De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
De gouden eeuw getoetstM.A. Schenkeveld-van der dussenNaar aanleiding van: J.A. van Dorsten, Op het kritieke moment; zes essays over Nederlandse poëzie van de 17e eeuw. Wolters-Noordhoff, Groningen 1981. De Nieuwe Taalgids Cahiers 8. 93 blz. Prijs f 17,50. Onder de titel Op het kritieke moment heeft de Leidse hoogleraar in de Engelse letterkunde, J.A. van Dorsten, een boekje geschreven over Nederlandse poëzie van de Gouden Eeuw. In de inleiding vertelt hij: ‘Een enkele keer wordt mij wel eens gevraagd of een niet-gediplomeerd-neerlandicus zich zo maar mag begeven op het terrein van de echte neerlandici’ - in dit geval de Gouden Eeuw. Van Dorsten heeft de gestelde vraag bevestigend beantwoord en het resultaat van die grensoverschrijding - en wat is een grens als deze voor iemand die de Europese context expressis verbis in zijn leeropdracht heeft - is een bundel essays geworden die door een geheel uit neerlandici bestaande redactie graag in de reeks De Nieuwe Taalgids Cahiers is opgenomen. Zo eenkennig en benauwd zijn we dus niet. Welke neerlandicus zou er trouwens bezwaar tegen kunnen hebben dat een anglist zijn sabbatical year aan het N.I.A.S.-instituut in Wassenaar besteedt aan het lezen van Nederlandse literatuur? In een vlaag van naïveteit zou men dat zelfs als iets eervols kunnen beschouwen. Nu, op dat punt wordt men snel uit de droom geholpen: Van Dorstens lectuur heeft hem maar zelden tot bewondering voor de periode kunnen brengen die vrij algemeen toch als een van de hoogtepunten van de Nederlandse literatuur wordt beschouwd. Vondel mag er zijn, Huygens doet soms goede dingen, maar Hooft is hopeloos overschat; een paar mindere goden halen wel eens het GEP, Gemiddeld Europees Peil, en verder kan men er maar beter het zwijgen toe doen. Zo is het boekje een uitdaging aan de neerlandici en met name de renaissancisten onder hen. Willen jullie eens laten zien waarom het de moeite waard zou zijn om je met die periode bezig te houden? Wat is er voor blijvende poëzie in geschreven die een lezer van nu boeien kan, niet om biografische, cultuurhistorische of andere redenen, maar om de poëzie zelf? Ik heb, aldus hoor je Van Dorsten bijna zeggen, die uitdaging van mezelf aanvaard, ben gaan lezen, en ben teleurgesteld uit Wassenaar thuisgekomen. Heb ik ongelijk, dan hoor ik dat graag. Zoiets wil je niet op je laten zitten, maar ik moet er meteen bij zeggen dat Op het kritieke moment een moeilijk boekje om mee te polemiseren is. In de eerste plaats deel ik de uitgangspunten en vooronderstellingen ervan niet allemaal en dat maakt het gevaar van langs elkaar heen praten groot. In de tweede plaats stelt het, hoe beperkt van omvang het ook is en hoe onderhoudend ook geschreven, principiële problemen van interpretatie, receptie en evaluatie aan de orde die allerminst zijn opgelost, ja zo ver van een oplossing verwijderd lijken te zijn dat onze collega's de theoretici er soms van afzien om te proberen ze verder op te helderen. Door Van Dorsten is zeker het verlossende woord niet gesproken; in dit artikel kan ik weinig anders doen dan wat moeilijkheden laten zien. | |
[pagina 235]
| |
