| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Middeleeuwse bibliotheekcatalogi
In 1972 verscheen het eerste deeltje in de reeks Typologie des sources du moyen âge occidental, een grootse onderneming die uitgevoerd wordt onder auspiciën van het Institut Interfacultaire d'Etudes Médiévales van de Université Catholique te Leuven. In het eerste deel worden alle voor de beoefening van de mediëvistiek belangrijke bronnen in een groot aantal categorieën onderverdeeld, terwijl elk van de volgende delen een karakteristiek geeft van een van deze categorieën. Als geheel moet de Typologie een instrument vormen aan de hand waarvan een mediëvist moet kunnen bepalen welke vragen hij aan een bepaalde bron kan stellen. De Typologie karakteriseert de verschillende soorten bronnen, zonder echter de inhoud van de afzonderlijke bronnen aan te geven.
Onder de bijna 40 verschenen deeltjes bevindt zich een groot aantal dat van specifiek belang kan zijn voor mediëvisten-neerlandici. Met name kan dan het in 1979 verschenen deeltje genoemd worden, dat geschreven werd door Albert Derolez (Les catalogues de bibliothèques). Op overzichtelijke wijze beschrijft Derolez de verschillende soorten bibliotheekcatalogi tot 1500. In zijn laatste hoofdstuk geeft de auteur aan voor welke terreinen binnen de mediëvistiek bibliotheekcatalogi als bron gebruikt worden en - wellicht nog belangrijker - gebruikt zouden kunnen worden. Het deeltje bevat een beknopte bibliografie die bruikbaar is voor eenieder die zich wil oriënteren op het terrein van middeleeuwse bibliotheekcatalogi. Het werk van Derolez is als deel 31 in de Typologie verschenen. Inmiddels is de reeks gevorderd tot en met deel 39, waarin E. Poulle een beschrijving geeft van Les sources astronomiques.
De reeks wordt uitgegeven door uitgeverij Brepols (Turnhout-België); het door Derolez geschreven deel telt 71 pagina's en de kosten bedragen 425 Belgische Francs.
p.n.g. pesch
| |
Middeleeuwse boeken uit Zutphen
Onder bovengenoemde titel was tussen 5 november 1981 en 31 januari 1982, eerst in Nijmegen, daarna in Zutphen, een tentoonstelling te zien van handschriften, fragmenten en boekbanden die in Zutphen en de verdere IJsselstreek vervaardigd en gebruikt zijn en thans nog in Zutphen worden bewaard. De zeer grondige voorbereiding door een werkgroep van docenten en studenten aan de Universiteit Nijmegen heeft bovendien een nuttig boekje tot resultaat gehad waarin een twaalftal studies is opgenomen over de verschillende aspecten van het maken van boeken zowel als het gebruik ervan en het latere lot van boeken en bibliotheken. Deze artikelen, die juist ook voor de niet-ingewijde zijn bestemd, geven behalve de uitkomst van eigen speurwerk en de status quaestionis - of beter de richting waarin verder onderzoek verricht zou moeten worden - ook veel algemene en zeer praktische informatie. Naast enkele korte stukken over o.m. een fragment uit het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais staan een aantal langere uiteenzettingen over het identificeren van fragmenten uit liturgische en andere kerkelijke boeken, maar ook uit medisch-pharmaceutische werken, en over de bijdrage die zowel boekbanden als de verschillende decoratieve elementen kunnen leveren tot het vaststellen van verwantschap en daarmee het dateren en localiseren van handschriften. - Uitvoerige literatuurverwijzingen dragen niet in de laatste plaats bij tot de bruikbaarheid van dit boek, dat, onder redactie van A. Geurts, 1981 te Nijmegen
| |
| |
is verschenen (156 pp, 27 afb.; te bestellen bij het Instituut voor Middeleeuwse Geschiedenis KUN, prijs 23,-).
g. gerritsen-geywitz
| |
Willem van Hildegaersberchs Gedichten herdrukt
Bij Hes Publishers te Utrecht is in de serie Utrechtse herdrukken als nr. XXII een reprint verschenen van de Gedichten van Willem van Hildegaersberch, indertijd ‘vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden’ uitgegeven door W. Bisschop en E. Verwijs ('s-Gravenhage, 1870).
