De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlands strukturalisme en zinsontleding. Een poging tot rekonstruktie van een stukje vakgeschiedenis.Ga naar voetnoot*Els Elffers1. De 19e-eeuwse ‘logische analyse’. Twee problemenWat voor onderzoeksprogrammaGa naar voetnoot1 brachten de beoefenaars van de zinsdeelleer of ‘logische analyse’, zoals die zich in de loop van de 19e eeuw in Nederland ontwikkelde, ten uitvoer? In elk geval kan hun werk niet omschreven worden als het analyseren van de zinsinhoud, om vervolgens vandaaruit de formele struktuur van de zin te bepalen, zoals later in zoveel toonaarden is herhaald. (zie bv. Uhlenbeck 1958). Nog afgezien van het feit dat een dergelijke twee-fasen-bezigheid principieel onmogelijk is, leidt een serieuze beschouwing van het grammatische werk uit die tijd tot de konklusie dat, àls er ergens van werd ‘uitgegaan’, dit de formele struktuur van de zin is.Ga naar voetnoot2 Maar liever vermijd ik iedere terminologie die de gedachte oproept aan een proces dat zich in twee afzonderlijke fasen voltrekt. In feite fungeren de zinsdeelbegrippen vanaf de opkomst van de traditionele schoolgrammatika als formele en semantische noties tegelijk. Dàt dit zo was behoorde, in de terminologie van Lakatos 1970, tot de ‘harde kern’ van het onderzoeksprogramma. Problemen ontstonden nu zodra de in deze formeel-semantische zinsdeelbegrippen neergeslagen hypotheses over korrelaties tussen vorm en betekenis, niet bleken op te gaan. Die problemen werden meestal opgelost door de begrippen te veranderen op het punt van hun semantische inhoud. De formele inhoud bleef onaangetast en hoorde dus tot de harde kern van het redekundige onderzoeksprogramma. De ‘positieve heuristiek’ van het programma, d.w.z. de onderzoeksstrategie die gevolgd werd bij het | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
‘beschermen’ van de harde kern tegen tegenvoorbeelden door een ‘veiligheidsgordel’ van hulphypotheses luidde: konstrueer een nieuwe hypothese t.a.v. de semantische inhoud van het problematische begrip.Ga naar voetnoot3 Twee problemen binnen dit onderzoeksprogramma wil ik er hier uitlichten en gebruiken als toetssteen bij de vraag waar het in dit artikel om gaat: in hoeverre is binnen het Europese, m.n. het Nederlandse strukturalisme sprake van een voortzetting van dit 19e eeuwse onderzoeksprogramma t.a.v. de zinsdeelleer? Op de achtergrond waartegen ik deze vraag stel ga ik in par. 5 in. Hier behandel ik de twee problemen zelf. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Probleem I: Het onderscheid tussen voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen.Volgens de definitie van Terwey, waar ook Den Hertog op voortbouwt, zijn voorwerpen ‘noodzakelijk betrokken bij de werking of hoedanigheid die in het gezegde wordt uitgedrukt’. In Kaakebeen 1890 wordt deze karakterisering, die tegelijk bedoeld was om de voorwerpen af te grenzen van de bijwoordelijke bepalingen als volgt bekritiseerd: de genoemde ‘noodzakelijke betrokkenheid’ kan onmogelijk grammatisch bedoeld zijn, omdat veel voorwerpen wel degelijk weglaatbaar zijn. Maar een logische interpretatie leidt ook tot problemen: via deze interpretatie zouden de meeste bijwoordelijke bepalingen tot de voorwerpen gerekend moeten worden. Immers, we nemen b.v. aan dat een handeling altijd noodzakelijkerwijs op een bepaald tijdstip plaatsvindt; de tijdsbepaling zou dus tot de voorwerpen behoren. Kaakebeens alternatief houdt in dat de voorwerpen semantisch omschreven worden als ‘bepalingen die een zelfstandigheid d.m.v. naamval of voorzetsel in betrekking tot het gezegde stellen’. De bijwoordelijke bepalingen karakteriseert hij via een soort vraagtest: een bepaling is bijwoordelijk als hij antwoord geeft op de vragen: waar, wanneer, hoe... etc. In zijn reaktie op Kaakebeens kritiek schuift Den Hertog het begrip ‘noodzakelijkheid’ naar de achtergrond. De beide kategorieën worden onderscheiden door het type ‘betrekking’ met het gezegde: de voorwerpen staan daarmee in een ‘werkingsbetrekking’ de bijwoordelijke bepalingen staan in een ‘betrekking van tijd, plaats, etc.’ We zien dat dit laatste standpunt niet erg verschilt van dat van Kaakebeen; ook diens probleemoplossing komt neer op een verschuiving in de semantische omschrijving van de - al of niet - noodzakelijkheid van de relatie tussen voorwerp/bepaling en het gezegde naar de aard van deze relatie. Van geen van beide standpunten kan gezegd worden dat ze het probleem uit de wereld helpen. M.n. een begrip als ‘werkingsbetrekking’ moet nader gespecificeerd worden om werkelijk te kunnen differentiëren tussen b.v. de beide lezingen van ‘Hij speelde de hele wedstrijd’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Probleem 2: De semantische relatie tussen onderwerp en naamwoordelijk deel van het gezegde.In 1891 bekritiseert Terwey Den Hertogs karakterisering van deze relatie in termen van een minder ruim resp. ruimer begrip. Dit criterium gebruikt Den Hertog om zinnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
als ‘De walvis is een zoogdier’, waar geen formele middelen bestaan om vast te stellen wat het onderwerp is en wat het naamwoordelijk deel van het gezegde, te analyseren. Terwey stelt dat in veel zgn. identiteitszinnen van het type ‘Dat gebouw is het Paleis voor Volksvlijt’ dit criterium niet werkt: de begrippen die door onderwerp en predikaatsnomen worden aangeduid zijn in dergelijke zinnen identiek en dus even ruim. Waar het volgens Terwey om gaat bij het verschil tussen onderwerp en naamwoordelijk deel, is niet de inhoud van de aangeduide begrippen, maar het doel dat de spreker met de mededeling voor ogen staat. In ‘Dat gebouw is het Paleis voor Volksvlijt’ is ‘dat gebouw’ onderwerp, omdat het de bekende informatie aanduidt waar spreker en hoorder van uitgaan. ‘Het Paleis voor Volksvlijt’ duidt de nieuwe mededeling over het bewuste gebouw aan en is dus predikaatsnomen. Den Hertog brengt hier tegenin dat indien het doel van de spreker bepalend zou zijn voor wat als onderwerp fungeert, een zin verschillende onderwerpen zou kunnen hebben al naar gelang de plaatsing van het zinsaccent; het hoofdaccent korrespondeert nl. met de nieuwe mededeling die de zin doet. In ‘Gisteren kwam Jàn’ zou dus volgens Terweys criterium ‘gisteren’ het onderwerp zijn. Den Hertog is van mening dat deze konsekwentie alleen omzeild kan worden door wel degelijk de begripsinhoud als criterium te beschouwen. Hij acht Terweys opmerking dat bij identiteitszinnen sprake is van identieke begrippen onjuist. In ‘Dat gebouw is het Paleis voor Volksvlijt’ duidt alleen ‘dat gebouw’ een begrip, een ‘voorstelling’ aan. Aan ‘het Paleis voor Volksvlijt’ beantwoordt in deze zin geen voorstelling, het fungeert als kwalifikatie van het genoemde gebouw. De ‘ruimheids’-terminologie laat Den Hertog schieten. De nieuwe semantische karakterisering geschiedt in termen van ‘voorstelling’ en ‘kwalifikatie’ (Den Hertog 1892). Ook deze diskussie heeft geen afgerond karakter. Hoewel Terweys karakterisering zeker niet zonder meer kan worden aanvaard, is het toch de vraag of de richting waarin zijn voorstel gaat niet veelbelovender is dan dat van Den Hertog. Het is b.v. de vraag of in Den Hertogs zin ‘Het middelpunt van het zonnestelsel is de zon’ ‘het middelpunt van het zonnestelsel’ niet evenzeer ‘kwalifikatie’ blijft als men ‘de zon’ vervangt door een adjektief, b.v. ‘bolvormig’. M.i. behoort een dergelijke lezing zeker tot de mogelijkheden, hetgeen zou betekenen dat door deze probleemoplossing alleen maar een grote hoeveelheid nieuwe problemen wordt opgeworpen.Ga naar voetnoot4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De 20e-eeuwse ‘omkering’ van het logische analyse-programma. Konsekwenties voor de twee problemenWie probeert na te gaan wat er in de twintigste eeuw geworden is van de beide hiervoor beschreven problemen, moet konstateren dat de problemen veranderd zijn, doordat het onderzoeksprogramma veranderd is. Een 20e-eeuwse variant van probleem 1 is b.v. het betoog in Kraak en Klooster 1968, waarin geprobeerd wordt syntaktische argumenten aan te dragen voor het traditionele onderscheid tussen voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen. Een verschil tussen de beide lezingen van ‘Hij speelde de hele wedstrijd’ is b.v. dat slechts één van beide lezingen kan worden geparafraseerd met de zin ‘Er werd de hele wedstrijd door hem gespeeld.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Probleem 2 zien we in 20e-eeuwse gedaante terug in de in 1961 gevoerde diskussie tussen Bos, Merckens en Droste over de juiste analyse van de zin ‘Dat zijn kooplieden’. Ook hier staat centraal het zoeken naar syntaktische argumenten voor het traditionele onderscheid tussen onderwerp en predikaatsnomen. Zo blijkt in de bijzin het predikaatsnomen niet voorop te mogen staan: ‘Hij zei dat de gong groen is.’ ‘*Hij zei dat groen de gong is.’ Dit soort syntaktische regelmatigheden kan vervolgens gebruikt worden om minder duidelijke gevallen als ‘Dat zijn kooplieden’ te analyseren. De gedaanteverwisseling die beide problemen hebben ondergaan moet in verband worden gebracht met de opkomst rond 1900 van een nieuw onderzoeksprogramma dat als het ware het spiegelbeeld vormt van het 19e-eeuwse logische analyse-programma, en dat kan worden aangeduid als het ‘syntaktiseringsprogramma’ van de tradidionele grammatika (zie Elffers & De Haan 1980). De harde kern van dit programma vormen weer de traditionele noties, maar wat er ‘hard’ aan is is nu juist hun semantische aspekt. Problemen die ontstaan wanneer dit semantische aspekt geen duidelijk formeel korrelaat lijkt te hebben, worden opgelost via het formuleren van nieuwe hypotheses over het formele aspekt, waardoor de vorm-funktie-korrelatie hersteld kan worden. Grote delen van het syntaktisch onderzoek, verricht in het kader van de 20e-eeuwse stromingen die worden aangeduid als strukturalisme (Europees en Amerikaans) en transformationeel-generatieve grammatika kunnen in deze zin als syntaktisering worden beschouwd. Onderlinge verschillen tussen en ook binnen de stromingen kunnen worden gerekonstrueerd als verschillen in vooraf bestaande beperkingen op het begrip ‘formeel aspekt’. Zo was het Amerikaans strukturalisme gericht op sterke beperkingen - vooraf op de typen operaties die deel mochten uitmaken van de ontdekkingsprocedures. Binnen de tgg vormt de generatieve semantiek een voorbeeld van zeer zwakke beperkingen: praktisch elk semantisch onderscheid kon via omzettingen, parafrases, aanvullingen etc. worden ‘gesyntaktiseerd’ (zie Elffers & De Haan 1980). Deze beperkingen - vooraf geven het syntaktiseringsprogramma het karakter van een ‘rekonstruerend paradigma’: geprobeerd wordt de inhoud van een eerder bestaande theorie (het objekt van rekonstruktie) te beschrijven in termen van een buiten die theorie ontwikkeld kader.Ga naar voetnoot5 Het logische analyse-programma kent dergelijke beperkingen-vooraf niet en heeft daarmee het karakter van een enkelvoudig verklarend paradigma. Dit verschil is verantwoordelijk voor het feit dat de traditionele zinsdeel-begrippen in beide onderzoeksprogramma's weliswaar de rol vervullen van harde kern, maar dat dit bij de syntaktiseringsprogramma's toch kan leiden tot het verdwijnen of zeer drastisch wijzigen van begrippen en onderscheidingen: het rekonstruerende begrippenapparaat stelt ook zijn eisen. Bij rekonstruktie moet een evenwicht gevonden worden tussen harde kerneisen aan twee fronten: een ontdekkingsprocedure die de meest duidelijke syntaktische feiten niet kan rekonstrueren moet worden verworpen, maar als een succesvolle ontdekkingsprocedure niet in staat is een bepaald onderscheid te rekonstrueren, dan konkludeert de syntaktiserende linguïst tot het niet-syntaktisch karakter van dit onderscheid. Een duidelijk voorbeeld van dit laatste vormen de in de 20e eeuw steeds meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bekritiseerde onderscheidingen tussen bepaalde typen bijwoordelijke bepalingen. Parallel aan de metatheoretische mythe die zegt dat de 19e-eeuwse grammatika ‘uitgaat van’ de betekenis, bestaat het idee over moderne grammatika als zou die uitsluitend ‘uitgaan van’ de vorm. Na de bovenstaande uiteenzetting zal duidelijk zijn dat deze metatheorie op volstrekt symmetrische wijze aan de eerdergenoemde, onzinnig is. Een bekend Nederlands ‘syntaktiseerder’ als Paardekooper, fervent aanhanger van de mythe van ‘uitgaan van de vorm’,Ga naar voetnoot6 formuleert zelf bijna onverbloemd waar hij werkelijk mee bezig is: ‘We gaan nu net zolang zoeken naar betekenaareigenschappen tot we langs die weg betekenisopposities gescheiden hebben’ (Paardekooper 1978 p. 60). Hoe is de overgang naar het syntaktiseringsprogramma tot stand gekomen? Om die vraag te beantwoorden moeten we ons niet blindstaren op de momenten van omwenteling die ons vanuit de officiële vakgeschiedenis worden aangereikt, zoals het verschijnen van De Saussures ‘Cours de linguistique générale’ die in 1916 het strukturalisme zou hebben ingeluid. Het kan natuurlijk niet ontkend worden dat De Saussures visie op het taalsysteem en de daaruit voortvloeiende visie op de linguïstiek ook voor de syntaxis van grote betekenis is geweest. Toch moeten de bronnen van het syntaktiseringsprogramma al in een eerdere periode worden aangenomen, en niet alleen doordat het denken over wat syntaxis zou moeten zijn al in 1894 door het invloedrijke werk van John Ries (Was ist Syntax?) in een stroomversnelling was geraakt. Ook een aantal andere, onderling niet samenhangende faktoren heeft meer of minder direkt bijgedragen tot een verschuiving van de kreatieve grammatische theorievorming van het semantische naar het formele aspekt van de zinsdeelbegrippen. Ik volsta hier met een korte opsomming van die faktoren en verwijs voor een meer uitgebreide uiteenzetting naar Elffers & De Haan 1980. In de eerste plaats was de logische analyse in de 19e eeuw vooral een zaak van het onderwijs. De leraren en onderwijzers die eraan werkten zagen zichzelf niet als theoriebouwers (wat ze in feite wel waren), maar als theorie-overdragers. De theorieveranderingen die door het in par. 1 geschetste proces van ‘semantische zuivering’ tot stand kwamen, waren in hun ogen slechts een verandering in de didaktische presentatie van het pakket ‘waarheden’ (Den Hertog 1903. Inleiding) dat moest worden overgedragen, een verandering ten goede, niet omdat de theorie daarmee van een aantal foute predikties gevrijwaard, werd, zoals wij het zouden formuleren, maar omdat de intelligente leerling daarmee zonder problemen tot de juiste zinsontleding kon komen. Definities waren dus hulpmiddelen bij het ontleden, en zo kon het gebeuren dat semantische | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
omschrijvingen maar liever helemaal werden weggelaten; de leerling had dan houvast aan de formele definitie, zonder in de war te worden gebracht door een toch niet deugdelijke semantische karakterisering.Ga naar voetnoot7 Naarmate het ontleden een steeds vastere positie in het onderwijspakket van verschillende schooltypen ging innemen, nam deze didaktisch gemotiveerde strategie toe. Uiteindelijk kregen semantische omschrijvingen in de schoolgrammatika's de rol van noodzakelijk kwaad: er werd alleen een beroep op gedaan als er geen eenduidig formeel criterium voorhanden was. In eerste instantie zocht men naar een duidelijk formeel-syntaktisch criterium. In de tweede plaats treedt in de loop van de 19e eeuw een verandering in het denken over betekenis naar voren. Al sedert de 17e en 18e-eeuwse Universele Grammatika wordt de betekenis van taalvormen gezien als een psychische entiteit. Met de opkomst van de wetenschappelijke psychologie, treffen we bij taalkundigen een toenemende huiver aan om uitspraken over betekenis te doen, uitspraken die eigenlijk tot de competentie van een ander vakgebied zouden behoren. Zinsdefinities in termen van de ‘gedachte’ raken snel op hun retour. Den Hertog verwijst in de hiervóór behandelde diskussie omzichtig naar de ‘zielkunde’, waaraan het begrip ‘voorstelling’ is ontleend. Dit leidde tot de neiging, zich te onthouden van uitspraken over het semantisch aspekt van zinsdelen, en liever te zoeken naar regelmatigheden op het formele (= echt taalkundige, zo dacht men) vlak. Een derde en zeer belangrijke faktor is het verdwijnen van het idee dat het Nederlands, net als het Latijn en het Duits, naamvallen heeft. Dit inzicht tastte de harde kern aan van een groot aantal zinsdelen. Immers, het onderwerp en alle voorwerpen werden officieel gekenmerkt geacht door een bepaalde naamval. Het wegvallen daarvan, gekoppeld aan het inzicht dat een puur semantische kategorie zonder formeel korrelaat voor de grammaticus niet relevant is,Ga naar voetnoot8 maakte het urgent, bij tal van zinsdelen na te gaan of ze voor het Nederlands wel enig bestaansrecht hadden, d.w.z. of ze zich wel door enig formeel kenmerk onderscheidden. Met deze noodzaak is de aanzet tot het syntaktiseringsprogramma al gegeven. Ik sluit deze paragraaf af met een illustratie van de werkzaamheid van deze 19e-eeuwse syntaktiserings-impulsen aan de hand van probleem 1, het onderscheid voorwerpen-bepalingen. Zoals gerekonstrueerd in par. 1, leidde de diskussie tussen Den Hertog en Kaakebeen tot onderling niet sterk verschillende standpunten. In werkelijkheid kruisten zich de degens een stuk heviger, en wel door faktoren die voor de diskussie als bijdrage aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de theorievorming over het bewuste onderscheid niet relevant zijn, maar wel als illustratie van de eerstgenoemde faktor: de didaktische invalshoek