In de derde plaats is de gekozen essayvorm moeilijk te bestrijden. De auteur is snel met oordelen klaar - op p. 53 en ook op p. 88 pakt hij drie gedichten in vier regels! -, hanteert soms een luchtige toon, en weet retorisch van wanten. Een reactie maakt dan al gauw de indruk wat overspannen te zijn. Kom, zo boos om een grapje, zo geïrriteerd door een hooghartigheidje (p. 56 ‘En toch was Huygens zeker niet onbegaafd’)? Maak je niet een wat komische indruk wanneer je bladzijden lang zou gaan weerleggen - en dat zou dan wel moeten - wat Van Dorsten in zeven regels aan krakends over Hoofts ‘Klachte der Prinsesse van Oranje’ schrijft. En dan nog, al zou ik in een klein bestek een enkel gedicht kunnen ‘redden’, dan zou gemakkelijk de indruk kunnen blijven bestaan dat de aanval in de overige gevallen terecht was. Dat laatste probleem kan ik niet oplossen: een bespreking kan geen tweede boek worden. Het probleem van de essayvorm zal ik trachten te ontwijken door enerzijds zelf zo persoonlijk mogelijk te zijn en anderzijds het boek toch zo serieus mogelijk te nemen. Hoe ongedwongen Van Dorsten zijn stof ook presenteert, het is tenslotte toch het resultaat van tenminste een heel jaar studie, en een deel ervan heeft hij ook al eerder ten gehore gebracht in het niet helemaal pretentieloze gezelschap van het jaarcongres van de Modern Language Association. Laat ik beginnen met te melden wat ik erg in de bundel gewaardeerd heb. Dat is in de eerste plaats het feit dàt hij geschreven is. Hoe een oordeel ook uitvalt, het is altijd te waarderen dat iemand de waarde van het culturele verleden toetst, en op dat punt vragen stelt. Dat dwingt tot nadere bezinning, tot antwoorden. Zo'n discussie is prikkelend en stimulerend voor iedereen die eraan meedoet, met name ook voor Van Dorstens doelgroep, docenten en studenten Nederlands. Te waarderen vind ik ook dat Dorsten niet modieus is in wat hij bewondert. Van alle besproken dichters komt Vondel er het beste af, en dat is een geluid dat de laatste jaren niet vaak gehoord wordt. Verder vraagt hij aandacht voor religieuze poëzie en ook dat is te waarderen in een tijd dat domheidsmacht vaak christelijke inspiratie met het CDA vereenzelvigt en van een authentiek christelijk beleven niets meer horen wil. Te waarderen vind ik Van Dorsten eigenlijk steeds als hij bewonderend schrijft, en dat niet omdat ik zonder meer poëzie van de 17de eeuw graag hoor bewonderen, maar omdat het een verrijkende ervaring is wanneer iemand die van literatuur houdt, vertelt wat hem getroffen heeft en waarom. Zo heb ik genoten van de mooie analyse van Vondels bewerking van psalm 23. De auteur maakt verder behartigenswaardige opmerkingen over verschillende onderwerpen. Zo waarschuwt hij ertegen dat men de zeventiende-eeuwse poëzie pas dan relevant zou vinden wanneer er gevoelens of ideeën in te vinden zouden zijn die op het ogenblik actueel zijn. De grenzen van de relevantie blijken ruimer te kunnen liggen dan men a priori vermoedt - en dat kan een kunstwerk nu juist laten zien. Ik moet daarbij wel eerlijk bekennen dat het me niet duidelijk is geworden wat relevantie nu precies betekent op p. 8. Het komt er eigenlijk op neer dat een gedicht relevant is als het literaire betekenis heeft. Brengt ons dat veel verder? Juist leek me ook Van Dorstens waarschuwing tegen de nivellerende werking van bloemlezingen waarin een hele periode bestreken wordt zoals die van Van Vriesland: ‘zij bevoordelen het geringste talent en schaden het grootste’ (p. 62). Er staan in Op het kritieke moment ook aardige vondsten voor het vak, bijvoorbeeld de notitie dat een (overigens m.i. verkeerd geïnterpreteerd) | |
[pagina 236]
| |
‘Liedeken’ van Johan van Heemskerck een imitatie van de bekende ode van Horatius Donec gratus eram is (p. 67). Huygens-specialisten moeten zich nog maar eens bezighouden met Van Dorstens interessante, hier nog niet erg uitgewerkte suggestie dat Huygens ontdekt zou hebben, voorlopig als enige Nederlandse dichter, ‘hoe verschuivingen in de relatie tussen logica en retorica van invloed konden zijn op het bereik van de taal, dus ook van de poëzie’ (p. 47).