Het verschijnen van een dergelijke reprint roept bij mij altijd tegenstrijdige gevoelens op. Enerzijds is er tevredenheid: gelukkig, eindelijk zijn deze teksten weer fatsoenlijk bereikbaar geworden en, in dit geval, voor de betaalbare prijs van f35,-. Hulde dus aan de uitgever. Anderzijds bekruipt mij een zekere schaamte: is een ‘domme’ herdruk na honderdelf jaar toch ook niet een testimonium paupertatis van de Nederlandse mediëvistiek? We zijn dus nog niet verder dan toen? Nee, we zijn nog niet verder. Het aantal publikaties over Willem van Hildegaersberch en zijn werk is miniem. De beste studie staat in een handboek, de Ontwikkelingsgang van Te Winkel, die in deel 2 van de 2de druk ruim 13 bladzijden aan Hildegaersberch besteedt (p. 105-119) en zijn betoog afsluit met deze alinea: ‘Daar Willem van Hildegaersberch gewoonlijk bij onze schrijvers over Nederlandsche letterkunde de belangstelling niet vindt, waarop hij aanspraak mag maken, en veel te stiefmoederlijk door hen behandeld wordt, heb ik gemeend mij hier wat langer met hem te moeten bezighouden, het bejammerend dat het bestek van mijn werk mij niet toelaat nog uitvoeriger over hem te zijn, daar zijne veelzijdige werkzaamheid ons het beste inzicht geeft in den toestand der dichtkunst gedurende de laatste helft der 14de eeuw.’ In de bladzijden die aan deze volzin voorafgaan heeft Te Winkel in kort bestek alle kanten van de persoon en het werk belicht. Zijn leven, de betrekkingen tot het Hollandse hof, met name zijn optreden als sprookspreker, de literaire invloeden die hij heeft ondergaan, zijn poëtica, de belangrijkste gedichten, en de verschillende thema's en aspecten van zijn poëzie. Te Winkels impliciete uitnodiging tot nadere bestudering van het werk heeft nauwelijks weerklank gevonden.
Nu moet gezegd, dat de 120 gedichten die ons zijn overgeleverd ook geen superieure poëzie genoemd kunnen worden. Het werk is didactisch en vooral moraliserend, maatschappij-kritisch ook, want de schrijver-spreker spaart de roede niet. Hij heeft echter niet veel meer bij de hand dan die roede. Het gaat recht toe recht aan. De humor ontbreekt, de satire is zeldzaam, de allegorie weinig spits, de verbeeldingskracht gering. Maar dat neemt niet weg dat hier een heel oeuvre ligt, dat cultuurhistorisch hoogst interessant is en ons veel te vertellen heeft over de jaren rond 1400, over de poëzie die toen ‘hoffähig’ was. Een onderzoek naar het werk, naar het leven van de auteur, naar het fenomeen (sprook)spreker, het zou nogal wat kunnen bijdragen tot ons algemeen-historisch, cultuur-historisch en literair-historisch inzicht. Als de reprint dat onderzoek op gang brengt, komt er mettertijd misschien iets meer op de markt dan een fotografische herdruk.
a.m.j. van buuren
| |
| |
| |
Conste van musike oft vanden sanghe
In Ntg 74 (1981), p. 280, is sprake geweest van een uitgave van twee zestiende-eeuwse tractaten over de spelling van het Nederlands, bezorgd door de Brusselse anglist en neerlandicus W.L. Braekman. Uit dezelfde Gentse codex waarin deze spellingtractaten zijn overgeleverd heeft Braekman nu opnieuw een onbekend geschrift aan het licht gebracht, een Conste van musike oft vanden sanghe uit het jaar 1535. Het afschrift is van de hand van dezelfde Christiaen van Vaerenbraken, ‘practicus in omnibus artibus libe-ralibus’ die men in de spellingtractaten als taalmeester ontmoet. Waarschijnlijk gaf hij ook muzieklessen en heeft hij het werkje zelf geredigeerd, op basis van een Franse bron, de Art, science et pratique de plaine musique waarvan de oudste druk uit 1502 dateert. Het gaat hier om elementair muziekonderricht, hoofdzakelijk neerkomend op solfège aan de hand van Guido van Arezzo's visuele voorstelling van de toonsafstanden en de accoorden. De bewerking naar de Franse bron is zeer vrij, zodat Braekman het hier uitgegeven tractaat met enig recht karakteriseert als ‘de eerste, echte Nederlandstalige bijdrage tot de muziekmethodiek die we bezitten.’ Zijn inleiding is vrij globaal gehouden en in de aantekeningen beperkt hij zich tot het signaleren van de voornaamste verschillen met de Franse bron. Voor specialisten op musicologisch terrein blijft hier nog heel wat te doen. Braekmans editie is verschenen als deel 5 van de reeks Scripta, Mediaeval and Renaissance Texts and Studies, uitgegeven door het Onderzoekscentrum Middeleeuwse en Renaissance Literatuur Omirel, Vrijheidslaan 17, B-1080 Brussel.