van de diskussianten. Kaakebeen streeft b.v. naar zoveel mogelijk formele omschrijvingen van zinsdelen. Bij de voorwerpen ontkomt hij alleen bij de datiefbepaling met kennelijke spijt niet aan een semantische omschrijving in termen van ‘de zelfstandigheid, welke handelend, gevoelend, belanghebbend tegenover het gezegde wordt voorgesteld, ten aanzien van welke de toestand of werking gedacht wordt’. Zijn inhoudelijke karakterisering van het onderscheid tussen voorwerpen en bepalingen acht hij nodig omdat er nu eenmaal zinsdelen bestaan die qua vorm onder beide kategorieën zouden kunnen vallen. Nog geen tien jaar later formuleert Kollewijn precies het omgekeerde standpunt (beide metatheoretische mythen hebben dus een respektabele ouderdom): ‘Het aantal betrekkingen waarin woorden tot elkander kùnnen staan, is zo verbazend groot, dat geen grammatica tracht ze alle op te tekenen en te rangschikken. Voor de spraakkunstenaar komt het derhalve niet aan op àlle logies-mogelijke verschillen; wel in de eerste plaats op die, welke door de taal gekenmerkt worden door een biezondere vorm. Hij gaat dus na, waar verschil bestaat in vorm (ook in woordorde, toonhoogte, aksent) en tracht dan de vraag te beantwoorden, welke verschillende betrekkingen door die verschillende vormen worden uitgedrukt’ (Kollewijn 1899). Deze passage vormt het begin van een artikel over de voorwerpen, dat gedeeltelijk een verrassende gelijkenis vertoont met dat van Kaakebeen. De konklusie van Kollewijn is echter aanzienlijk radikaler: in plaats van een nieuwe hypothese te formuleren over het semantische aspekt van het onderscheid met de bijwoordelijke bepalingen, schaft hij het hele onderscheid af en spreekt nog slechts van bepalingen met en bepalingen zonder voorzetsel (de bepalingen in de vorm van een bijwoord behandelt K. in dit artikel niet), zonder nadere onderverdeling. In 1904 citeert Van Wijk dit artikel instemmend en doet er nog een schepje bovenop: ook de substantivische predikaatsnomina vallen onder de ‘bepalingen zonder voorzetsel’, ‘(pro)nomina adverbalia’ bij Van Wijk. Bepalingen in de vorm van een bijwoord vormen samen met de adjektivische predikaatsnomina de adverbia. De achtergrond van deze ‘opruiming’ van zinsdelen is m.i. het feit dat het inzicht dat een bepaald semantisch onderscheid niet te verdedigen valt, gepaard gaat met het niet-erkennen van formele onderscheidingen, de naamvallen nl., die bij Kaakebeen het onderscheiden van de verschillende typen voorwerpen nog zonder meer rechtvaardigen en een motivatie vormden voor het zoeken naar een nieuwe semantische hypothese die deze als groep van de bijwoordelijke bepalingen onderscheidt. Bij Kollewijn en Van Wijk ontbrak deze motivatie en was de weg vrij voor stappen die definitief vallen buiten het logische analyse-onderzoeksprogramma. De verwerping van onderscheidingen heeft bij Kollewijn en Van Wijk in deze artikelen een bijzonder radikaal karakter. We kunnen dit soort betogen misschien plaatsen in een tussengebied waarin de zinsdeelbegrippen wat hun formele kant betreft, ophouden naar morfologische verschijnselen te verwijzen, en nog niet in een meer syntaktisch kader zijn gerekonstrueerd. Hier lijkt de konklusie ‘geen morfologisch korrelaat’ direkt in te houden ‘geen formeel korrelaat’. Later zal binnen het strukturalisme de syntaxis, vooral als woordgroepleer, sterk tot ontwikkeling komen en daarmee middelen verschaffen tot formele rekonstruktie van onderscheidingen als voorwerp-bepaling, | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
naamwoordelijk-werkwoordelijk gezegde.Ga naar voetnoot9 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Logische analyse en ontwikkelingen na 1960Het hoofdprobleem van dit artikel, de rol van logische analyse binnen het Europese strukturalisme, ontleent zijn reliëf voor een groot deel aan het feit dat de logische analyse binnen de tgg in zekere zin is teruggekeerd. Het onderzoeksprogramma zoals gerekonstrueerd in par. 1 maakt geen deel uit van de tgg; we zagen al dat een deel van het tgg-onderzoek juist valt binnen het syntaktiseringsprogramma. Wat wel is teruggekeerd is de mogelijkheid om nieuwe hypothesen te ontwikkelen over de semantische inhoud van zinsdeelbegrippen. Deze mogelijkheid heeft tot dusverre gestalte gekregen in drie typen onderzoek: a) Onderzoek waarbij in principe wordt gewerkt vanuit een syntaktiseringsprogramma, maar waarin het begrip ‘syntaxis’ zodanig is opgerekt dat eigenlijk met hetzelfde recht van semantische karakterisering gesproken kan worden. Dit type onderzoek vinden we vooral bij de generatieve semantiek. In Verkuyl 1980 wordt een duidelijk voorbeeld van dit type onderzoek samengevat, dat bovendien probleem 1 in moderne gedaante laat zien. We weten dat ook in de tgg meestal een onderscheid wordt gemaakt tussen voorwerp-achtige en bepaling-achtige konstituenten, en dat dit onderscheid korrespondeert met verschillende posities in de struktuur. Veel argumenten voor dit onderscheid hebben betrekking op volgordeverschijnselen (zie b.v. Van den Hoek 1971 en Koster 1973). In zoverre kan van pure syntaktisering gesproken worden. Er bestaan echter ook argumenten die een beroep doen op parafrase-mogelijkheden, en daarmee op semantische eigenschappen. Zo'n argument is de Wat X deed, wos...-test. Deze test maakt een onderscheid tussen de konstituenten gisteren en de planten in de zin Bieneke verzorgde gisteren de planten. Immers, ‘Wat Bieneke gisteren deed was de planten verzorgen’ is een goede zin, terwijl ‘Wat Bieneke de planten deed was gisteren verzorgen’ dat niet is. Het zal duidelijk zijn dat wat deze tekst toetst in feite is, of we een zinsdeel ervaren als behorend tot de propositionele kern van de zin, het werkwoord met zijn direkte participanten (vgl. Elffers & De Haan 1980, waar in dit verband wordt gesproken van het ‘handelingsschema’), of als een nadere toevoeging die geen bijzondere relatie heeft tot het werkwoord, maar veeleer tot de propositionele kern als geheel. We kunnen deze bij de logika aansluitende benaderingGa naar voetnoot10 beschouwen als een nadere uitwerking van het begrip ‘werkingsbetrekking’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook vanuit een andere invalshoek worden argumenten aangedragen die in feite een semantisch karakter hebben, nl. subkategorisatie-argumenten. Tot het subkategorisatiegebied (de VP) horen die elementen die ‘het werkwoord in zijn voorkomen beperken’ (Verkuyl 1980). In de bovenaangehaalde zin hoort de planten tot dit gebied: dankzij de aanwezigheid van die konstituent kan een echt transitief werkwoord als verzorgen in de zin staan (vgl.* ‘Bieneke verzorgde gisteren’) Door de aanwezigheid ervan is een intransitief werkwoord als werken in die positie verboden. Gisteren hoort niet tot het subkategorisatiegebied: het beperkt geen werkwoord in zijn voorkomen. Ook van subkategorisatieverschijnselen kan echter verdedigd worden dat ze een semantisch karakter hebben. Oordelen over de weglaatbaarheid van konstituenten gaan vaak terug op de wijze waarop het werkwoord geïnterpreteerd wordt, als een al of niet ‘afgerond’ semantisch geheel. In de woorden van Verkuyl: ‘Met strikte subcategorisatie is ook verbonden de notie “complement”. Op een zin als Ik woonde vorig jaar kan iemand verbaasd, maar adequaat reageren met Oh, dat is interessant, maar toch zal een gevoel van onafheid overheersen. Op Ik woonde vorig jaar in Londen betekent de reactie Oh, dat is interessant iets heel anders. Je kunt zeggen: Ik geef dit keer, maar al interpreterend vul je op met een lijdend voorwerp en een meewerkend voorwerp. Ons lexicon, ons privé-woordenboek, zit vol met dit soort kennis. Vanuit het werkwoord completeer je steeds: je vult aan tot een bepaalde grens. In de zinnen (14-16) valt gisteren buiten het complement van de werkwoorden’. Het zal duidelijk zijn dat de hierbedoelde ‘grens’ een voortzetting vormt van wat traditionele grammatici voor ogen stond, die het onderscheid tussen voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen trachtten te omschrijven met behulp van het begrip ‘noodzakelijkheid’. b) Onderzoek waarbij, op het nivo van de semantische component, gestreefd wordt naar een inhoudelijke interpretatie van de syntaktische struktuur. Baanbrekend was op dit gebied Jackendoff 1972. De daar ontwikkelde theorie van de thematische relaties vormt nog steeds het aanknopingspunt voor linguïsten die zich bezighouden met de semantische funktie van konstituenten. Meestal leidt dit werk niet tot het leggen van direkte relaties tussen zinsdelen en thematische interpretaties. Zo is in ‘De driehoek ligt in de cirkel’ het subjekt thema, terwijl in de verwante zin ‘De cirkel bevat de driehoek’ het subjekt lokatie is. Ook paren van aktieve en passieve zinnen vormen een voorbeeld van en dergelijke indirektie relatie tussen syntaktische struktuur en thematische interpretatie.Ga naar voetnoot11 Toch kan Blom & Daalder 1977 beschouwd worden als een voorbeeld van het leggen van een direkt verband. Voor de koppelwerkwoordzin wordt daar verdedigd dat het subjekt als thema moet worden opgevat en het predikaatsnomen als lokatie. Dit resultaat ligt direkt in het verlengde van probleem 2. De voorgestane oplossing, waarbij thema en lokatie in eerste instantie gekoppeld worden aan de noties ‘minder ruim begrip’ en ‘ruimer begrip’ vertoont grote gelijkenis met het standpunt van Den Hertog. In Elffers 1979 wordt deze oplossing bekritiseerd en wordt een interpretatie verdedigd die eerder ligt in het verlengde van Terweys standpunt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