Hoe is Van Dorsten tot zijn oordeel gekomen? Hij is zoveel mogelijk Nederlandse poëzie van de 17de eeuw gaan lezen, ‘uit de verzamelde werken dus ongeselecteerd, om zo onbevooroordeeld mogelijk na te gaan wat goede poëzie mocht worden genoemd en waarom, en verslag te doen van mijn ervaringen’. En even verder voegt hij daaraan toe dat hij probeert ‘zijn waarde-oordeel te baseren op de tekst’. Over die werkwijze en doelstelling zijn wel wat opmerkingen te maken. Eerst die werkwijze maar. Is het verstandig, is het zelfs mogelijk om opera omnia als uitgangspunt te nemen, heel Vondel, heel Hooft, heel Cats, heel Huygens, in één jaar? Men huivert erbij. Zou bij zo'n gezette lectuur van rijp en groen, van maakwerk en geïnspireerde poëzie, niet het gevaar optreden dat Van Dorsten in verband met de lectuur van bloemlezingen signaleert voor de lezer: ‘al gauw verliest hij de spanning en de energie om ook minder faciele teksten te doorgronden’? Achteraf blijkt trouwens de schifting van de tijd redelijk gewerkt te hebben want de ‘representatieve voorbeelden’ die nader besproken worden, zijn vrijwel allemaal oude bekenden. Maar natuurlijk, voor een onderzoeker is de lectuur van opera omnia toch niet af te raden. Ik vind het dan wel een beetje flauw om in verband daarmee iets van waarde-oordelen te laten doorschemeren. Hierboven had ik het over Van Dorstens retorische gaven. In dit verband kan ik daarvan een voorbeeld geven. Hoofdstuk II begint met de zin: ‘Wie de poëzie van de “Gouden Eeuw” niet via bloemlezingen benadert, maar vanuit de opera omnia van de verschillende dichters, wordt zwaar op de proef gesteld’. Het dan volgende stukje maakt, wat sneerend, duidelijk dat dat ook voor de zogeheten groten geldt omdat ‘zelfs de meest gymnasiale fijnproever’ van Hooft overvoed kan raken. Daarmee is al veel gezegd en gesuggereerd. De toegeving aan het eind van de alinea dat vermoeienis bij het lezen van welk Verzameld Werk dan ook optreedt, komt te laat: het kwaad is dan al geschied. Nog bonter maakt de auteur het op p. 56 wanneer aan het slot van het hoofdstuk over Huygens ten aanzien van de niet-beroepslezer gezegd wordt: ‘Hem moet men de Korenbloemen daarom maar besparen’. Zijn ze hem dan ooit en masse opgedrongen? Gelukkig baseert Van Dorsten zich voor zijn waardeoordelen toch niet op de verzamelde werken maar op representatieve voorbeelden, al kan men - mede omdat de auteur nergens in het algemeen zijn criteria formuleert - over de mate van representativiteit van mening verschillen, op verschillende punten. Allereerst wat betreft de gekozen auteurs. De officiële vier groten zijn volgens een buitenlands vertoevende geleerde ‘die dus enige afstand kon nemen van de vaderlandse