w.p.g.
| |
Zeemansliederen
Dat er in vroeger tijd aan boord van Nederlandse schepen, zowel ter koopvaardij als bij de marine, betrekkelijk veel gezongen werd, is uit talrijke bronnen bekend. Authentieke teksten en melodieën zijn echter zeldzaam. Tegenover de grote collecties Engelse, Amerikaanse, Duitse, Franse en Scandinavische shanties - liedjes die het ritme van het zware hijs- en trekwerk aan tuig en ankers bepaalden - staat slechts een handvol Nederlandstalige voorbeelden. Rijker is de overlevering aan rituele liederen die de dagelijkse routine aan boord begeleidden: de roerzang en het kwartierlied, het lied van de provoost en dat van de chirurgijn. ‘Hier zeilen wij met God verheven’, ‘Rijzen, rijzen met verlangen/ wil de man aan 't roer vervangen’ en ‘Hoe schoon licht ons de Morgenstar’ behoren tot dit type. Een derde categorie vormen de ‘liedjes van vooruit’, het repertoire van het volk voor de mast. Daarvan is althans een deel in liedboekjes en op piano-drukken bewaard gebleven. Deze ‘liedjes van vooruit’ geven een indruk van het amusement waarmee zeelieden de geestdodende monotonie van het leven aan boord trachtten te doorbreken. Daarnaast vervulden zij, doordat zij de spanningen in de gesloten, sterk hiërarchische samenleving aan boord enigszins relativeerden, een sociale ventielfunctie. Dit laatste aspect staat centraal in het boek dat de maritieme historicus C.A. Davids aan het Nederlandse zeemanslied in de zeiltijd (1600-1900) heeft gewijd: Wat lijdt den zeeman al verdriet (Den Haag, Martinus Nijhoff, 1980). In het eerste gedeelte van dit aantrekkelijk geïllustreerde en goed gedocumenteerde werk bestudeert hij het zeemanslied in de context van het leven aan boord; in de tweede helft geeft hij een bloemlezing uit de Nederlandse zeemansliederen, voorzien van een muzieknotatie. Poëtische parels zoekt men in deze zilte omgeving tevergeefs, al is ‘Een
droevigh liedt’ over
| |
| |
de door de honger tot kannibalisme gedreven bemanning van ‘'t schip de Swarte Haen’, uit 1673 of kort daarna, beslist niet te versmaden. Het lot viel in dat geval niet, zoals gebruikelijk, ‘sur le plus jeune’, maar op de ‘hoogh-bootsman’, die zich met de volgende woorden ter consumptie aanbood: ‘Adieu mijn maets voor 't lest/ 't Vleesch al van mijn boncken; Ick ben ter doodt bereyt/ 't Is al voor u geschoncken’...
w.p.g.
| |
Nieuws over de familie Hooft
In het Jaarboek Centraal Bureau voor genealogie 1981 p. 68-108 heeft S.A.C. Dudok van Heel een parenteel Hooft, beperkt tot de zestiende en zeventiende eeuw, gepubliceerd, een ‘bijproduct’ van de studie ‘Hooft, een hecht koopmansgeslacht’ in de recent verschenen essaybundel Hooft. Genealogieën zien er niet als opwindende lectuur uit, maar er zitten toch heel wat krenten in de pap. Het is interessant om de schippersfamilie hoger op de maatschappelijke ladder te zien stijgen en steeds rijker te zien worden, en niet minder boeiend om de neergang te zien wanneer Jan Jansz. van de doopsgezinde tak in 1641 invitis parentibus trouwt met de waarschijnlijk niet gunstig bekend staande ‘mooie Jopje’ Reijniers van Alma. Soms geeft ook wat er niet staat, te denken. Zo ontbreekt een doopdatum voor ‘onze’ Pieter Cornelisz. en daarmee komt bijvoorbeeld de sfeervolle beschrijving van de doopplechtigheid in Hella Haasse's Het licht der schitterige dagen in een vreemd licht te staan.
