzijds en de drie andere groepen anderzijds ten aanzien van de mate van voorkomen van, zeg, aanwijzende bijwoorden wel had kunnen opleveren voor de syntactische theorievorming over de betreffende constructie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deletie van het eerste zinsdeel (pp. 109-144). In dit (vijfde) hoofdstuk behandelt J EZD-constructies van het type (2). Ze komen voor in een gesprek na een zin waarin een antecedent optreedt of wordt verondersteld: (2c') Ik werkte toen al in Leiden/ (ik) was inmiddels getrouwd J onderscheidt dit type constructie van samentrekkingen en dubbele bindingen zoals Ik heb in Den Haag bij V&D gezeten/in de passage/heb ik ook nog gewerkt. Het verschil is dat EZD-zinnen worden voorafgegaan door een pauze. Ook ellipsen hebben andere eigenschappen: bij EZD staat het antecedent altijd in de voorafgaande contekst, terwijl ellipsen zijn te interpreteren in een situatie, los van terugverwijzende tekst. Van enig belang is ook het onderscheid dat J maakt tussen EZD's in monologen en EZD's in dialogen. In het laatste geval worden objecten veel meer gedeleerd in de buurt van een onderbreking. EZD-zinnen uit een monoloog sluiten maximaal aan bij de direct voorafgaande zin en vertonen daardoor meer overeenkomsten met samentrekkingen dan EZD's uit dialogen. Van de persoonlijke voornaamwoorden wordt ik het meest weggelaten. Jansens bescheidenheidverklaring (ik wordt onderdrukt omdat het niet netjes wordt geacht naar jezelf te verwijzen) lijkt me uitermate implausibel, ook al gegeven het door J geconstateerde feit dat het tweede deel van (2c') nooit zal volgen op Mijn vrouw had toen een baan in Den Haag. Het lijkt me meer voor de hand te liggen te generaliseren over (2c'), (6) en (7) in termen van redundantie, voordat men zich aan een sociolinguïstische verklaring voor een der gevallen waagt. Deleties van het eerste deel van voornaamwoordelijke bijwoorden, zoals in (7), komen het meest voor. J concludeert dat weglating niet puur een taalgebruikszaak is, maar dat ook aspecten van taalstruktuur een conditionerende rol spelen. Jansen signaleert ook dat persoonlijke voornaamwoorden nauwelijks worden weggelaten als ze subject zijn. Volgens veel grammatici zijn pronominale subjecten juist het gemakkelijkst weglaatbaar (in sommige talen worden ze veelal weggelaten), wellicht door de redundantie die optreedt in hun verbinding met de persoonsvorm. J voert als mogelijke oplossing voor dit probleem aan het gegeven dat persoonlijke voornaamwoorden minder sterk dan aanwijzende voornaamwoorden verwijzen, of in het geheel niet verwijzen, en dat sterk verwijzende elementen eerder gedeleerd worden dan zwak verwijzende. In zijn syntaktische analyse verwerpt J een aantal mogelijkheden, zoals de basisoplossing (de zinnen (2) worden dan door optionele herschrijfregels gegenereerd waardoor het subject niet hoeft voor te komen, maar die oplossing is voor andere syntaktische posities niet gelukkig te noemen), de optionele lexikalisatie-oplossing (de volledige struktuur wordt wel gegenereerd, maar niet alle posities worden lexikaal gevuld), en de fonologische reductie-analyse. J prefereert echter een syntaktische deletie-analyse: hierbij wordt het eerste zinsdeel gedeleerd nadat eerst alle verplaatsingsregels hebben gewerkt: daar in (7) wordt dus eerst naar voren gehaald en daarna gedeleerd. Tenslotte gaat J na of correlationeel onderzoek uitwijst dat aan EZD-constructies een substandaardstatus moet worden gegeven. Dit onderzoek levert echter weinig op. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Links-dislocaties (pp. 145-197). In dit (zesde) hoofdstuk wordt LD eerst afgebakend van verschijnselen die er op lijken. Constructies als Wat jeugdleiders betreft die moeten er zijn en Over Piet gesproken, heb je gezien hoe hij keek worden van LD onderscheiden op grond van verschil in verwijzing (bij LD naar de hele aanloop), en intonatie (bij LD geen verplichte komma-intonatie). Uit zijn materiaal leidt J af dat kommaintonatie - in tegenstelling tot wat grammatici doorgaans beweren - geen noodzakelijk bestanddeel van LD is. Vreemd genoeg sluit J ook constructies uit als Maar mijn rateltje die gaat wel (komt zeer veel voor in spreektaal) en een pakje sigaretten dat deden we stiekem (dit lijkt me een volwaardige LD-constructie). Voorzetselvoorwerpen