traditie’ Vondel, Hooft, Bredero en Huygens. De vraag rijst dan waarom Bredero geheel buiten het boekje is gebleven. Een van de editeurs van het Groot Liedboek heeft me wel eens toevertrouwd dat de volledige moderne uitgave daarvan de doodsteek voor de Bredero-waardering zou zijn - het opera omnia-effect dus - maar er zijn lyrische gedichten van Bredero die een modern publiek, en misschien Van Dorsten ook wel, nog | |
[pagina 237]
| |
steeds kunnen boeien. Van Dorstens sleutelwoord bij de beoordeling van poëzie is complexiteit. Nu, met een groepje tweede-jaarsstudenten dat bepaald niet a priori van de aantrekkelijkheid van 17de-eeuwse poëzie overtuigd was, heb ik een paar uur van gedachten kunnen wisselen juist over de complexe manier waarop een zo schijnbaar eenvoudig gedicht als het liedje ‘Ik wil juffrouw, vertrouwt,/Om al des werelds goud,/U prijzen met geen logens stout’ gevoelens van verloren liefde, spot en vooral ambiguïteit onder woorden weet te brengen. Vervolgens roept de keuze van de gedichten soms vragen op. Waarom moet er nu juist een psalmbewerking van de door niemand ooit als bij uitstek religieus bewogen dichter naar voren geschoven Hooft op de snijtafel gelegd worden? Eveneens is er meningsverschil mogelijk over wie wèl bespreking waardig gekeurd worden. Waarom was het in vredesnaam nodig - en dan nog wel met de openingszin ‘Laat ons met de dames beginnen’ - over Anna en Maria Tesselschade Roemers Visscher te schrijven? Die ‘dames’ hebben geen enkele literaire pretentie gehad, hun werk hebben ze niet gebundeld en ook tijdgenoten hebben, behalve in obligate hoffelijkheidsfrasen, nooit de indruk gewekt dat zij als belangrijke Nederlandse dichters beschouwd moesten worden. Wie bestrijdt Van Dorsten? We zijn het allen hartelijk met hem eens, de ‘dames’ zelf voorop. Hetzelfde geldt voor mutatis mutandis voor Cats. Heus, geen neerlandicus verkoopt op het ogenblik Cats als een dichter bij wie de vonk over lange eeuwen heen overspringt. En Van Es dan, die door Van Dorsten stevig wordt aangepakt? Van Es heeft in de eerste plaats niet Cats als dichter voor nu trachten te redden, maar heeft - na het invloedrijke oordeel van Busken Huet dat Cats' reputatie al meer dan honderd jaar geleden (!) vernietigde - willen laten zien hoe en waarom Cats in de 17de en 18de eeuw zo'n gewaardeerd dichter was, een alleszins respectabel werk voor een literatuurhistoricus. Cats was geen dichter, oordeelt Van Dorsten apodictisch. Mijnentwege, als hij louter bedoelt: ik zie geen reden om op het ogenblik Cats voor mijn plezier te gaan lezen. Maar wie zich in het hele leven van de Gouden Eeuw verdiept, zal het wel laten Cats de plaats te ontnemen die hem als poeta doctus toekomt.