Dudok van Heels genealogie wordt meteen gevolgd (p. 109-24) door ‘Aantekeningen bij de portretten Hooft’ van F.G.L.O. van Ketschmar. ‘De afgebeelde portretten illustreren niet alleen de familie Hooft, maar ook de snelle opeenvolging van stijlen in het Amsterdamse portret’. Het begint met het ‘gewild-ingetogene’ type ‘van het vroege burgerkoningschap’, dan volgt de royaal-joyeuze portrettering van de jeunesse dorée van de volgende generatie, en tenslotte de internationaal geaccepteerde hoofs-Franse portretstijl. Met behulp van de illustraties kan men het allemaal op de voet volgen.
In het Jaarboek Amstelodamum 73 plaatst Dudok van Heel bijeen wat hem over de huizen van de familie Hooft aan de Nieuwendijk in de zestiende eeuw bekend is, onder de titel ‘Het Embder ofte Condees Hoeckgen in het kohier van 1585; de familie Hooft aan de Nieuwendijk’ (p. 25-50). Met enige reserve wordt het huis Nieuwendijk 57 als het geboortehuis van Pieter Cornelisz. opgegeven. Belangrijker is de conclusie ‘dat Pieter Corneliszoon Hooft niet alleen in zijn ouderlijk huis met een doopsgezinde moeder en een libertijnse vader een tolerante houding en een bredere visie werd bijgebracht, maar dat hij ook zijn eerste indrukken van de wereld heeft opgedaan in een buurtje van kooplieden van zeer verschillende politieke en religieuze achtergrond, die daar allen door elkaar woonden’.
m.a.s.-v.d.d
| |
Nog meer Hooft
‘Hooft is niet dood, hij leeft’, zei minister Gardeniers in maart 1981 en men gaat denken dat ze gelijk heeft: nèt als de stroom Hooft-boeken verzand lijkt, komt er weer een nieuw werkje. Ditmaal een publikatie van de Nutsacademie te Rotterdam, Van en over P.C. Hooft, waarin studenten en docenten verschillende bijdragen aan de Hoofther- | |
| |
denking leveren. Onder de titel ‘Hooft en Leden’ behandelt drs. E.F.T. Stakenburg-Mees iets van de mode in Hoofts tijd; A.A. Sneller-van Veen bekijkt een aantal jongensboeken over de tachtigjarige oorlog; Ben van der Have en Rien Jonkers leveren een vertaling van de ‘Rede van de Waardigheit der Poëzy’ naar de eerste druk van 1728 die onder de auspiciën van Nil volentibus arduum verschenen is. Voor lezers van dit blad is waarschijnlijk de interessantste bijdrage die van drs. G.C. de Waard die een lans breekt voor Floris als de hoofdpersoon in Geraerdt van Velsen, dit tegen de thans vigerende opvattingen in.
Het boekje telt 48 blz. Of en voor hoeveel geld het te verkrijgen is, wordt niet vermeld. Misschien geeft de Nutsacademie (Heemraadssingel 80, 3021 DD Rotterdam) nadere inlichtingen.
