De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
BoekbeoordelingenHessel Miedema, Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander; een analyse van zijn levensbeschrijvingen. Canaletto, Alphen aan den Rijn 1981. 305 blz. Prijs: f55,-.In negen hoofdstukken geeft Miedema in zijn nieuwe boek - een door hem noodzakelijk geacht voorstadium voor een nieuwe editie van Van Manders schilderslevens - een beredeneerd en daarmee interpreterend inhoudsoverzicht van Het Leven derDoorluchtighe Nederlandsche en Hooghduytsche Schilders voorzover het Van Manders ideeën over kunst en kunstenaarschap betreft. Achtereenvolgens komen aan de orde: ‘De vorming van de kunstenaar’, De kunstenaar', De kunst; het maken; het beoordelen', ‘De kunsttheorie’, ‘De letteren’, ‘Het kunstwerk’, ‘De voorstelling’, ‘Het effekt van het kunstwerk’, en tenslotte ‘Het gebruik van het kunstwerk’. Een uitgebreid woorden- en zakenregister, zoals we dat van Miedema gewend zijn, completeert het geheel en maakt het rijke boek langs veel ingangen toegankelijk. In zekere zin, en met de restrictie dat het uitdrukkelijk als een voorstudie wordt aangeboden, is dit boek als een pendant te beschouwen van Miedema's editie van Den grondt der edel vry schllder-const (2 dln. Utrecht,-1973). In de korte inleiding gaat Miema dan ook even in op de relatie tussen de Grondt en de biografieën. Terecht signaleert hij daar het belangrijke verschil in genre dat tussen het leerdicht en de levensbeschrijvingen aanwezig is. De Grondt is complex, dient op verschillende betekenisniveaus verstaan te worden, terwijl de gegevens uit de Levens ondubbelzinnig zijn, zij het dat ze niet zonder exemplarisch-didaktische bedoeling gegeven worden. Het kost geen moeite met deze voorstelling van zaken in te stemmen, zeker niet wanneer het aannemelijk is dat dit juist voor Miedema geen uitgangspunt a priori maar een conclusie op grond van onderzoek is geweest. Maar juist omdat ik het met de conclusie eens ben, zou mij een strengere scheiding tussen Grondt en Levens methodisch beter lijken. Nu wordt de Grondt nogal eens ter adstructie aangehaald terwijl het niet altijd duidelijk is of gegevens uit het leerdicht wel zonder meer toepasselijk zijn in de biografieën. Ik noem een klein, niet zo belangrijk maar misschien wel duidelijk voorbeeld: in 1.1. Aanleg heeft Miedema het over de aanleg van de schilder die hem door de Natuur wordt verschaft. In de Grondt komt in dat verband Macrobius' theorie naar voren dat de ziel door de hemelsferen afdaalt en daarbij een portie meekrijgt van de aan die sfeer inherente eigenschappen. In de Wtlegginghe op den Metamorphosis vermeldt Van Mander voorts dat de muzen gehouden worden voor de ‘Sielen des Hemel-cloots’. Welnu, op grond van deze gegevens, die dus niet in de Levens te vinden zijn, verklaart Miedema i.v.m. Cornelis Ketel: eenmaal heet de begaafde dan ook (mijn curs. Sch.) ‘een Voesterlingh der Muses’. Is die geleerde omweg hier zinvol? Andersom: iemand die Miedema wel wil volgen wanneer hij verklaart relevante plaatsen uit het leerdicht op te nemen om de eenzijdigheid van de Levens te compenseren, zal zich afvragen waarom bijvoorbeeld in het hoofdstuk over de roem van de kunstenaar (p. 63; cf. ook p. 53) een verwijzing ontbreekt naar Miedema's behandeling van de negatieve aspecten van de faam in de Grondt. Die verwijzing ontbreekt zelfs op p. 79 waar het eind van de Nederlandse levensbeschrijvingen aan de orde is, de enige plaats waar Van Mander in de Levens een kritisch geluid ten aanzien van aardse roem laat horen. | |
[pagina 164]
| |