Maar hier raken we een principieel punt, nl. dat van Van Dorstens doelstelling. Hij wil helemaal niet zo met tijdgebondenheid rekenen. Hij vraagt juist: waarom zou iemand nu poëzie van toen lezen? Wat doet die poëzie nog voor ons als we er niet beroepshalve in geïnteresseerd zijn? Het waarde-oordeel moet gebaseerd zijn op de tekst. Maar hier zijn heel moeilijke vragen aan de orde. Bestaan er ‘redelijke, controleerbare argumenten’ waarmee werkelijk gedemonstreerd kan worden dat literatuur waarde heeft, en relevant is? Bij de huidige stand van zaken bestaan die argumenten die een bewijslast (p. 7) kunnen torsen niet. Als het over waarde-oordelen gaat, kan de docent, de criticus, alleen proberen te overtuigen. Daartoe wordt een persuasieve rhetorica gehanteerd die helemaal niet op zand gebaseerd hoeft te zijn, die wel degelijk op argumenten kan en moet berusten maar die toch geen werkelijke bewijsgronden kan leveren. De criticus kan klankverschijnselen aanwijzen, op subtiliteiten in het rijm wijzen, structurele verbanden demonstreren enzovoorts, maar dat dat allemaal waardevol en relevant is, dat kan hij niet bewijzen. Hij kan ook niet bewijzen dat de normen die hij aanlegt de juiste, laat staan de enig juiste zijn. Al geeft Van Dorsten te kennen ‘zo onbevooroordeeld mogelijk’ te willen werken, hij heeft wel degelijk zijn vooroordelen. Een daarvan is zijn voorkeur voor complexiteit in poëzie. Hij houdt van complexe, ironische, ambigue ge- | |
[pagina 238]
| |
dichten, en verzen die complexiteit vertonen scoren hoog bij hem. Ik maak allerminst een nieuwe opmerking als ik zeg dat dat ook precies is wat men verwacht van een ‘close reader’ uit de school van ‘the new criticism’. Maar daarmee is tegelijk ook gezegd hoe tijdgebonden zo'n waardecriterium is. Zelfs nu klinkt het al weer een beetje ouderwets. Er zijn ook heel andere poetica's denkbaar die bijvoorbeeld niet complexiteit maar eenvoud als ideaal nastreven. Van Dorsten kan zo teleurgesteld zijn wanneer hij een gedicht niet complex bevindt. Nu, misschien wou de dichter dat wel helemaal niet zijn maar wilde hij een beknopt en lucide gedicht schrijven. Zo'n gedicht zou in onze tijd ook te bewonderen zijn. Te bewijzen valt er dus niet veel, te overtuigen des te meer. Maar als er een persuasieve retoriek gehanteerd moet worden, mag men daarbij ook alle materiaal gebruiken dat bij het overtuigen kan helpen. En hier gaan onze wegen uiteen. Minder dan Van Dorsten geloof ik in de tijdloze stem van de dichter die over de eeuwen heen spreekt. Minder dan hij ben ik daarom geneigd hem los te maken uit zijn tijd, zijn leven, de politieke en maatschappelijke omstandigheden van zijn tijd. Die hele context moet juist meedoen bij interpretatie en evaluatie. Al die buitentekstuele bijzonderheden moeten een gedicht natuurlijk niet voor de voeten lopen, of de plaats van de lezing ervan innemen, maar ze kunnen wel degelijk helpen bij het leren verstaan en waarderen van oudere teksten. Bij literatuur komt onvermijdelijk een heleboel kennis aan de orde, kennis van poeticale conventies, maar ook kennis van centrale ethische, religieuze of politieke problemen van een periode. Niet voor niets is in de literaire theorie de figuur van de ‘competent reader’ opgedoken. In die zin is voor de literatuur en de literaire traditie van een land de school van beslissende betekenis. De school schept het publiek dat met enige kennis van zaken mee kan discussiëren. De school zorgt ook voor het doorgeven van de canon. Niemand leest helemaal blanco, en ook: zou zo iemand bestaan, dan zou zelfs de grootste wereldliteratuur hem niet kunnen bereiken. Wie helemaal onvoorbereid naar Koning Oedipus of Hamlet zou kijken, zou moeilijk anders kunnen concluderen dan dat de mensen op de houten verhoging vreemd praten en zich vreemd gedragen. Dat weet Van Dorsten allemaal net zo goed als ieder ander; vandaar dat hij bij zijn interpretaties toch al gauw met de literair-culturele context komt aandragen: de bijbel, de klassieken, de moraalfilosofie. Terecht, vind ik, maar dan zou ik tegelijk voorzichtig zijn met dat beroep alleen op de tekst. Hierboven heb ik iets gezegd over de rol van de school als hoedster van de canon. Van Dorsten zal nu zeggen dat het juist erom gaat te vragen of dat hoeden zin heeft en zo ja waarom