m.a.s.-v.d.d
| |
De lastige ouderdom
De School voor Taal- en Letterkunde in Den Haag voltooide haar vijfenzestigste studiejaar in 1980 en dat leidde tot het thema ‘De senex in de literatuur’ voor de algemene colleges. De publikatie van de colleges in boekvorm heeft het lastige Latijn naar de ondertitel verwezen en draagt de naam De lastige ouderdom. J.H. Croon behandelt ‘Het beeld van de oude mens in de literatuur van de oudheid’, Paul Verhuyck ziet weinig in het ‘geïsoleerde thema van de senex in de Oudfranse letterkunde’ en voorziet zijn bijdrage dan ook van een vraagteken. A.G.H. Bachrach behandelt ‘De senex bij Shakespeare’ en M.H. Würzner behandelt het thema in verband met de Duitse ‘Bildungsroman’. Al zijn de nederlandisten tot dan toe niet aan de beurt geweest, zij moeten zich met name de studies van Verhuyck en Bachrach niet laten ontgaan, omdat daar veel topisch materiaal in wordt behandeld, zoals de tijdperken in het leven van de mens en wat daarmee samenhangt, of de manier waarop de oude man traditionaliter op het toneel wordt afgebeeld. De Nederlandse letterkunde komt in twee bijdragen aan de orde. Margaretha H. Schenkeveld schetst aan de hand van vier verhalen/romans van Potgieter, Pierson, Busken Huet en Emants de ontwikkeling van ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ tot naturalisme, oftewel van de idealiserende werkelijkheidsuitbeelding van Potgieter tot de amorele waarheidsbeschrijving van Emants. Aan de hand van de begrippen ‘harmonie’ en ‘desillusie’ behandelt Pierre H. Dubois tenslotte de ou-derdomsroman Zelfportret of Het galgemaal van Herman Teirlinck.
De lastige ouderdom; de senex in de literatuur is een uitgave van Dick Coutinho te Muiderberg, telt 118 blz. en kost f17,50.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Prozabibliografie 1670-1830
Een interuniversitaire werkgroep, bestaande uit W. van den Berg, J.J. Kloek, A.N. Paasman, L.R. Pol en J.R. van der Wiel, heeft in het laatste nummer van Dokumentaal (10-1981) plannen ontvouwd en voorstellen gedaan om te komen tot een bibliografie van het oorspronkelijk-Nederlandse en in het Nederlands vertaalde fictionele narratieve proza uit de periode 1670-1830. Belangstellenden kunnen een overdruk van de Vrijmoedige bedenkingen tot een ontwerp van een Nederlandse Boekzaal aanvragen bij het voorlopige secretariaat, Instituut De Vooys, Padualaan 14, Utrecht, t.a.v. J.J.
| |
| |
Kloek, alwaar eveneens kritiek op de voorstellen en bereidverklaringen tot mede- en samenwerking worden ingewacht.
w. van den berg
| |
Feestbundel voor Gomperts
Ter gelegenheid van zijn vijfenzestigste verjaardag is aan de (inmiddels voormalige) Leidse hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde H.A. Gomperts een bundel opstellen aangeboden. Dit boek bevat 21 bijdragen van collega's, medewerkers, promovendi en leerlingen van de jubilaris. De redacteuren (Eep Francken, Ariane van Santen en Harry Scholten) wijzen erop dat bij gelegenheidsbundels zich nogal eens het probleem voordoet dat de onvermijdelijke deadline aangezochte scribenten in te grote verlegenheid kan brengen. ‘Dat verschijnsel is ook aan deze bundel niet vreemd gebleven. Maar met de aantrekkelijke verscheidenheid aan bijdragen die zij in deze samenstelling biedt, beantwoordt zij naar wij hopen toch aan haar opzet.’ Deze beide zinnen uit het ‘Woord vooraf’ verdienen mijns inziens een instemmende reactie. De samengebrachte artikelen vertonen in die zin samenhang dat het onderwerp ervan ligt op het terrein van de Nederlandse letterkunde der 19e en 20e eeuw, van de literatuurwetenschap en van de literatuurkritiek.
In het bestek van deze aankondiging moet een overzicht van de inhoud beperkt blijven tot een opsomming van de titels en een summiere aanduiding van het behandelde, delde.