c) Onderzoek naar faktoren die een rol spelen bij de verdeling van zinnen in ‘oude informatie’ en ‘nieuwe informatie’. De notie ‘subjekt’ wordt m.n. vaak geïnterpreteerd in termen van ‘topic’, ‘thema’ of ‘oude informatie’. Meestal gaat het daarbij om het oppervlakte-subject (vgl. Fillmore 1968, Esau 1976). Volgens deze opvatting zijn in ‘De cirkel omvat de driehoek’ en ‘De driehoek ligt in de cirkel’ de beide subjekten weliswaar verschillend qua thematische struktuur, maar gelijk qua informatiestrukturele rol: beide drukken oude informatie uit. Ook vinden we de notie ‘oude informatie’ juist wel gekoppeld aan het subjekt op het nivo van de dieptestruktuur (Vennemann 1973, Dahl 1969, Wierzbicka 1975). Volgens deze redenering kan in ‘Marie zingt vreemd’ ‘zingt vreemd’ heel goed oude informatie bevatten. Op het nivo van de (semantische) dieptestruktuur is ‘zingt vreemd’ dan echter het subjekt. Een benaderende parafrase zou kunnen zijn: ‘Het vreemde zingen geschiedt door Marie’. Een ander verschil tussen gangbare subjekt-interpretaties in termen van de informatiestruktuur is gelegen in de mate van inherentie. Bij sommige auteurs is het subjekt altijd onverbrekelijk gekoppeld aan ‘oude informatie’. Het probleem dat er andere faktoren zijn die de informatiestruktuur óók bepalen en die haaks kunnen staan op de subjekt-faktor (zoals Den Hertog in zijn polemiek met Terwey al vaststelde) wordt òf niet onderkend (Chafe 1970), òf er wordt aangenomen dat de verschillende informatiestrukturele mechanismen niet alle precies dezelfde funktie hebben (Chafe 1976, Clark & Clark 1977, Elffers 1979). Veel andere auteurs (Esau; Danes en andere leden van de Praagse school) nemen aan dat de relatie tussen subjekt en oude informatie alleen kan worden beschreven in termen van waarschijnlijkheid of ongemarkeerdheid. Andere faktoren kunnen de informatiestruktuur zó beïnvloeden dat het subjekt in bepaalde gevallen juist nieuwe informatie bevat. Bijzondere vermelding verdienen in dit verband linguïsten als Keenan, Givón, Schachter (zie Li(ed.)1976), wier karakterisering van het begrip ‘subjekt’ op taalvergelijkend onderzoek is gebaseerd. Hun konklusie is dat een mogelijk universele subjektnotie een clusterconcept moet zijn: de definiërende eigenschappen zijn per taal in verschillende combinaties en in verschillende mate aanwezig. Samenvattend kunnen we stellen dat er weliswaar sinds 1960 geen systematisch probleem-oplossend onderzoek wordt verricht naar semantische eigenschappen van zinsdelen (dit wordt mede onmogelijk gemaakt door de binnen de tgg gangbare fiktie als zouden begrippen als ‘subjekt’ en ‘objekt’ een soort observatietermen voor de taalkundige zijn, die dus per definitie niet nader gespecificeerd kunnen worden, zie Elffers & De Haan 1980), maar dat er toch verschillende lijnen van onderzoek zijn aan te wijzen die leiden tot een nadere semantische invulling van deze begrippen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Het Europese strukturalisme. Motivering van het probleem en beperkingen van het onderzoekVolgens het tot dusver geschetste beeld heeft de geschiedenis van de grammatika een breukpunt bij het strukturalisme. Een bepaald type uitspraken, dat ervóór en - zij het binnen een ander onderzoeksprogramma - erna wel gedaan, zou binnen het strukturalisme geheel ontbreken. Voor het Amerikaans strukturalisme lijkt dit inderdaad zo te zijn. De invloedrijke ‘uitgaan van de vorm’-mythe werd daar gekompleteerd met een | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
andere mythe, volgens welke semantische karakteriseringen niet tot het terrein van de taalkundige zouden behoren. Het Europese strukturalisme heeft deze laatste mythe nooit gehuldigd. Het is dan ook niet uitgesloten dat binnen het Europese strukturalisme naast syntaktisering (die zoals we zagen teruggaat op impliciete aanames over de betekenis van zinsdelen) ook pogingen aantreffen om te komen tot kloppende semantische karakteriseringen van de zinsdeelnoties. Een reden om dit te verwachten is in de eerste plaats het belang dat in het Europese strukturalisme algemeen werd toegekend aan het tekenbegrip van De Saussure: ieder taalteken heeft twee kanten, een vorm-aspekt en een funktie-aspekt. In Amerika heeft deze visie geen belangrijke rol gespeeld. Voorts hebben Europese strukturalisten zich veelvuldig afgezet tegen het idee van een transformationele revolutie rond 1960. Het revolutie-idee zou een Amerikaans provincialisme zijn. Immers het belangrijkste kenmerk van de revolutie, het opnieuw openstellen van de taalkunde voor semantische inzichten, is op Europa niet van toepassing; daar werden deze inzichten nooit buiten spel gezet. In Nederland is vooral Uhlenbeck een belangrijk vertolker van dit vakhistorische standpunt (zie bv. Uhlenbeck 1974).Ga naar voetnoot12 Het is dus helemaal niet ondenkbaar dat de gesignaleerde breuk voor het Europese strukturalisme niet geldt. Naast de puur vakhistorische vraag naar het al of niet bestaan van een continue lijn van onderzoek naar semantische zinsdeel-eigenschappen, wil ik nog twee extra punten noemen die een onderzoek hiernaar m.i. relevant maken. In de eerste plaats zijn er bezwaren in te brengen tegen een puur begripsrekonstruerend paradigma, los van de kontekst van probleemstelling en probleemoplossing waarin die begrippen ontwikkeld zijn. Kort gezegd komen die bezwaren erop neer dat rekonstruktie op de wijze van het Amerikaans strukturalisme en deels ook van de tgg iets heeft van een blind paard. Op zijn minst lijkt van een rekonstruktiepoging geëist te kunnen worden dat er iets bekend is over de verklarende kracht van het te rekonstrueren begrip in het kader waarvan het oorspronkelijk werd ontwikkeld. Harris' formulering van zijn eigen probleemstelling laat dit duidelijk zien: ‘How much of relevance can we discover and say about a language if we constrain ourselves to such-and-such limited, but explicitly formulated tools and approaches?’Ga naar voetnoot13 De ‘relevance’ werd afgemeten aan de mate waarin de ‘tools’ analyses opleverden die korrespondeerden | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
met de tot een soort common sense-linguïstiek geworden inzichten van de traditionele grammatika. We hebben echter gezien dat de traditionele grammatika geen pasklaar pakket inzichten heeft opgeleverd; over de juiste afbakening van een aantal noties was nog volop diskussie toen het logische analyse-programma beëindigd werd. Het lijkt niet rationeel, met enigerlei ‘tools’ de noties ‘subjekt’ en ‘predikaatsnomen’ te rekonstrueren, zonder b.v. een standpunt bepaald te hebben in de diskussie Den Hertog-Terwey. Afhankelijk van zo'n standpunt is immers een bepaalde opgeleverde analyse ‘relevant’ of niet. Een soortgelijk punt van kritiek geldt de in de tgg bestaande gewoonte, bepaalde zinsdeelbegrippen als intuïtieve observatiebegrippen te hanteren, d.w.z. als quasinaïeve noties, terwijl het hanteren van de begrippen in feite hetzelfde teruggaan op traditionele inzichten impliceert als bij het strukturalisme. Natuurlijk is het mogelijk dat in een bepaalde fase van theorievorming bepaalde begrippen behoren tot de terminologie waarin de te verklaren feiten worden geformuleerd, die begrippen moeten dan echter zelf wel een eenduidige interpretatie hebben. Als ‘subjekt’ zo'n begrip is, moet dus een standpunt over de formele èn semantische afgrenzing van dit begrip bestaan, alvorens sprake kan zijn van feiten als ‘In “Dat gebouw is het Paleis voor Volksvlijt” is dat gebouw het subjekt’. Die afgrenzing kan gebeuren via de theorie van Den Hertog en ook via die van Terwey, en misschien ook via binnen het Europese strukturalisme ontwikkelde theorieën. In konkludeer dus dat het huidige syntaktische onderzoek zwaar aanleunt tegen de traditie zonder die traditie te expliciteren, en dat het, om een wel geëxpliciteerde traditie op relevantie te kunnen beoordelen, nodig is dat die traditie bekend is. Het onderhavige onderzoek kan gezien worden in het kader van het bekend maken van een mogelijk onbekend stukje traditie.