worden verreweg het meest gedisloceerd, in 57% van alle plaatsen die ze in het materiaal innemen, tegenover bijv. 16% bij de overige PP's. Naast de syntaktische functie speelt ook de complexiteit van het gedisloceerde element een rol. J kan geen antwoord geven op de vraag of de afstand tussen eerste plaats en plaats van herkomst een rol speelt. Het blijkt ook moeilijk te zijn LD-constructies te zien als zinnen die bij uitstek geschikt zouden zijn voor het introduceren van nieuwe gespreksonderwerpen (of wendingen), want de factoren geactiveerdheid en bepaaldheid gedragen zich hier tegendraads: het is niet zo dat gedisloceerde elementen minder geactiveerd zijn zodat ze voor een grotere nieuwswaarde zouden zorgen. Ook is het niet zo dat het verschil tussen enerzijds de frequenties van Die jongen loopt weg en Die jongen die loopt weg en anderzijds die van Die jongen ken ik en Die jongen die ken ik statistisch significant is. In de syntaktische beschrijving van LD verwerpt J de opvatting dat in het Nederlands een niet-transformationele analyse adequaat zou zijn. In zo'n analyse wordt (globaal) uitgegaan van een basisregel U → X S waarin de uitdrukking U uiteengelegd wordt in een topic X en een sententiële rest S. Voor een deelklasse van zijn LD-materiaal accepteert J deze analyse wel, nl. als er tussen X en S een veel langere deelpauze wordt aangenomen dan bij gewone LD-constructies, en als X min of meer met een vraagintonatie wordt uitgesproken. Een X + S-analyse is volgens J van toepassing op zinnen als Die vent - ik mag hem voor mijn ogen niet zien, waarop de term ‘hanging topic’-constructie van toepassing is. Volgens J kunnen de overige LD-gevallen beter transformationeel worden afgeleid. Uitvoerig en naar mijn mening ook wel overtuigend argumenteert J tegen de X + S-analyse van echte LD-constructies door te laten zien dat de argumenten voor zo'n aanpak in feite alleen maar gelden voor de hanging topic gevallen. J stelt voor echte LD-constructies een copieertransformatie voor waarbij het pronominale element wordt ingevoerd (er wordt dus niets verplaatst). Hij is zich bewust van theoretische bezwaren tegen dit type transformatie in de syntaktische component, maar hij beroept zich op de fonologie waar ook gebruik wordt gemaakt van invoegregels, ook al omdat het ingevoegde pronomen in LD-constructies onbeklemtoond, onopvallend en voorspelbaar is. De LD-analyse is een van de betere stukken in het boek. Uit zijn materiaal leidt J af dat LD van PP's te beschouwen is als substandaard ten opzichte van gewone PP's op de eerste plaats. Voor LD van voorzetselvoorwerpen geldt eerder het omgekeerde. Zo komt J tot de vraag waarom er geen uniforme sociolinguïstische verklaring voor LD mogelijk is, maar hij geeft op die vraag geen bevredigend antwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herhalingsconstructies (pp. 198-241). In dit (zevende) hoofdstuk worden eerst zinnen van het type (4) onderscheiden van gevallen die er veel op lijken, zoals hervattingen (Ik vond het altijd wel leuk als je vakantie had ook/(dat) vond ik altijd wel gezellig) en apokoinoe-constructies (In die periode had je nog/dat bussevlees/heette dat). Met hervattingen hebben herhalingsconstructies gemeen dat de persoonsvorm herhaald wordt, met apokoinoeconstructies dat één of meer zinsdelen in de constructie een syntaktische relatie onderhouden met zowel de persoonsvorm plus argumenten in het eerste deel als die in het tweede deel. De afbakening tussen herhalingsconstructies en de vier typen apokoinoe die J onderscheidt, levert overigens veel problemen op. J besluit dan ook dat er sprake is van een gradueel onderscheid. Door het weinig voorkomen van herhalingsconstructies in het materiaal is het erg lastig de grammatisch conditionerende factoren in beeld te krijgen. Van de eigenschappen van het overloopdeel (in zin (4) dus in september) blijkt dat de vorm ervan een factor is: bijzinnen in het overloopdeel bevorderen het sterkst een herhaling (Je bent zolang ik al bij het onderwijs ben ben je aan het veranderen). In het algemeen vormen de uitgebreidheid en complexiteit van het overloopdeel een conditionerende factor. Ook blijkt uit het materiaal dat het overloopdeel meestal uit slechts één zinsdeel bestaat, hetgeen in overeenstemming is met het uitgangspunt (5) dat zegt dat er maar één