Ruim de helft van de bundel bestaat uit artikelen op het terrein van de Nederlandse letterkunde: Aan de hand van de ontstaansgeschiedenis en de beschrijving van de vele afbeeldingen en een tweetal pseudo-portretten - alle hier afgedrukt - verschaft Annelies Dirkse-Balhan in ‘Portretten van P.A. de Genestet (1829-1861)’ nadere informatie over het leven van deze populaire 19e-eeuwse dichter en het onthaal van zijn werk. Dat de 25 deeltjes van Busken Huets Litterarische fantasien en kritieken een aanmerkelijk ingewikkelder drukgeschiedenis hebben dan tot nu toe is aangenomen, laat B. Dongel-mans zien in ‘Eene litterarische fantasie van Conrad Busken Huet’ door de gecompliceerde drukgeschiedenis van het eerste deeltje te traceren. Eep Francken bladerde het Nieuw Amsterdamsen handels- en effectenblad van 1862 door om in ‘Multatuli en de krant’ enkele leemten in de verzameling bekende gegevens over Multatuli op te vullen. In ‘Periodisering bij Herman Gorter’ werkt S. Dresden een stelling uit die hij veertig jaar daarvoor bij zijn proefschrift schreef: ‘Een verdeling van het werk van Herman Gorter in sensitivistische, spinozistische perioden enz. is als een te verbrokkelende zienswijze onjuist te achten.’ Wam de Moor signaleert in ‘Heren alleen of een heer met zijn meid’ enige trekken van overeenkomst tussen werk van Frans Coenen en J. van Oudshoorn. C.F.P. Stutterheim schrijft over een gedicht van P.N. van Eyck; de titel van zijn opstel - ‘Woorden, zwevend, zingend’ - is de eerste versregel van dat gedicht uit de bundel Voorbereiding (1926). Eveneens over Van Eyck gaat de bijdrage ‘Dichter en bundelaar’ van H.A. Wage. De betekenis die Charlie Chaplin tijdens de eerste helft van het interbellum voor o.a. Constant van Wessem en H. Marsman heeft gehad, wordt belicht in ‘Chaplinade’ van Jaap Goedegebuure. Dat in
het scheppend en beschouwend werk van jong-katholieken als Albert Kuyle en Anton van Duinkerken het reismotief de eindbestemming van het ‘Eeuwig Vaderhuis’ impliceert, toont Harry
| |
| |
Scholten in ‘“Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn ster”’. Em. Kummer plaatst in ‘Drieu la Rochelle en Du Perron’ enkele kanttekeningen bij de reacties van Du Perron op het werk van ‘de profeet van de decadentie in de interbellumperiode’. Dat de roman Karakter van F. Bordewijk een boodschap overbrengt die nogal ingaat tegen de opgelegde strekking, is de stelling die Helbertijn Schmitz-Küller in ‘Kwestie van Karakter’ toelicht. Peter van Zonneveld bespreekt in ‘Het web van de onmacht’ een aantal aspecten van het verhaal ‘Herfstdraden’ uit Vier wintervertellingen van Gerard Kornelis van het Reve. In ‘Mensenboeken in revisie of: een uitzinnige kruidenier & zijn negotie’ vergelijkt Jos Paardekooper de gewijzigde heruitgave in één band van Gerard Reve's De taal der liefde en Lieve jongens (1980) met de afzonderlijke uitgaven van resp. 1972 en 1973.
In een viertal artikelen worden literatuurwetenschappelijke onderwerpen behandeld: R.F.M. Marres komt in ‘Het praeteritum ficdonalis bij Blok is een onding’ tot de conclusie dat het begrip ‘praeteritum fictionalis’ zoals het uiteengezet wordt in Verhaal en lezer van W. Blok geen bestaansrecht heeft, Ariane van Santen belicht in ‘Poëtische metaforen?’ overeenkomsten en graduele verschillen tussen literaire en niet-literaire metaforen. P.F. Schmitz in ‘Hirsch over Gadamer, een significant misverstand’ laat zien dat Hirsch in zijn kritiek op de interpretatietheorie van Gadamer simplificerend te werk is gegaan. In ‘Persoonlijkheid en literaire receptie’ brengen J.F.P. de Smit, H.R. van Tuijl en L. Pepplinkhuizen verslag uit van een onderzoek naar de emotionele reacties van een aantal scholieren op een gedicht van Hugo Claus.
Aspecten van de literatuurkritiek komen aan de orde in twee artikelen: In ‘Over netwerken en tegenstuur’ vraagt Aad Nuis zich af in hoeverre de literaire kritikus bij de bespreking van een nieuw boek rekening moet houden met literaire groepsvorming. ‘De gespleten kritiek’ heet het opstel van Paul van der Plank over de mogelijkheid en onmogelijkheden van de toneelkritiek.
