grote of kleine misdaad te gemakkelijk te matigen, aangezien men de schepenen er nu slechts met tegenzin toe ziet komen landlopers te geselen en diefjes de oren te laten afsnijden en te verbannen, ervan overtuigd (niet geheel ten onrechte) dat wanneer het eergevoel op deze wijze eenmaal verloren is gegaan, zulke landlopers en diefjes eerst onder de misdadigers en vervolgens aan de galg terecht komen, hoewel ze anders vaak niet helemaal onverbeterlijk zijn’ (Utrechtse vertaling pag. 81) mag niet geconcludeerd worden, dat Coornhert een voorstander van het verminken is geweest. Ik geef een citaat uit de Boeventucht in de vertaling van de Utrechtse werkgroep. ‘Elke bestraffing schijnt vooral plaats te vinden om ervoor te zorgen dat brave lieden zich niet op 't slechte pad begeven, dat onverlaten die nog te verbeteren zijn, uit angst voor schande of pijn een deugdzaam leven gaan leiden, dat gemene, onverbeterlijke schurken als heilzaam afschrikwekkend voorbeeld uit de samenleving verwijderd worden en nette mensen beschermd worden. Daarom ook lijkt het aannemelijk dat alle vorsten met liefde voor hun land net als ervaren artsen er meer zin in hebben en er ook meer eer mee inleggen hun onderdanen te vrijwaren voor ziektes als stelen, afpersen en moorden en dat nog wel met middelen die kwalen voorkomen en nog zoet zijn ook dan zulke ziektes van het kwaad te genezen met bittere recepten als verbannen, geselen en oorafsnijden, laat staan het bloederige afsnijden van verziekte en niet te beteren ledematen.’ Dat klinkt toch wel anders dan Bianchi schrijft. De enige verminking, die in de Boeventucht wordt genoemd is, dat ter dood veroordeelden in de tuchthuizen gemerkt worden om het ontvluchten te bemoeilijken.
Als inleiding op de kern van de kritiek op Bianchi's anachronistische beschouwing het volgende historische voorbeeld. Onder de regering van keizer Karel V werden Lutheranen en Dopers vervolgd en veelal verbrand. Na de Schmalkaldische oorlog werd in een aantal Duitse staten de regeling van kracht waarbij zij, die een ander geloof dan de vorst hadden, het ius emigrandi kregen. Deze regeling - cuius regio, illius religio was voor de betrokkenen een vooruitgang. Als iemand nu zou schrijven, dat het ius emigrandi wreed was omdat gezinnen, met achterlating van baan en bezit in een vreemd land maar moesten zien rond te komen, dan vergelijkt hij deze regeling niet met de vroegere toestand maar met een toekomstige, waarbij godsdienstvrijheid heerst en de vrije keuze van woonplaats een mensenrecht is. Deze kardinale fout maakt Bianchi. Ik houd vol, dat Coornherts voorstellen, in de Boeventucht vastgelegd, een wezenlijke verbetering waren, in vergelijking met de straffen, die voordien werden opgelegd. En dit geldt zelfs voor zijn overigens niet gerealiseerde - plan om veroordeelden, op water en brood, als roeiers te gebruiken in het binnenlands verkeer. Voordien werden ze opgehangen (voor kleine diefstallen), verminkt, gegeseld, gebrandmerkt, verdronken, in kooien uitgehongerd en verbannen, nu was er een mogelijkheid tot reclassering.
Bianchi zegt, dat Coornhert over mensen spreekt ‘in termen van handelswaar’, maar ik dacht, dat handelswaar ge- en verkocht kon worden (zoals slaven) maar deze dwangarbeiders werden niet ge- of verkocht. De gehele van verontwaardiging druipende passage over de slavernij in de 16de eeuw is in verband met de Boeventucht misplaatst. In het gehele oeuvre van Coornhert is geen woord te vinden waarbij hij de slavernij aanraadt of verdedigt. Dat Coornherts belangrijkste motief om het strafstelsel te veranderen - ik noemde het hiervoor - de beveiliging van de maatschappij was en dat hij daarom in termen van geldswaarde spreekt over dwangarbeiders is waar. Was