zinsdeel vóór een persoonsvorm (ook vóór de tweede persoonsvorm dus) staat. Niet alle syntaktische functies treden even makkelijk op in het overloopdeel: bepalingen van tijd en PP's, uitgezonderd die van plaats, nog het meest. Met betrekking tot het B-deel van de herhalingsconstructie (het laatste stuk ervan) stelt J dat er aanzienlijk meer herhalingsconstructies voorkomen in zinnen met een werkwoordelijke eindgroep (Ik heb hier daarvoor heb ik hier een jaar of twaalf gewoond), waardoor het idee dat er sprake is van het kleiner maken van de tang heb...gewoond aan kracht wint. Het relatief groot aantal pauzes in het materiaal suggereert dat men herhalingsconstructies kan zien als voorbeelden van planningsmoeilijkheden. Bij de syntaktische beschrijving bespreekt en verwerpt J achtereenvolgens het voorstel waarbij herhalingsconstructies worden gezien als resulterend uit een (nogal geforceerde) invoeging van elementen, bijv. heb ik in (4), of als tot stand komend door deletie. J bepleit een analyse in termen van zinsverstrengeling, een soort samentrekking van twee zinnen waarbij gelijke delen worden gedeleerd in de eerste zin, m.a.w. als een speciaal geval van achterwaartse samentrekking (Δ heb ik Piet heb ik gezien → ik heb Piet heb ik gezien).Bij de kwestie of een herhalingsconstructie moet worden opgevat als een ontsporing bij de spraakproduktie dan wel als een communicatieve strategie waarin ruimte wordt geschapen voor meer dan één zinsdeel op een positie waarin slechts één zinsdeel mag voorkomen, volgt J min of meer de opvatting dat de spreker zo met zijn gedachten bij het te volgen gedeelte is dat hij het voorafgaande vergeet; een ontsporing dus. Maar dat zou impliceren dat de herhalingsconstructie meer zou voorkomen in informeel taalgebruik. Dat is niet bij alle zinsdelen het geval, wel voor bijzinnen, maar niet voor PP's en adverbia. Volgens J moeten herhalingsconstructies worden gezien als substandaard, waarbij de factor sekse van meer belang blijkt dan de factor sociale klasse, een conclusie overigens die met grote terughoudendheid wordt getrokken omdat het beschikbare materiaal zeer beperkt is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Acceptabiliteit (pp. 242-272). In het achtste hoofdstuk - nadat hij de vier typen constructies dus uitvoerig heeft behandeld - probeert J na te gaan of ze ontstaan door onvoldoende beheersing van de spraakproductie dan wel of ze een eigen bestaansrecht hebben als grammatisch volwaardige zinsvormen, d.w.z. als ‘taalbouwsels die door sprekers gemaakt worden om zo duidelijk mogelijk een denkbeeld aan de hoorder over te dragen’. Ter beantwoording van deze vraag heeft J een aceptabiliteitstest ontworpen alsmede een opdrachttest, voor de EZD-, de LD- en de herhalingsconstructie. De acceptabiliteitstest houdt in het beoordelen van zinnen en het rangordenen ervan op hun acceptabiliteit. De opdrachttest laat de proefpersonen iets in de zinnen veranderen waardoor men iets te weten kan komen over de attitude van sprekers ten opzichte van spreektaalconstructies. Het gaat daarbij om de vraag welke constructies eerder worden verbeterd dan andere. Voert een waarnemer de opdracht uit, dan kan men aannemen dat de constructie tot zijn competence behoort. Weigert hij de opdracht uit te voeren, dan beheerst hij kennelijk de constructie in kwestie niet. Als proefpersonen fungeerden eerste- en tweedejaars studenten Nederlands uit Leiden. Een merkwaardige keuze gezien het feit dat de tests betrekking hebben op wat J aanduidt als de kernvraag van zijn onderzoek. Het zou toch veel meer voor de hand hebben gelegen zijn veertig proefpersonen in te schakelen bij deze twee tests. Nu wordt aan een groep standaardsprekers die hoogstwaarschijnlijk tot de hogere sociaal-economische klasse kunnen worden gerekend, gevraagd of bepaalde constructies wel of niet aan hun standaardnormen voldoen. Bovendien werkt J met zelf geconstrueerde voorbeelden die weliswaar lijken op zinnen uit het materiaal, maar die in een geïsoleerde situatie worden gepresenteerd. Op zichzelf kunnen de tests wellicht enige informatie verschaffen over de vraag of bepaalde constructies als ontsporingen moeten worden gezien, maar ik betwijfel sterk of er een verband mag worden gelegd tussen de resultaten uit het corpus-onderzoek en die uit het acceptabiliteitsonderzoek.