dan. Wanneer ik daar een antwoord op moet geven, is het eerste dat me in de gedachten komt: omdat die oudere literatuur er is en er al eeuwen een zekere consensus bestaat over de waarde ervan. Ik vind dat Nederlanders hun eigen literatuur horen te lezen, desnoods onder het motto: ‘poor but our own’. Niet alle Nederlanders alle: literatuur, maar wel veel Nederlanders een beetje ervan, en een aantal van hen - zij die in het algemeen in literaire kunst geïnteresseerd zijn - een grotere hoeveelheid. Dat moet ze dan al op school geleerd zijn. Literatuur uit het verleden lezen levert hoe dan ook een nuttige aanvulling en correctie op eigentijdse normen en waarden. Het tweede deel van het antwoord berust op mijn vertrouwen in de traditie. Veel liever dan te besluiten dat een kunstwerk afgedaan heeft, zou ik willen verwachten dat het waarden in zich bergt wanneer dat op grond van de schifting door de tijd aannemelijk lijkt. Na- | |
[pagina 239]
| |
tuurlijk, de tijd kan vreemde vergissingen maken - vinden wij vanuil ons eigen standpunt -, maar dat geeft niet. Al is er zo langzamerhand een canon ontstaan, die is niet onaantastbaar: er moeten schrijvers bijkomen, er moeten er ook verdwijnen (althans in het perspectief, ook maar weer beperkt, van de eigen tijd). Juist wanneer men op school de letterkunde geleerd heeft, kan men over de canon meepraten en met een nieuwe schifting helpen, en zo komt het proces op gang van de door de eeuwen wisselende canonvorming. Wat dat betreft staat het er in Nederland niet gunstig voor, Van Dorsten signaleert dat terecht. De oudere letterkunde wordt niet of nauwelijks onderwezen, dan kan er ook geen oordeel over ontstaan, laat staan een discussie mee op gang komen. Dan versteent het verleden en wordt het vervolgens als waardeloos weggeworpen. Die neergaande spiraal kan niet doorbroken worden door te wachten tot er verlangen naar historische waarden ontstaat. Dat zal er spontaan niet gauw komen. Dat verlangen zal gekweekt moeten worden, de nieuwsgierigheid zal geprikkeld moeten worden en op een wat tegendraadse manier levert de bundel van Van Dorsten daartoe mogelijk een bijdrage. Toch is zijn boze boekje niet het eerste wat we nodig hebben. Zijn aanval komt te vroeg. De historische letterkunde heeft nu verdedigers, geen aanvallers nodig. Pas wanneer er weer wat kennis en inzicht zou zijn ontstaan, zou het nuttig kunnen wezen om allerlei als vanzelfsprekend aangenomen waarden te gaan ondermijnen. Wat Van Dorsten aanvalt, een blinde liefde voor het verleden, bestaat niet. Wel bestaan er een paar neerlandici die, bijvoorbeeld, van de letterkunde van de Gouden Eeuw houden, daar veel mee bezig zijn en er anders dan Van Dorsten, veel moois, boeiends en interessants in ontdekken, bij door hem genoemde dichters en anderen. Misschien moeten we ons het verwijt van Van Dorsten aantrekken dat we te weinig met ons vak naar buiten getreden zijn, al heeft juist een beoefenaar van de anglistiek, een vak dat over de hele wereld zijn beoefenaars vindt, er geen idee van om wat voor klein groepje renaissancisten het maar gaat. Energie aan popularisering gewijd, can niet aan onderzoek besteed worden en ook daar zijn grote achterstanden. Hoe dan ook, de TELEAC-programma's, de lespakketten, de op een groter publiek gerichte joekjes die we zeker zouden moeten maken, zullen er waarschijnlijk anders uitzien dan Van Dorsten met zijn intrinsieke benadering van de literatuur wenst. Voor het overige moet me van het hart dat Van Dorsten, juist voor iemand die zich op de tekst wil baseren, te weinig waardering heeft voor specifiek poëtische middelen. Behalve het kennis-element in literatuur waarop ik hierboven nogal de nadruk heb gelegd, is er ook iets bezwerends, iets overtuigends in poëzie door klank en ritme. Er is al door anderen op gewezen - Strengholt in de essaybundel Hooft - hoe zuinig Van Dorsten op dat punt oordeelt, hoe hij met name Hooft op dat punt onderschat. Het re-Sultaat is dat de ‘Gezwinde grijsaard’ neerbuigend wordt afgedaan en dat Revius' ‘Maria bij het kruis’ hoog geprezen wordt. Ik citeer het tweede kwatrijn van dat gedicht: Zo zag de kuise maagd met droefheid ongemeine
Haar Zone aan het kruis gehechtet wredelijk,
Nu buigende het hoofd, en bij den lesten snik
Uitgietende zijn bloed om ons te maken reine.