Het tweede motief stip ik hier alleen kort aan, om er in par. 6 nader op terug te komen. Het gaat hier niet om dit specifieke onderzoek maar om dit onderzoek als voorbeeld van vakhistorisch onderzoek. De hier gestelde vraag berust op de aanname van een soort interne logika van het grammatisch onderzoek. Vanuit bepaalde onopgeloste problemen binnen een onderzoeksprogramma, en een voorlopige analyse van een ander onderzoeksprogramma wordt een hypothese gesteld: het is mogelijk dat het Europese strukturalisme semantische karakteriseringen van zinsdelen heeft opgeleverd en in die zin het logische analyse-programma voortzet. Een eventuele voortzetting van dit programma zou zich waarschijnlijk bezighouden met die-en-die problemen. Ik ga dus op zoek naar semantische karakteriseringen op die punten. Het vakhistorisch onderzoek wordt dus ‘gericht’ door intern-wetenschappelijke faktoren. Ik ben van mening dat de taalkundige vakgeschiedenis een overmaat aan schijn- en externe rekonstruktie laat zien, ten koste van de interne rekonstruktie van de geschiedenis van het vak als geschiedenis van problemen en hun oplossingen.14 Met dit onderzoekje probeerd ik ook een demonstratie te geven van een andere, meer probleemgerichte benadering van de vakgeschiedenis.
Hoewel het gestelde probleem het Europese strukturalisme in het algemeen betreft, gaat het hieronder alleen over de Nederlandse variant van dat strukturalisme. Het is | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
niet uitgesloten dat, ondanks de tamelijk internationale oriëntatie van veel Nederlandse strukturalisten, een meer algemeen onderzoek een ander beeld zou opleveren. Vandaar dat ik in de volgende paragraaf de konklusie uit het onderzoekje formuleer als konklusies over het Nederlandse strukturalisme. Zelfs daarbinnen heb ik mij beperkt, nl. tot de drie hoofrichtingen die men binnen het Nederlandse strukturalisme kan onderscheiden: in de eerste plaats de richting waaraan de namen van De Groot en Van der Lubbe verbonden zijn; in de tweede plaats de richting die gekenmerkt wordt door de zgn. lineaire methode en waaraan, in het voetspoor van Reichling, Uhlenbeck en Van den Berg hebben gewerkt, in de derde plaats de richting-Paardekooper. Deze beperking brengt nog een ander beperking met zich mee, nl. naar tijd. Al de genoemde taalkundigen schreven hun voornaamste werk in de jaren 1950-1960. Mijn rekonstruktie van de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde maakt dus een sprong van 50 jaar: de periode tussen de Grote Opruiming van zinsdelen door Kollewijn en Van Wijk en de uitgewerkte syntaktische rekonstrukties van zinsdelen zoals ze vanuit de drie genoemde richtingen werden ontwikkeld, blijft in het duister, zowel wat de grammatische praktijk betreft, als wat betreft de gangbare metatheorieën.Ga naar voetnoot14 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
5. OnderzoeksresultatenMet alle aangegeven beperkingen, kunnen we stellen dat de vraag ‘geeft het Nederlandse strukturalisme enige voortzetting aan de 19e-eeuwse pogingen om de betekenis van de zinsdelen adekwaat te omschrijven?’ grotendeels negatief beantwoord moet worden. Als we uitsplitsen naar de drie richtingen, kunnen we wat de richting-Paardekooper betreft opmerken dat daarbinnen geen enkele voortzetting aanwezig is. Wat probleem 2 betreft, kàn dat ook niet, omdat Paardekooper, evenmin als Van Wijk, het naamwoordelijk gezegde als een aparte syntaktische kategorie erkent. De voor probleem 1 relevante kategorieën van voorwerp en bijwoordelijke bepaling worden wel gesyntaktiseerd, maar zonder dat de betekenis van de kategorieën wordt omschreven. Vanuit Paardekoopers metatheorie is geen aanwijzing te krijgen over het waarom hiervan. Weliswaar benadrukt Paardekooper bij voortduring dat hij uitsluitend uitgaat van de betekenaar en nooit van de betekenis, maar we hebben al gezien dat dergelijke uitspraken meestal op het syntaktiseren betrekking hebben, en niet onverenigbaar zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
met betekenisbeschrijving, die dan volgens dezelfde metatheorie na en op basis van de vormbeschrijving zou moeten plaatsvinden. Iets dergelijks zegt Paardekooper ook: hij wil ‘zoveel mogelijk proberen om op basis van de betekenaarverhoudingen ook die van de betekenissen te beschrijven. Het zou wel heel dwaas zijn om in de taalbeschrijving voortdurend één helft van de taal, de betekenis, te negeren’.Ga naar voetnoot15 In de praktijk blijkt Paardekooper alleen tot betekenisbeschrijving over te gaan als het gaat om de betekenis van zeer specifieke syntaktische konstrukties, b.v. van konstrukties van het type ‘een schat van een kind’, of ‘wij in de trein gesprongen’. Van meer algemene konstruktiebetekenissen vinden we in zijn werk geen spoor.
De richting Uhlenbeck-Van den Berg wordt gekenmerkt door een veel beperkter scala aan syntaktiseringsmiddelen dan Paardekooper hanteert. Deze laatste gaat zoals we al zagen ‘net zo lang op zoek naar betekenaareigenschappen tot we langs die weg betekenisopposities gescheiden hebben’. De lineaire methode kent daarentegen nogal wat beperkingen-bij-voorbaat op de betekenaareigenschappen, beperkingen die voortvloeien uit de metatheorie van het ‘zich bij de hoorder opstellen’. De eigenschappen waarop de zinsstruktuur door de hoorder van een zin gebaseerd wordt mogen geen andere zijn dan volgorde, intonatie en woordvorm.Ga naar voetnoot16 Kunnen langs die weg bepaalde betekenisopposities niet gescheiden worden, so much the worse voor de betekenisopposities. Hoewel in Kraak 1966 wordt aangetoond dat theorie en praktijk bij Uhlenbeck niet steeds met elkaar in overeenstemming zijn, kunnen we toch konstateren dat Uhlenbecks syntaktische strukturen geen onderscheid maken tussen voorwerpen en bijwoordelijke bepalingen, noch tussen werkwoordelijke en naamwoordelijke gezegdes. Voorts ontbreekt iedere poging tot semantische karakterisering van de wèl onderscheiden strukturele verbanden. Uhlenbeck vindt dit ontbreken zelf een probleem: aarzelend stelt hij dat het hem ‘waarschijnlijk lijkt dat, nadat de syntaktische relaties zelf zijn vastgesteld, tenslotte ook naar de aard der relaties zal moeten worden onderscheiden’.Ga naar voetnoot17 Wat Uhlenbecks algemene metatheorie betreft, moeten we vaststellen dat de betekenisbeschrijving daarin nadrukkelijk een plaats heeft.Ga naar voetnoot18 Voor Van den Berg geldt dat zijn werk vanaf de zestiger jaren expliciet aansluit bij dat van Uhlenbeck, en op de voor ons relevante punten ook dezelfde eigenschappen vertoont. Wat zijn eerdere werk betreft, heb ik geen literatuur t.a.v. probleem 2 aangetroffen. M.b.t. probleem 1 is zijn vroegste werk het meest overvloedig aan semantische omschrijvingen. Zo vinden we er een karakterisering van voorwerpen en bepalingen in termen van kenmerken van de betreffende konstituenten in de verhouding tot het werkwoord. Voorwerpen korresponderen met ‘kenmerken van de betekenis’, bijwoordelijke bepalingen met ‘kenmerken van de voltrekking’. Later deelt hij de relaties tussen delen van de zin in in aanvullingen, bepalingen en verbindingen. Aanvullingen of se- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
mantische complementen zijn dan ‘die zinsdelen die men op grond van de betekenis van het werkwoord kan verwachten’. Bepalingen zijn ‘toevoegingen die men op grond van datgene waaraan ze zijn toegevoegd niet automatisch kan verwachten’. Verbindingen worden alleen negatief gedefinieerd als relaties die noch aanvulling noch bepaling zijn.Ga naar voetnoot19 Op metatheoretisch nivo is Van den Bergs werk niet homogeen: enerzijds stelt hij dat semantische omschrijvingen vallen buiten de eigenlijke zinsontleding. Een lijdend voorwerp is volgens hem geen taalteken maar de inhoud van een taalteken, en mag dus geen rol spelen bij de zinsontleding.Ga naar voetnoot20 Anderzijds bekritiseert hij Paardekoopers a-semantische benadering. Hij stelt dat Paardekooper ‘een zin in stukken knipt, waarbij het onbewezen is dat het constituerende momenten in het semantische patroon van de zin zijn.’ Paardekooper geeft ‘alleen, volgorde, geen rangorde’. Struktuur heeft te maken met semantische kategorieën èn met plaatskategorieën.Ga naar voetnoot21