Met de conclusie ‘dat het ene literaire genre op andere betekenislagen betrekking heeft dan het andere, en dus ook andere dingen benadrukt’ (p. vi) heb ik, zoals gezegd, geen moeite. Wel moet ik bekennen Miedema's toelichting hierbij eerder verduisterend dan verhelderend te vinden. Hij kiest zijn uitgangspunt bij een passage uit Spiegels Hertspieghel (I. r. 85-109) waarin deze waarschuwt tegen de gevaren van allegoriseringGa naar voetnoot1. Dat zou dan een ander principe zijn dan Van Mander hanteert in de Grondt die immers sterk allegoriserende trekken vertoont. Maar het zou, aldus Miedema, wèl kloppen met wat Van Mander in het voorwoord van de Wtlegginghe schrijft, nl. dat hij vermeden heeft de heidense mythen christelijk te duiden. Dat laatste wordt ook niet in de Grondt gedaan. Het ontgaat mij eigenlijk wat dit alles met het onderhavige probleem te maken heeft. In de Wtlegginghe wordt allerminst allegorische duiding in het algemeen afgewezen, integendeel er zijn ‘verborgen schoon leeringhen’ in te vinden, zo staat er in de ‘Voorreden’. Nu, dat weet Miedema allemaal ook - des te meer bevreemdt me zijn betoog. Hij zou het zich gemakkelijker hebben gemaakt wanneer hij de tekst van Spiegel als uitgangspunt had genomen voor een uiteenzetting dat er twee soorten poëzie bestaan: één die haarwijsheid ‘verpakt’, en één die haar direct aanbiedt. Wat kan een Neerlandicus met Miedema's boek doen? In de eerste plaats kan hij er veel woordbetekenissen uit de praktijk van de schilderkunst en uit de kunsttheorie in vinden. Miedema wikt en weegt zorgvuldig, aan de hand van veel bewijsplaatsen. In de tweede plaats zal hij het raadplegen bij onderzoek naar literairtheoretische begrippen in de Renaissance - de parallellen zijn, men weet het, menigvuldig en opvallend. In de derde plaats zal hij het gebruiken als steun bij zijn lectuur van Van Mander, in afwachting van de verschijning van die zo broodnodige grote gecommentarieerde uitgave van de Levens. Op enkele detailpunten verschil ik met Miedema over een interpretatie van mening. Ik noem er twee. In 1.5.1 over de produktie heet het vaneen schilder: ‘hij wrocht niet veel’. Volgens Miedema slaat dit bij nader inzien niet op de produktie: een andere schilder wrocht ook niet veel, maar werkte snel en had dus toch een redelijke produktie. M.i. gaat het hier om twee verschillende betekenissen van werken. De eerste schilder maakte niet veel (had dus een lage produktie), de tweede arbeidde niet veel, maar wel snel. Een ander puntje betreft de schilder Aartje van Leiden. Hij krijgt een plaats in 2.1.2 waar het over de aard van de kunstenaar gaat, op grond van het volgende citaat: ‘Alhoewel voor den Const-verstandighen de Const gheoeffent van een constigh Schilder, die sy selven niet met allen voort doet, oft in achtinge houdt, niet te minder oft on- | |
[pagina 165]
| |
weerder is’ etc. Mijns inziens gaat het echter in dit fragment niet om Aartjes karakter maar om zijn armoedige levensomstandigheden: de ‘Const’ heeft hem volstrekt niet voortgeholpen en in achting gehouden, hij is arm gebleven - een eindje verder staat dat ook met zoveel woorden. Kenners geven daar niet om, maar het gewone volk heeft voor zo iemand geen respect: vandaar dat hij familiaar Aartje werd genoemd. Het fragment had thuisgehoord in 2.2.2 Sociale omstandigheden. m.a. schenkeveld-van der dussen | |
T. Anbeek en J.J. Kloek, Literatuur in verandering. Voorbeelden van vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1981: f27,50.Dit boek wordt gepresenteerd als een resultaat van twee doctoraalcursussen aan het instituut De Vooys te Utrecht. Het bestaat voor het grootste deel uit verhalen en fragmenten, die met elkaar gemeen hebben dat ze door de toenmalige kritiek als afwijkend van de heersende norm ervaren werden. De verhalen en fragmenten worden steeds ingeleid met een overzicht van de kritiek op auteur en werk. In de algemene inleidende paragrafen bekennen de auteurs zich tot een receptie-esthetisch standpunt, zetten zij de door hen gevolgde werkwijze uiteen (deels in