Hoort Van Dorsten dan niet, vraag ik met een beroep op de evidentia, het verschil met Hooft: | |
[pagina 240]
| |
Onachterhaalbre Tijd, wiens hete honger graag
Verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken
En keert, en wendt, en stort staten en koninkrijken
Voor iedereen te snel - hoe valt ge mij zo traag?
Misschien is Revius hier bewust dicht bij de grond gebleven: van de witte zwaan waarmee het sonnet inzet en waarmee Maria vergeleken wordt, zegt de dichter dat hij ‘de vleugelen na-sleept’ van verdriet, en misschien laat ook Revius de vleugelen van de taal slepen op dit moment van grootste droefheid (geen interpretatie van Van Dorsten overigens). Maar ook dan mag grote bewondering voor de hoge vlucht van Hoofts taal in vergelijking met die van Revius niet ontbreken.
Hierboven heb ik gezegd dat de waarde van een gedicht niet valt te bewijzen, maar dat men hoogstens proberen kan zijn lezers daarvan te overtuigen. Dat laatste wil ik tenslotte nog graag proberen met een sonnet van Hooft, en wel eenvoudigweg omdat ik het al heel lang een goed gedicht vind en het me verdriet het hier zo gekraakt te zien als een onsamenhangende serie gemeenplaatsen (p. 39-40). Het gaat om ‘Aan een nieuwgeboren jongen’.
Ga naar margenoot+O jongen, verse vrucht, die uit het slaap'rig leven
In moeders schoot geleefd, door sporen van den tijd
Die niets in stilte laat, tot ouders vreugde zijt
In der zinnen gewoel en 't wakend licht gedreven,
Ga naar margenoot+Nu heeft u de geboort' aan 't Luk overgegeven,
Dat school van wissel houdt, de droevige verblijdt,
De blijde droevig maakt; verheft, en nedersmijt;
En tussen hoop en vrees doet alle zielen zweven.
Op onversufte moed de zegerijke God;
Gev' u te schutten af de pijlen waar het Lot
In zijn verbolgenheid u mede zal beschieten;
Ook hare gaven, als 't u mildelijk bedenkt,
En rijkdom, wellust, eer uit volle vaten schenkt,
Met dankbare genoegt' voorzichtig te genieten.