Bij De Groot moeten we een onderscheid maken tussen zijn Structurele Syntaxis en zijn latere Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap. Juist wat de zinsdeelleer betreft verschillen deze werken niet onaanzienlijk van elkaar.Ga naar voetnoot22 In de Structurele Syntaxis wordt het onderscheid voorwerpen-bijwoordelijke bepalingen niet alleen gesyntaktiseerd, maar ook semantisch geïnterpreteerd. De eerste vallen onder wat De Groot noemt de syntaktische complementen, de tweede onder de vrije (facultatieve) bepalingen. De syntaktische complementen zijn die bepalingen ‘die verwacht kunnen worden omdat het kernwoord, het werkwoord, de betrekking tot datgene wat een dergelijke bepaling noemt betekent’. De vrije bepalingen worden niet afzonderlijke semantisch gedefinieerd; geïmpliceerd wordt dat zij niet op de wijze van de syntaktische complementen verwacht kunnen worden. Wat probleem 2 betreft maakt De Groot een onderscheid tussen enerzijds onderwerp en gezegde, kategorieën die behoren tot het nivo van de woordgroep, anderzijds zinssubjekt en zinspredikaat, of thema en propos, die behoren tot het nivo van de zin. De vormelijke kenmerken van dit laatste begrippenpaar hebben dan ook betrekking op de zinsintonatie. De betekenis van thema en propos is: dat waar de bewering over gaat, resp. dat wat over het thema beweerd wordt. Onderwerp en gezegde hebben daarentegen als vormelijke kenmerk de congruentie, en verhouden zich semantisch als procedens en proces. In een zin als ‘Dat zijn mijn zusters’ is, wegens de congruentie, dat naamwoordelijk deel. Dat de procedens-procesrelatie in dergelijke zinnen ontbreekt wordt niet genoemd. Wel wordt gezegd dat dat zinssubjekt is. In de Inleiding tot de Algemene Taalwetenschap worden, onder verwijzing naar een Nederlandse Spraakkunst in voorbereiding, slechts globale uitspraken gedaan over de betekenissen van zinsdelen. Onderwerp en gezegde worden op een gelijksoortige manier omschreven als in de Structurele Syntaxis, maar ook is twee bladzijden eerder een definitie te vinden die gelijk is aan die van thema en propos, en die óók (als definitie van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
thema en propos) in de Inleiding staat. De bepalingen van de werkwoordsgroep worden niet semantisch onderverdeeld. Voor het begrip ‘bepaling’ zelf vinden we de omschrijving ‘lid van een constructie, waarmee de spreker preciseert wat hij in het andere lid noemt’. Metatheoretisch is De Groot in beide werken zeer expliciet in zijn visie op grammatische kategorieën als vorm- èn betekeniskategorieën. In de Structurele Syntaxis is nog wel eens sprake van het principe ‘eerst vormonderzoek, dan betekenisonderzoek’, in de Inleiding wordt het gelijktijdig uitgaan van vorm en betekenis genoemd als een logisch noodzakelijk principe bij taalonderzoek.Ga naar voetnoot23 Hetzelfde metatheoretische standpunt formuleert Van der Lubbe. Weliswaar acht hij ‘uitgaan van de vorm’ een ‘gezond’ principe, maar hij bestrijdt dat het óók rekening houden met de betekenis zou leiden tot de sinds Ries (1894) zo gevreesde ‘Mischsyntax’: je gaat immers alleen uit van die betekenissen die door de vorm worden uitgedrukt. Niet zo expliciet vinden we bij Van der Lubbe het programmapunt dat alle linguïstische kategorieën ook semantisch moeten worden beschreven. In de praktijk gebeurt dat ook vaker niet dan wel. Op onze twee problemen gaat Van der Lubbe slechts fragmentarisch in, eenvoudig omdat hij noch de predicerende woordgroep noch de werkwoordsgroep behandelt. In een slothoofdstuk zegt hij volledigheidshalve het een en ander over de werkwoordsgroep, waarbij hij zich t.a.v. het onderscheid voorwerpen-bijwoordelijke bepalingen aansluit bij Van den Berg in diens eerdere periode. Voorwerpen vormen volgens Van der Lubbe de ‘bepalingen die als meest onmiddellijke aanvulling bij het werkwoord fungeren’. T.a.v. probleem 2 kunnen we alleen terugvallen op een losse opmerking in een eerder hoofdstuk, betreffende zinnen als ‘Dat ben ik’. Hij bestrijdt De Groots analyse van dit type zinnen onder verwijzing naar de vele grammatici die aannemen dat de persoonsvorm ook wel eens met het predikaatsnomen kan kongrueren. Verdere argumentatie ontbreekt. Ook wordt de analyse niet in verband gebracht met een eerder gegeven semantische omschrijving van de subjekt-predikaat-relatie: het predikaat ‘zegt iets over’ het subjekt. Wel wordt over deze kwestie een beargumenteerd standpunt gegeven door een ander lid van de school van De Groot: G.F. Bos. Op grond van distributionele eigenschappen van linker- en rechterlid van de zin ‘Dat zijn kooplieden’ wordt De Groots analyse in het gelijk gesteld. Semantisch wordt de thema-propos-interpretatie van onderwerp en gezegde afgewezen. Als alternatief wordt gegeven: Onderwerp en gezegde noemen ‘iets in de werkelijkheid met twee facetten, maar de constructie als geheel verwijst niet naar één van deze beide, maar naar de betrekking tussen deze beide.’Ga naar voetnoot24 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Samenvattend denk ik dat dit onderzoekje niet meer heeft opgeleverd dat de konklusie dat voor inzicht in de historische kontekst van het semantische aspekt van de zinsdeelbegrippen alleen de school van De Groot (en Van den Berg in zijn eerdere periode) relevante informatie bevat, die een voortzetting vormt van wat in de 19e eeuw op dit punt is ontwikkeld. Een voortzetting, ook in die zin dat wat gegeven wordt aan semantische omschrijvingen duidelijk voortbouwt op eerdere standpunten. De lezer zal moeiteloos in alle ideeën rond probleem 1 en 19e-eeuwse begrippen ‘noodzakelijkheid’ en ‘werkingsbetrekking’ herkend hebben. We zagen al dat ook voor de tgg geld dat op deze noties wordt voortgebouwd. Alleen van de school van De Groot kan dus gesteld worden dat het onderzoeksprogramma met de notie ‘syntaktisering’ onvoldoende gekenschetst is. Een merkwaardig bij-resultaat is de ontdekking dat vrijwel unaniem verdedigd wordt dat betekenissen van syntaktische kategorieën en hun onderlinge relaties beschreven moeten worden, en dat daar in de praktijk zo weinig van terecht komt. Bovendien blijkt er meer van terecht te komen naarmate het gaat om specifiekere konstruktietypen. Bij Paardekooper is dat al aangestipt. Voor Van der Lubbe geldt ook dat voorzover er sprake is van semantische interpretaties die betrekking hebben op b.v. subtiele hiërarchieën van bepalingen binnen de zelfstandig naamwoordsgroep, en niet op meer algemene syntaktische relaties. Zelfs bij De Groot is, op een andere manier, hetzelfde verschil te konstateren. We hebben gezien dat De Groot alle syntaktische kategorieën semantisch wil omschrijven, maar gaat het nu om betekenissen van de verschillende woordsoorten, of van centrale zinsdelen als het lijdend voorwerp, dat begeeft hij zich bij herhaling in uitweidingen waarin het problematische van deze bezigheid wordt benadrukt. Het semantisch definiëren wordt beschouwd als logisch, psychologisch, of ontologisch en dus als a-linguïstisch. Voorts wordt gewezen op het (in feite natuurlijk bij alle definiëren geldende) gevaar van circulariteit of oneindige regressie. Ondanks verschillende voorstellen voor semantische omschrijvingen, vinden we op andere plaatsen weer een voorkeur voor uitsluitend exemplarische definities. Gaat het nu om meer specifieke betekenissen, b.v. om de betekenis van een kategorie als ‘resultatieve werkwoordsbepaling’ dan geeft De Groot nergens blijk van dergelijke scrupules.Ga naar voetnoot25 Een verklaring voor dit merkwaardige verschijnsel moet wellicht gezocht worden in het feit dat semantische omschrijvingen van woordsoorten en de hoofd-zinsdelen waren gaan funktioneren als exemplarisch voor de wijze waarop de traditionele zinsdeelleer gedoemd was te gronde te gaan. Deze verklaring lijkt mij niet onaannemelijk, maar hij geeft wel aan dat ik niet in | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