een bijlage) en geven zij een schets van het ‘idealistische proza’ en de daarbij horende kritiek, de norm waarvan de in het boek centraal staande auteurs afwijken. Het wordt de bespreker van dit boek niet gemakkelijk gemaakt te bepalen aan welke maatstaven hij hetzelve moet meten. Het ‘Woord vooraf’ deelt mee, dat het boek niet de pretentie heeft een grondige wetenschappelijke studie te zijn, acht de benaming bloemlezing weer te bescheiden en formuleert dan als doelstelling: ‘wij belichten aan de hand van (fragmenten uit) teksten en recensies tendenties tot vernieuwing en de houding van de kritiek daartegenover. Men zou kunnen spreken van een stukje geïllustreerde ontwikkelingsgang van het Nederlandse proza’. Aangezien het boek verder ‘in al zijn bescheidenheid toch de aanzet tot een nieuwe vorm van literatuurgeschiedenis wil geven’ (p. 2), lijkt het niet onterecht de vraag te stellen in hoeverre het geschetste beeld betrouwbaar en volledig is. Temeer waar het boek zich richt tot een zeer brede doelgroep: van middelbare scholieren (inleiding) tot en met universitaire studenten en docenten (flap). Een van de eerste problemen waarmee men geconfronteerd wordt, als men de ontwikkeling van idealistisch naar realistisch proza wil nagaan, is, dat men niet beschikt over een beschrijving van de idealistische norm waarvan de realisten afwijken. Anbeek en Kloek construeren de eisen die idealistische critici aan proza stellen uit hun kritieken. De manier waarop dat gebeurt is mijns inziens niet geheel probleemloos. De critici van de beschreven periode worden namelijk ‘geanonimiseerd’. De eisen die zij aan het proza stellen worden beschreven zonder rekening te houden met de individuele critici, de samenhang binnen hun normen, de eventuele groep waartoe zij behoren, de eventuele invloed van buitenliteraire conflicten. Toch is er vooralsnog geen reden om aan te nemen, dat critici als Jan ten Brink, Huet, Aart Admiraal, Vosmaer, Boissevain, Alberdingk Thijm, Taco de Beer en Willem Doorenbos er hetzelfde normensysteem op na houden. Ongetwijfeld ontstaat door de werkwijze van Anbeek en Kloek een eenvoudig | |
[pagina 166]
| |
en overzichtelijk beeld van de kritische opvattingen in die periode, maar de vraag is of het ook een realistisch beeld is. Een vraag die naar mijn mening pas beantwoord kan worden na uitgebreider en diepgaander onderzoek (bijvoorbeeld ook naar algemene contemporaine beschouwingen over de roman) dan tot nu toe verricht is. De opvattingen die Anbeek en Kloek in de kritiek zien domineren, vinden hun complement in het idealistische proza van deze periode. Volgens hen draagt het idealistische proza vier kenmerken: het heeft edele hoofdpersonen, het eind is altijd opbeurend, het is rijk aan opzienbarende gebeurtenissen, het heeft een auctoriale verteller. Een opvallende karaktertrek van de eerste drie kenmerken is, dat ze tot op zekere hoogte hun betekenis ontlenen aan de ideologie en het referentiekader van degene die ermee omgaat. Minder gelukkig - met name in verband met hun receptie-esthetische uitgangspunt - lijkt mij, dat Anbeek en Kloek in hun karakterisering van het idealistische proza niet te rade gaan bij de 19e-eeuwse lezer, maar dat zij zich regelmatig beroepen op de hedendaagse lezer. Het gevolg is, dat er een enigszins raillerend en karikaturaal beeld ontstaat van dit idealistische proza. Maar voor de vaststelling van wat in 1881 een opzienbarende gebeurtenis is bijvoorbeeld - en dat is toch datgene waar het om zou moeten gaan? - is het volkomen onverschillig wat de lezer van 1981 daarover denkt. Een sprekend voorbeeld van de verwarring van de beide standpunten zal straks in verband met Jong Holland van Emants nog aan de orde komen. Dat Anbeek en Kloek zich in hun beschouwingen richten op de periode 1879-1887 hangt samen met hun