Een geboortedicht dus, en daarmee passend in een bepaald genre gelegenheidspoëzie. Hooft kiest, ongebruikelijk, het geboortemoment als uitgangspunt. De hevigste overgang die een mens meemaakt is die van de warmte en donkere rust van de moederschoot naar het verwarrende en gevaarlijke leven in het licht - de persuasieve retoriek wijst hier op de fraaie en functionele antimetrie van ‘In der zinnen gewoel’. Waarom heeft het kind die gevaarlijke overgang moeten meemaken? Door de aansporing van de tijd ‘die niets in stilte laat’, een tirannie waaronder hij zijn hele leven zal hebben te lijden. Ik zou dan ook niet met Van Dorsten over het ‘verlossende slotwoord’ gedreven spreken. De tijd wordt hier in zekere zin verbeeld als bondgenoot van vrouwe Fortuna, en in hun destructieve gedragingen zijn Tijd en Lot ook nauw verwant. Regel 5 is zwaar van betekenis. Het geboortemoment heeft het kind weerloos aan de macht van het Lot overgeleverd en de regels 6 en 7 werken uit wat dat inhoudt. ‘Een droeve reeks opzichtige platituden’ zegt Van Dorsten. Echt? Zo functieloos zijn ze niet: in het kader van het gedicht mag best even breed worden uitgemeten wat het kind te wachten staat. De | |
[pagina 241]
| |
steeds korter wordende notities zijn beeldend voor de snelle lotswisselingen en contrasteren voortreffelijk met ‘het slaaprig leven/ In moeders schoot geleefd’. Terloops mag er ook op gewezen worden hoe goedgekozen het beeld ‘school van wissel houdt’ is in verband met een jonggeboren kind dat inderdaad de hele levensschool nog zal moeten gaan doorlopen. Behalve de vrees die in het octaaf spreekt over het lot van het pasgeboren kind, klinkt er ook een toon van verwachting (hetgeen echoot in r. 8). Het kind is ‘tot ouders vreugde’ de wereld in gedreven. Hoe veilig, hoe beschut het embryonale leven is, het is toch niet het menselijk bestaan zoals dat bedoeld is. De waardigheid van de mens vraagt om wakend en zelfstandig leven. Vandaar toch, bij alle bezorgdheid, vreugde om een geboorte. Hoe moet het kind het leven aan kunnen? Hooft draagt de wijsheid van zijn tijd aan. Cliché's? Wellicht, maar dat hoeft niet negatief geduid te worden. In kritieke situaties komt de mens met oude, beproefde waarheden zo slecht nog niet uit. En zo wijst Hooft op de constantia in tegenspoed, en de temperantia in voorspoed als de zedelijke krachten die iemand overeind kunnen houden bij de aanvallen van het verbolgen Lot. Waarom die ‘verbolgenheid’, vraagt Van Dorsten. Mijns inziens is die axiomatisch: daar gaat het nu juist om. Het lot is boosaardig, wispelturig. De taak van de mens is zich daartegen op menswaardige wijze te handhaven. Wie zich door de Fortuin alle kanten op laat meeslepen, gedraagt zich niet-menselijk. Menswaardig is het, met Gods hulp, in alle wederwaardigheden van het leven standvastig te blijven. In een meesterlijke greep heeft Hooft in dit gedicht de deernis om de zwakheid van de mens, en de trots om de waardigheid van de mens vorm gegeven. Wie de pasgeborene ziet, beklaagt hem, maar is toch verheugd dat hij het voor-menselijke bestaan verlaten heeft en wenst hem toe dat hij op waarlijke humane wijze leven zal. Van Dorsten veronderstelt eenvoudigweg dat het gedicht ook wel bij vs. 5 had kunnen beginnen. Verband tussen de twee kwatrijnen vermag hij niet te zien. Ik hoop aangetoond te hebben dat voor het goed verstaan van het sonnet op zijn minst drie elementen uit het eerste kwatrijn essentieel zijn, te weten de nadruk op het ‘slaap'rig leven’, het hardhandige optreden van de tijd en de vreugde van de ouders. Pas door de inzet krijgt de rest van het gedicht zijn volle lading. Van de biografische context van dit sonnet is iets bekend. Het is geschreven voor de geboorte van Willem Hooft, de tweede zoon van Ida Quekels, Hoofts grote liefde uit zijn voor-huwelijkse jaren. Misschien heeft Hooft nog wel met bijzondere aandacht naar dit kind gekeken en met een speciaal gevoel over de wisselvalligheid van het lot nagedacht. Natuurlijk, dat is biografitis van iemand die aan de ‘emotional fallacy’ ten prooi is gevallen. Het gedicht wordt door die context niet mooier. Toch zou ik als leraar mijn klas zulke bijzonderheden niet onthouden. Ze wekken misschien de belangstelling die dan vervolgens naar het gedicht zelf geleid kan worden. |
|