staat ben dit historische feit intern, d.w.z. vanuit de logika van het wetenschappelijk onderzoek zelf te verklaren, hetgeen tegelijk de reden vormt dat ik überhaupt zoek naar een verklaring vanuit een externe faktor, zoals een invloedrijke mythe. Met dit onderscheid tussen typen verklaringen ben ik al terechtgekomen in de meta-geschiedschrijving die in de volgende paragraaf aan de orde is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Vakgeschiedenis als verklarende wetenschapGrondslagen en methoden van de wetenschapsgeschiedenis vormen op het ogenblik, ook in Nederland, een onderwerp van levendige diskussie. De relatie wetenschapstheorie-wetenschapsgeschiedenis staat in deze diskussie tamelijk centraal. Deze invalshoek vormt de verklaring voor het feit dat deze diskussie haar voorbeeldmateriaal vooral ontleent aan de geschiedenis van de exakte wetenschappen, die immers voor de wetenschapstheorie altijd hebben gefungeerd als het meest duidelijke objekt van analyse. Juist vanuit recente inzichten t.a.v. wetenschapshistorische rekonstruktie wordt echter steeds vaker het belang ingezien van een toepassing van deze inzichten op de niet-exakte wetenschappen, die zich daar juist bij uitstek toe zouden lenen (zie b.v. Kuhn 1979 en Boon 1980, zie noot 14). Het gaat daarbij vooral om de toepassing van het onderscheid tussen interne en externe wetenschapsgeschiedenis. Over dit onderscheid, en überhaupt over de methodologie van de wetenschapsgeschiedenis zijn de standpunten nog erg verdeeld. Dit is niet de plaats om op de diskussie hierover in te gaan; ik beperk mij hier tot de visie van Lakatos, zoals neergelegd in Lakatos 1971, die mij het meest veelbelovend lijkt. Vanuit deze visie zal ik proberen aan te geven wat volgens mij belangrijk programmapunten voor de geschiedschrijving van de linguïstiek zijn. Lakatos' visie op wetenschapsgeschiedenis kan niet los gezien worden van zijn visie op de wetenschapstheorie en haar relatie tot de wetenschapspraktijk. De essentie van zijn standpunt is dat de wetenschapstheorie een rationele rekonstruktie van de wetenschapspraktijk geeft. Cruciaal is daarbij, net als in de taalkunde, de notie ‘duidelijk geval’: een adekwate wetenschapstheorie doet korrektie voorspellingen t.a.v. duidelijke gevallen van wetenschap en niet-wetenschap, en bevat richtlijnen voor het verhelderen van onduidelijke gevallen.Ga naar voetnoot26 Duidelijke gevallen betreffen dikwijls het verleden, en dus houdt de rekonstruktievisie op de relatie wetenschapstheorie-wetenschapspraktijk in, dat de beste wetenschapsgeschiedenis die is, welke werkt vanuit de beste wetenschapstheorie, d.w.z. die, welke de meeste duidelijke gevallen uit de wetenschapsgeschiedenis rationeel kan rekonstrueren. Die rationeel gerekonstrueerde historische feiten vormen samen de interne wetenschapsgeschiedenis, d.w.z. de wetenschapsgeschiedenis voorzover die verklaard kan worden uit de aard van de wetenschap zelf. Daarnaast horen de feiten die daar niet uit verklaard kunnen worden tot de externe wetenschapsgeschiedenis. Zij moeten worden verklaard vanuit sociaal-culturele, psychologische, politieke of andere buitenwetenschappelijke faktoren. Interne en externe geschiedenis vullen elkaar aan. Eén weten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijke ontwikkeling vertoont veelal interne en externe aspekten. De opkomst van de tgg wordt b.v. in Newmeyer 1980 aan beide typen faktoren toegeschreven. Hij tracht aannemelijk te maken dat het strukturalisme steeds meer problemen op zijn weg tegenkwam, dat het, in Lakatos' terminologie, een degenererend onderzoeksprogramma was geworden. In zo'n geval is het rationeel, over te stappen op een nieuw, veelbelovend onderzoeksprogramma. Ook wijst Newmeyer echter op het - externe - feit dat in de jaren '60 in Amerika veel nieuwe Departments of Linguistics werden opgericht, waardoor veel aanhangers van de nieuwe richting de kans kregen, hun ideeën uit te dragen. Dit voorbeeld toont tegelijk aan dat interne en externe verklaringen elkaar weliswaar aanvullen maar dat de interne een logische prioriteit hebben: de wetenschapstheorie van de geschiedschrijver bepaalt welke feiten intern verklaard kunnen worden en welke niet, en dus voor welke feiten gezocht moet worden, naar een externe verklaring. In Newmeyers voorbeeld zijn de externe faktoren bijkomstig. Als Newmeyer een empiristische wetenschapstheorie voor de juiste had gehouden, had hij een daarop geënt taalkundig onderzoeksprogramma als het strukturalisme niet als tot mislukken gedoemd gekenschetst, en had hij de opkomst van de tgg niet intern kunnen verklaren. Hij had dan voor de verklaring van deze opkomst een veel zwaarder ad hoc beroep op externe faktoren moeten doen, b.v. generatiekonflikten tussen linguïsten, persoonlijk charisma van Chomsky of wat dan ook. Het is als bij iemand die goed kan rekenen: als hij ‘13’ antwoordt op de vraag hoeveel 6 + 7 is, dan zal niemand op zoek gaan naar ad hoc sociale of psychologische faktoren die dit antwoord verklaren. De verklaring volgt - intern - uit de aard van het rekenen. Maar als hij in het antwoord ‘13’ volhardt op de vraag hoeveel 6 + 6 is, dan moet er een externe verklaring gezocht worden, en zal geopperd worden dat de betreffende persoon misschien last heeft van een sterke onbewuste preoccupatie met ongeluk en dus met het ongeluksgetal. Wat heeft dit alles te maken met de analyse van de rol van zinsdelen in het Nederlandse strukturalisme? In par. 4 is al aangestipt dat de vraagstelling van dit artikel voortkomt uit een gedeeltelijke interne analyse van de taalkundige vakgeschiedenis. Door extrapolatie vanuit die analyse kon de hypothese geformuleerd worden dat het Europese strukturalisme, in tegenstelling tot het gangbare beeld en zelfbeeld van deze stroming, voor een deel voortbouwt op de traditionele grammatika. Dat de hypothese gedeeltelijk is bevestigd vormt een zekere steun voor de achterliggende interne analyse. Voor de gevallen van niet-bevestiging is een externe, nog nader te onderzoeken, ad hoc hypothese geformuleerd. Centraal staat zowel bij dit onderzoek als bij het voorafgaande onderzoek dat de achterliggende analyse opleverde, de verklarende kracht van het totaal aan vakhistorische theorieën. Deze gerichtheid op vergroting van verklarende kracht, en daarmee vooral op vergroting van het aantal intern verklaarbare feiten is typisch geen kenmerk van het gangbare taalkundige vakhistorische werk. Dit wordt n.1. nog steeds, evenals de geschiedschrijving van veel andere wetenschapsgebieden overheerst door een theorie die ondanks een bijzonder geringe verklarende kracht een grote populariteit geniet. In Aarsleff 1979 wordt deze theorie aangeduid als de ‘heroïsche theorie van de wetenschap’. In Kuhn 1979 wordt deze theorie zonder deze naamgeving maar vrijwel in de-zelde termen, ook beschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen deze theorie heeft de wetenschap het karakter van een permanente opmars van het intellekt, van een zich ontrollende portrettengalerij van genieën aan wie de natuur steeds meer van haar geheimen prijsgeeft. Deze genieën worden gekenmerkt door een nauwgezet toepassen van ‘de wetenschappelijke methode’. Het grootste genie is de eerste ‘ontdekker’ van deze methode (in de taalkunde zijn Bopp, de Saussure, Bloomfield en Chomsky degenen die voor deze glansrol worden uitverkoren). De resultaten van het werken volgens deze methode vormen een cumulatieve reeks ware theorieën. Voor de taalkunde geldt dat de heroïsche theorie heeft geleid tot een wildgroei aan onmogelijke en onderling tegenstrijdige mythen over de ‘pre-wetenschappelijke fase’, voorafgaand aan de ontdekking van de ‘wetenschappelijke methode’, en een sterk vertekend beeld van de ‘wetenschappelijke fase’. In Elffers 1977 en Elffers en De Haan 1980 wordt geprobeerd deze mythen te systematiseren, te ontzenuwen en te vervangen door een alternatieve analyse. Een topje van de ijsberg van deze mythen is hier aan de orde geweest in de vorm van de ‘uitgaan van de vorm’- vs. ‘uitaan van de betekenis’-theorie.Ga naar voetnoot27 De heroïsche theorie moet vooral gezien worden in het kader van de funktie die vakhistorische analyse bij uitstek had en nog heeft: die van wat Kuhn noemt ‘pedagogisch bijprodukt’ van het vak. Ook Aarsleff wijst erop dat vakgeschiedenis zelden door anderen dan door de vakbeoefenaars zelf werd bedreven, wat een serieuze en objektieve benadering in de weg stond. Hij stelt dat de bloei die de geschiedschrijving van de natuurwetenschappen nu doormaakt vooral te danken is aan het feit dat die nu bedreven wordt door pure wetenschapshistorici, voor wie het verleden niet uitsluitend de beperkte funktie heeft van voor studenten verhelderende en motiverende opstap naar het heden. Aarsleff is bij mijn weten de enige taalkundige vakhistoricus die zich op het ogenblik zorgen maakt over de gangbare wijze van beoefening van de vakgeschiedenis en die lering wil trekken uit de verworvenheden van de geschiedenis van de natuurwetenschappen. Daar het medicijn dat hij aanreikt echter toch een iets andere samenstelling heeft dan dat wat ik blijkens de voorgaande opmerkingen zou willen voorschrijven, wil ik tot besluit beide ideeën naast elkaar stellen, in de hoop daarmee de methodologie van de geschiedenis van de taalkunde te verhelderen, en daarbij aannemelijk te maken dat hoewel beide strategieën waardevol zijn, de door mij voorgestelde lijn voor de geschiedenis van de taalkunde meer noodzakelijk is.