opvatting, enerzijds dat vóór 1879 geen enkele verstoring zichtbaar wordt in de idealistische vijver van de Nederlandse letteren, anderzijds dat na 1887 het naturalisme definitief doorgebroken is in de Nederlandse letterkunde. Wat betreft de periode vóór 1879 roept dít toch vragen op. Anbeek en Kloek hebben ervoor gekozen om de buitenlandse literatuur en de reacties daarop in Nederland buiten hun onderzoek te houden. Dat lijkt mij geen gelukkige keuze. De verandering die in het Nederlandse proza optreedt, vindt plaats in het spoor van het buitenland, met name Frankrijk. De kennismaking met en de standpuntbepaling ten opzichte van de nieuwe literatuur, zowel van critici en auteurs als van lezers, vindt in Nederland in eerste instantie plaats in confrontatie met buitenlandse boeken en in de periode vóór 1879. Door de buitenlandse literatuur buiten het onderzoek te houden beperkt men zich tot slechts een gedeelte van de discussie en ontneemt men zich de mogelijkheid zicht te krijgen op de ontwikkeling vanaf het begin (voorzover er sprake kan zijn van een duidelijk ‘begin’). Maar ook als we ons beperken tot Nederlands proza en de reacties daarop, lijkt het beeld van de idyllische idealistische vijver wat al te rustig. De discussie over idealisme versus realisme wordt - weliswaar incidenteel, maar onmiskenbaar - ook vóór 1879 gevoerd. In latere ogen wellicht onverdacht ‘idealistische’ auteurs als J.J. Cremeren Gerard Keiler zijn zelfs voorwerp geweest van de beschuldiging van te vergaand realisme. In een bespreking van Cremers Hanna de freule spreekt Aart Admiraal in 1873 zijn afkeuring uit over o.a. Cremers Dokter Helmond: ‘Ik mag immers van dit boek als van zoovele realistische romans, o.a. van huis van Keller, met ontzetting vragen: Waarom geen ideaal? Waarom drijft gij den hartstogt der werkelijkheid tot platheid en alledaagsche romphuizigheid?’ (Nederland (1873) II, p. 187; Romphuizen is het plaatsje waar Dokter Helmond speelt). Als we kijken naar de periode 1875-1879, welke naar hun zeggen nader onderzocht | |
[pagina 167]
| |
is door Anbeek en Kloek, treffen we ook daar voor het onderwerp belangrijke incidenten aan. Ik noem twee auteurs: Floris van Westervoort en Marcellus Emants. Floris van Westervoort (ps. van L.A.J. Kettmann) publiceerde in 1875 de roman Dientje, die kennelijk in verband gebracht werd met Lidewyde en Klaasje Zevenster, en die de Vaderlandsche letteroefeningen bracht tot ontboezemingen als: ‘Te ver dóórgevoerd realisme is verkeerd en schadelijk - en over het algemeen niet aesthetisch’ en ‘(...) copieeren is niet de roeping der kunst’ (Vaderlandsche letteroefeningen (1875) III, p. 33-38). Naar aanleiding van de tweede roman van Floris van Westervoort, Herman (1878), merkt J. van Loenen Martinet in De gids op, dat Van Westervoort ‘in zulk eene mate, of liever op zulk eene wijze realist is, dat hij ophoudt de kunst te dienen.’ Enkele bladzijden later merkt hij nog op, dat het best iets met deze auteur zou kunnen worden, als hij maar idealiseerde (De gids (1879) IV, p. 328-335). Wat betreft Emants, wiens Een drietal novellen uit 1879 algemeen als een belangrijke datum gezien wordt: ook een tweetal vroeger gepubliceerde boeken maakt al discussie los over de kwestie idealisme-realisme. In zijn recensie op Op reis door Zweden (1877) wijst A.C. Loffelt op de door Emants gekozen realistische kunstrichting, en hij stelt daar o.a. tegenover: ‘Godsdienst en kunst beiden zijn uitingen van 's menschen ingeboren zucht naar het ideale, d.i. het egoïsme der fijne zintuigen.’ (De Nederlandsche spectator (1877), p. 115) Loffelt brengt Emants' realisme in verband met de opvattingen van Schopenhauer en Von Hartmann. Ook in de - overigens opmerkelijk schaarse - besprekingen van Monaco (1878) wordt gewezen op Emants' realisme en pessimisme.