Conclusie. Jansen heeft erg veel hooi op zijn vork genomen, maar hij is er niet onder bezweken. Gezien de breedte van zijn onderwerp is er heel wat kritiek mogelijk. Om te beginnen is de kernvraag niet beantwoord. Uit het materiaal dat Jansen verzameld heeft, wordt geen antwoord afgeleid, en zelfs geen aanzet tot een antwoord. Dat wordt door Jansen zelf ook wel ingezien en vermoedelijk heeft hij daarom de acceptabiliteitstests aan zijn oorspronkelijk onderzoek toegevoegd om er toch nog iets over te kunnen melden. Een tweede punt van kritiek betreft het correlationele onderzoek. Bij elk van de vier constructies leveren de uitkomsten nauwelijks iets op. Waar soms blijkt dat een van de drie factoren wel een rol speelt, draagt de aangevoerde verklaring niet of nauwelijks bij tot de beantwoording van de kernvraag. Ik betwijfel overigens ten sterkste of het verschil tussen formeel en informeel, zoals aangebracht door Jansen, werkelijk samenvalt met het verschil tussen standaard en substandaard waar het in de kernvraag om gaat. In elk geval maakt Jansen nergens duidelijk dat zo'n identificatie verantwoord is. Een derde punt van kritiek betreft de syntaktische analyses. Gezien de hoeveelheid constructies (en de grote hoeveelheid andere aspecten van zijn onderzoek) kan het bijna niet anders of breedte moet hier ten koste gaan van diepte. De analytische ideeën zijn vaak niet slecht beargumenteerd, maar er is te weinig tijd en ruimte beschikbaar om de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstellen in literatuur diepgaand te bespreken. De breedte van het onderzoek is overigens ook de kracht ervan. Het begin van de zin is een notoir moeilijk gebied, omdat syntaktische principes van de zinsgrammatica interfereren met informatiestrukturele ordeningsprincipes uit de tekstgrammatica. Jansens notie ‘geactiveerdheid’ is van dit laatste een voorbeeld. Ook zijn syntaktische analyses waarbij pauzes en intonatie als factoren worden onderkend, illustreren dit punt. Jansens materiaal biedt hem de mogelijkheid dit moeilijke gebied in kaart te brengen, waarbij hij de theoretische linguïstiek kan voeden met een aantal nieuwe gezichtspunten, zoals blijkt uit zijn behandeling van strandingsverschijnselen, linksdislocatie en herhalingsconstructies. Met name door zijn aandacht voor de grammatisch conditionerende factoren die bij de vier constructies een rol spelen, weet hij een aantal nieuwe gegevens op tafel te krijgen. In feite zijn het steeds de subparagrafen over de grammatisch conditionerende factoren (welke constituenten en welke syntaktische functies lenen zich het best voor de constructie in kwestie) en die over de syntaktische beschrijving die in elk der vier hoofdstukken de ruggegraat vormen. Ik heb uitvoerige aandacht aan dit boek besteed omdat het de vraag oproept of dit type onderzoek zinvol is. In de inleiding heb ik aangegeven dat het is ingegeven door de wens om de bureaulinguïstiek te corrigeren dan wel aan te vullen met gegevens uit het veld. In feite versluiert die wens de werkelijke situatie enigszins. Jansen richtte zich in zijn onderzoek op het begin van de zin, waardoor hij te maken krijgt met zowel zinsgrammatica als met tekstgrammatica. De vraag die men hier kan stellen is of intuïties dan nog wel voldoende houvast bieden of dat het wenselijk is materiaal te verzamelen en te analyseren op factoren die anders niet goed zichtbaar worden. Jansen heeft in feite deze vraag proberen te beantwoorden met de stelling dat het inderdaad wenselijk is gespreksmateriaal te analyseren, wil men een goed inzicht krijgen in de ordeningsprincipes aan het begin van de zin. Als zodanig verdient het onderzoek naar grammatisch conditionerende factoren een nadere uitwerking als onderdeel van het onderzoek naar de overgang van zinsgrammatica naar tekstgrammatica. In dit licht kan het proefschrift van Jansen worden gezien als een goed voorbeeld van een geslaagde werkverhouding tussen degenen die achter het bureau plaatsnemen en degenen die de band bedienen.
h.j. vercuyl Rijksuniversiteit Utrecht Instituut De Vooys |
|