In de geschiedenis van de natuurwetenschappen heeft de heroïsche theorie eeuwenlang opgeld gedaan, maar de laatste decennia is zij steeds meer afgebrokkeld. Nu behoort zij definitief tot het verleden. Er zijn, zowel bij dit afbrokkelingsproces als bij het proces van wederopbouw van een alternatieve wetenschapsgeschiedenis, twee lijnen van gedachten te onderscheiden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
a) de extern-hermeneutische lijn. Hieronder versta ik de benadering die de inadekwaatheid van de heroïsche theorie wil opheffen via het arsenaal aan hulpmiddelen waar de puur historische wetenschappen al ruim 150 jaar over beschikken, maar die in de wetenschaps-geschiedenis nog nauwelijks waren doorgedrongen, waarschijnlijk door de niet puur-historische funktie (zie boven) van de vakgeschiedenis. Het gaat hier om richtlijnen als het opzijzetten van eigen, tijdgebonden vooroordelen, het niet zonder meer overplanten van een hedendaags begrippenkader op situaties in het verleden, het plaatsen van gebeurtenissen in het totale beeld van de betreffende periode, het aangeven van verbanden tussen gebeurtenissen en hun sociaal-economische, politieke en kulturele kontekst, kortom het laten spreken van het verleden zelf, en niet het verleden, zoals gezien door de gekleurde bril van het heden.Ga naar voetnoot28 Meer oog voor dit soort faktoren en een niet-klakkeloos aanvaarden van het verleden zoals het zich vanuit ons hedendaagse perspektief aan ons voordoet, is wat Aarsleff ziet als de belangrijkste manier om voor de taalkunde te komen tot aanvaardbare vakhistorische rekonstruktie.Ga naar voetnoot29 b) de intern-wetenschapstheoretische lijn. Hieronder versta ik de benadering van vooral Popper, voortgezet en geëxpliciteerd door Lakatos, waarbij de inadekwaatheid van de heroïsche theorie wordt opgeheven -via revisie van de door die theorie geïmpliceerde wetenschapstheorie. Hiervoor is al uiteengezet dat elke wetenschapshistorische rekonstruktie een wetenschapstheoretisch standpunt impliceert; het zal duidelijk zijn dat aan de heroïsche theorie een Baconiaans-induktivistisch wetenschapsbeeld ten grondslag ligt. Poppers falsifikationisme komt niet alleen voort uit inzicht in de logische gebreken van een strikt-induktivistisch standpunt, maar evenzeer uit het streven naar een wetenschapstheorie (en dus een demarkatiecriterium voor wetenschap en nietwetenschap) die in overeenstemming is met duidelijke gevallen uit de wetenschapspraktijk. Lakatos' ‘sophisticated’ falsificationisme, belichaamd in zijn onderzoeksprogramma-methodologie, evenals Poppers eigen latere wetenschapstheoretische werk, vormen aanpassingen van de wetenschapstheorie aan tegenvoorbeelden in de vorm van duidelijke gevallen uit de wetenschapspraktijk. Lakatos zet zich hierbij af tegen Kuhn en Feyerabend, voor wie diezelfde tegenvoorbeelden aanleiding zijn, te konkluderen dat de wetenschapspraktijk in feite niet rationeel is te rekonstrueren en dat vele aspekten ervan extern verklaard moeten worden. Dit is de a-strategie. De b-strategie houdt in dat gestreefd wordt daar een herdefinitie van de wetenschappelijke rationaliteit zelf, zodat de recalcitrante feiten van hun tegenvoorbeeld-karakter worden ontdaan en intern verklaard kunnen worden. Op p. 223 is al een a priori voordeel van interne verklaringen t.o.v. externe verklaringen aangestipt: interne verklaringen zijn nooit ad hoc, externe meestal wel. In het reken-voorbeeld volgde de interne verklaring uit de toch al aangenomen struktuur van de rekenkunde; de externe verklaring is ad hoc en staat dus zwakker, behalve als er zeer veel onafhankelijke evidentie voor gegeven kan worden. Hetzelfde geldt voor de gefingeerde variant van Newmeyers verklaring voor de opkomst van de tgg. Pas als dergelij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ke evidentie is er, vormen een interne en een externe verklaring serieuze konkurrenten. Er is nog een ander a priori voordeel verbonden aan interne verklaringen. Van de b-strategie kan gezegd worden dat ze onaannemelijke theorieën als de heroïsche theorie van de wetenschap werkelijk vernietigt. De a-strategie Iaat zo'n theorie in feite intakt, slijpt er alleen de scherpe kantjes af. Wat de taalkunde betreft, blijft b.v. de traditionele grammatika een voorwetenschappelijke spekulatieve bezigheid, en blijft het strukturalisme een zinloos en arbitrair feiten-verzamelen. Door deze bezigheden te plaatsen in hun historische kontekst, slaagt men er weliswaar veel beter in, begrip ervoor op te brengen dan in de naïeve heroische theorie het geval was (die was ook qua funktie juist niet gericht op het aanbrengen van begrip voor eerdere stromingen, integendeel), er blijft een kloof bestaan tussen degenen die in die eerdere stromingen werkzaam waren, met hun zo ‘andere’ denkwijze en onszelf. Interne verklaringen zijn dus vaak, maar niet altijd beter dan externe. Het kan zijn dat een interne verklaring zwak staat, veel ad hoc hulphypothesen vereist en er een nietad hoc externe verklaring beschikbaar is. In de geschiedenis der natuurwetenschappen treffen we de laatste tijd steeds meer externe verklaringen aan, waar vroeger met interne werd volstaan. Deze ontwikkeling vormt een reaktie op eerdere al te gewrongen internalistische ‘autonome’ visies op de ontwikkeling van de wetenschap, waardoor zeer reële kulturele en maatschappelijke faktoren niet werden onderkend. Bij de taalkunde is de situatie juist zo, dat we naast nog vrij pure vormen van de heroïsche theorie (vooral in historische overzichten voorafgaand aan introducerende werken)Ga naar voetnoot30 in de vakhistorische handboeken vooral specimina van de a-strategie aantreffen. Voor de Nederlandse taalkunde geldt dat voor een recent boek als Bakker & Dibbets 1977; alle mythen van de heroïsche theorie blijven intakt, worden alleen ingebed in een grote hoeveelheid historische informatie over invloeden en geestelijke stromingen. Ga naar voetnoot32 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
In zo'n situatie van het volstrekt ontbreken van een eigen beantwoording van de vraag waar eerdere stromingen zich nu werkelijk mee bezighielden,Ga naar voetnoot31 vormt iedere poging tot interne rekonstruktie een uitdaging, waarbij de twee genoemde a priori voordelen van interne rekonstruktie motiverend werken. Voor de taalkundige variant van de heroïsche theorie geldt dat bovendien nog veel meer dan b.v. voor de natuurkundige. In de natuurkundige vakgeschiedenis is vanaf de renaissance sprake van intern te rekonstrueren wetenschapspraktijk. De ‘voorwetenschappelijke’ fase valt dus samen met een historische periode die ook in andere opzichten tamelijk ver van ons afstaat. Voor de taalkunde betekent de heroïsche theorie dat vóór 1957, en op zijn best vóór 1916, geen taalkundige aktiviteiten plaatsvonden die met recht tot de wetenschap kunnen worden gerekend. Vanuit die omstandigheid beschouwd doet de vakhistoricus er goed aan, de heroïsche theorie niet klakkeloos te aanvaarden en vervolgens te verzachten via het leggen van allerlei historische verbanden, maar haar als voorlopig onaannemelijk terzijde te schuiven en via bestudering van het historische werk zelf vanuit, en in wisselwerking met zijn eigen wetenschapstheoretische visie, te streven naar een betere - interne - rekonstruktie. Het is tegen de achtergrond van dit soort overwegingen dat het hier gerapporteerde onderzoekje is verricht.
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|