In het ‘bloemlezing-deel’ van het boek komen de volgende auteurs aan de orde: Léon Hennique/Eggeman, Wazenaar, G. Valette, Marcellus Emants, J.F. van Cuyck, J.H. van Balen, Maurits, A. Cooplandt, M.Th.H. Perelaer en Frans Netscher. Een verdienste van het boek is, dat het ook aandacht vraagt voor een aantal vergeten auteurs, die hun min of meer belangrijke rol in de geschiedenis hebben gespeeld. In dat ‘min of meer’ zit meteen weer een kwestie opgesloten, namelijk in hoeverre het verantwoord is deze auteurs naast elkaar en gelijkwaardig aan elkaar te behandelen. Ook voor hun tijdgenoten stonden deze auteurs niet op één lijn. Misschien mag in dit verband een opmerking van Jan ten Brink te pas gebracht worden: ‘Netscher en Perelaer letterkundig te vergelijken, is het bewijs geven, dat men over beiden nog niet genoegzaam heeft doorgedacht.’ (Het vaderland, 12 augustus 1886) Hoe dit ook zij: de zeer vroege vertaling (1879) van Henniques Michelle Joffrin door Eggeman is een ontdekking; interessant is ook de aanwezigheid van de beide Vlaamse auteurs Wazenaar en J.J. van Cuyk. Dat op de behandeling die de auteurs krijgen wel wat aan te merken is, moge blijken uit een nadere bespreking van een drietal: Valette, Emants en Netscher. Het commentaar bij de gebloemleesde teksten, bestaat hoofdzakelijk uit een bespreking van de kritieken op de betreffende auteur en zijn boek. Wat betreft Valettes Baren en oudgasten betekent dat o.a. ruime aandacht voor Huets recensie in De Amsterdammer van 20 februari 1881 (een datum die bij Anbeek en Kloek ontbreekt; tekstvergelijking wijst uit, dat geciteerd wordt uit de Litterarische fantasien en kritieken, en niet -zoals men in eerst instantie denkt - uit De Amsterdammer). Anbeek en Kloek vragen | |
[pagina 168]
| |
zich af op grond waarvan Huet kan beweren dat Valette zich tot ‘eene school’ rekent en waarom De Nederlandsche spectator kan spreken over Valettes stille liefde voor de methode van de experimentele roman. Welnu: aan het slot van zijn studie over de ‘oude Dumas’ in De Nederlandsche spectator van 1880 (m.n. p. 415-416) plaidoyeert Valette voor de wetenschappelijke methode in de letterkunde, als een noodzakelijk uitvloeisel van de tijdgeest, met o.a. een uitspraak als: ‘De naturalisten willen eenvoudig hun schildering van het leven niet binden aan, tegenover de waarheid, volstrekt willekeurige eischen van aesthetiek en moraal.’ Een gemiste kans in dit verband is ook het feit, dat Anbeek en Kloek niet gezien hebben, dat op 10 april 1881 Valette in De Amsterdammer reageert op Huets kritiek, in welke reactie hij Huet uitdagend toevoegt, dat hij zich meer dan beloond acht door Huets ‘beschuldiging’ van wetenschap. (Wellicht hangt deze omissie samen met de verklaring van de auteurs, dat zij er niet in geslaagd zijn jaargang 1881 van De Amsterdammer ‘los te peuteren’ uit de kelders van de UB te Amsterdam (p. 149). Natuurlijk is het schandelijk dat zoiets voorkomt, maar anderzijds: moet men in de provincie wonen om op het idee te komen dat deze jaargang ook wel eens in buiten-Amsterdamse bibliotheken aanwezig kan zijn?) Hoe weinig pretenties een studie ook heeft, bepaalde minima aan achtergrondinformatie móeten toch in acht genomen worden, temeer waar deze informatie beschikbaar is in de door de auteurs gebruikte bronnen. Een ander ‘volledigheidsprobleem’ vindt zijn oorzaak in een keuze van de auteurs. Men baseert zijn beschouwingen op de kritieken die men heeft aangetroffen in een bepaald aantal tijdschriften. Voor de betrouwbaarheid van het beeld was het echter beter geweest om, na vastgesteld te hebben (op grond van een beperkt aantal tijdschriften) welke boeken problematisch gevonden werden, vervolgens te streven naar een volledige verzameling van kritieken op deze boeken. Nu krijgt men een beeld gepresenteerd, gebaseerd op enkele kritieken, waarvan het maar de vraag is in hoeverre het door het toeval bepaald is. Toegepast op Valette: men baseert zich op drie ongunstige kritieken. Maar er is ook een kritiek van Jan ten Brink (opgenomen in Litterarische schetsen en kritieken deel 14, maar ongetwijfeld vroeger in een tijdschrift verschenen), die niet alleen positief is, maar ook nog eens met geen woord rept over realisme of iets dergelijks. Emants' roman Jong Holland (1881) wordt door Anbeek en Kloek beschouwd als een overgangsroman, waarin traditionele en moderne elementen naast elkaar voorkomen. Welke elementen traditioneel en welke modern zijn, stellen zij kennelijk niet vast op grond van de contemporaine kritiek (de lijst van kritieken die genoemd wordt is overigens onvolledig, ook als men zich beperkt tot de door de auteurs geraadpleegde tijdschriften). Dit lijkt mij strijdig met hun receptie-esthetische uitgangspunt. Bij de traditionele elementen in Jong Holland noemen zij o.a. ‘het feit dat de roman rijk is aan allerlei gebeurtenissen als verduisteringen, vlucht naar het buitenland en dergelijke (...)’ (p. 74). Als men nu weet, dat deze roman gepubliceerd werd kort na de Pincoffs-affaire (1879), als men bovendien weet dat Pincoffs weliswaar de meest spectaculaire, maar zeker niet de enige bankier was die op deze wijze in moeilijkheden kwam en op de vlucht moest slaan, dan doet zich het merkwaardige feit voor, dat elementen van de roman die door Anbeek en Kloek traditioneel genoemd worden, voor de tijdgenoot van Emants wellicht juist realistische elementen waren. In een kleine excursie bij de bespreking van Emants' Jong Holland wordt H.J. | |
[pagina 169]
| |
Schimmels roman Verzoend - zonder dat kritieken van tijdgenoten ter sprake komen -gepresenteerd als een ‘afrekening met de nieuwe levenshouding’ en ‘een verdediging van de idealistische levensvisie’ (p. 79). Dat Willem Doorenbos deze-roman in een kritiek in De Nederlandsche spectator (1882, p. 282-283) in verband brengt met Jong Holland en er aanleiding in vindt tot de verklaring dat het hem geen genoegen doet dat Schimmel ‘in de laagheden van ons geslacht en van onzen tijd is gaan plassen’, vraagt dan toch wel om nadere verklaring. Wat betreft Frans Netscher, een van de vurigste voorvechters van het naturalisme, schenken Anbeek en Kloek wat nadere aandacht aan diens theoretische opstellen. Als specimen van zijn proza nemen zij de geruchtmakende novelle ‘Koosje Bosser’ uit De dageraad op. Ook hier weer treft een zekere onvolledigheid. Het enige wat we van de discussie te zien krijgen, is een ‘open brief’ van P.A.M. Boele van Hensbroek en het antwoord daarop van Titia van der Tuuk, beide in De Nederlandsche spectator. Geen woord over het feit, dat ook al enkele maanden eerder deining ontstond in De dageraad over Netschers schets ‘Eene ontmoeting’ (de avondlijke ontmoeting van een heer en een hoer), geen woord over de discussies die in De dageraad volgen op de publicatie van ‘Koosje Bosser’, geen woord ook - maar dat klemt minder - over het feit dat uiteindelijk een drietal bestuursleden van de vrijdenkersvereniging ontslag neemt. Het meest onbegrijpelijk is echter, dat de novelle zelf hier afgedrukt wordt, zoals ze werd opgenomen in de bundel Uit de snijkamer (1904), een versie die talrijke varianten vertoont met die welke in 1886 in De dageraad verscheen. Onbegrijpelijk, temeer daar ook de in Boele van Hensbroeks brief gewraakte uitdrukkingen in de latere versie gemitigeerd blijken te zijn.
De conclusie uit het voorafgaande moet in hoofdzaak luiden, dat dit boek een enigszins premature publicatie is. De gedachte om op basis van de kritiek van tijdgenoten tot een geschiedschrijving van de literatuur van een bepaalde periode te komen, is op zichzelf aantrekkelijk. In dit boek levert ze - ondanks alle leemtes - toch al enig resultaat op, door de aandacht die besteed wordt aan een aantal vergeten boeken. Wil men echt tot een nieuwe literatuurgeschiedenis op basis van deze gedachte komen, dan moet er meer, gedifferentieerder, vollediger en ook consequenter onderzoek verricht worden dan hier het geval was.
Nijmegen, 25 november 1981 NOP MAAS |
|