Tenslotte, een tweetal bijdragen laat zich moeilijk binnen de hierboven genoemde kaders onderbrengen: K. van het Reve is in ‘Freud over Dostoevskij’ - het omvangrijkste opstel uit de bundel - kritisch t.a.v. de wijze waarop Freud ter adstructie van zijn theorie gebruik maakt van de hem beschikbare gegevens over het leven van Dostoevskij. H. Drion schrijft in ‘Wodehouse’ over de humor in het werk van deze Engels-Amerikaanse auteur.
Voor H.A. Gomperts; bij zijn 65ste verjaardag bevat als frontispice een tekening van de hoogleraar door Siegfried Woldhek. Het boek telt 224 pagina's en is een uitgave van Huis aan de drie grachten te Amsterdam; de prijs is f35,-.
h. anten
| |
Nederlandse literatuur in Duitse vertaling
Aan de Universität Zürich, afdeling Neerlandistiek, wordt een omvangrijk onderzoek verricht naar Duitse vertalingen van Nederlandse literaire teksten. Dit taalkundig georiënteerd onderzoek betreft de 16e en 17e eeuw. Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot: dr. J. Stegeman, Aegeristr. 73, 6340 Baar, Zwitserland.
j. stegeman
| |
| |
| |
Literaire genres
Onder redactie van Mieke Bal is een bundel studies Literaire genres en hun gebruik verschenen. Pièce de résistance is de verhandeling van Gérard Genette ‘Theorieën van literaire genres: inleiding in de architekst’, een boeiend overzicht van de belangrijkste theorieën, gevolgd door een speelse dialoog over ‘Hoe het verder moet’. Voor het overige vraag ik me wel een beetje af waarom dit boekje moest verschijnen. Het artikel ‘Intertekstualiteit’ van Christel van Boheemen heeft zojuist in Forum der Letteren gestaan. Van Jan Maarten Bremer is een vertaling + kommentaar van de eerste vijf hoofdstukken van Aristoteles' Poetica opgenomen, heel nuttig, heel welkom, maar wie zou niet liever wachten tot in de loop van 1982 Bremers vertaling compleet het licht ziet? De editeur van het boekje legt in haar openingsartikel Aristoteles op het Procrustes-bed van de somiotiek. Ik wantrouw zo'n artikel wanneer een niet-classicus, niet-Aristotelesspecialist daarin schrijft: ‘De meest recente en tot nu toe verreweg de beste uitgave van de Poetica (tekst, vertaling en uitgebreid commentaar) is die van Dupont-Roc en Lallot (1980)’. Zou ze echt alle edities en commentaren op deze weerbarstige tekst zo goed kennen? In elk geval is het niet overbodig naast deze lof de kritiek in de laatstverschenen Classical Review te leggen. En wat te denken van de verklaring van de dubbelzinnigheid van het Aristotelische concept mimesis die ‘ongetwijfeld’ samenhangt met het wereldbeeld uit de Oudheid waarin de grenzen tussen goden en mensen etc. vloeiender waren dan wij ‘logisch’ achten, dit met een beroep op een lezing van Kessels over Homerus in het kader van een Studium generale?
Literaire genres en hun gebruik is verschenen bij Coutinho, Muiderberg, telt 135 blz. en kost f17,50.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Lileratuursociologie
Op 19 september 1980 is te Tilburg een colloquium gehouden onder de titel Sociology of Literature waar enkele buitenlandse geleerden in diverse voordrachten een indruk hebben gegeven van wat er in dit veld zo al aan de orde is. P.V. Zima leverde een stroeve (of wellicht stroef vertaalde) tekst ‘De fictionele tekst en zijn strukturen’ waarin hij een pleidooi voert voor de bestudering van sociolecten, te definiëren als ‘linguïstische voorstellingen van socio-historische posities en belangen’, en de wijze waarop dergelijke sociolecten in literatuur verwerkt, gethematiseerd en gekritiseerd worden. In een interessant betoog kiest Peter Bürger positie tussen en ‘boven’ Adorno en Bourdieu. Bij de eerste staat het waarheidsgehalte van een literaire tekst centraal (‘Das Kunstwerk enthält die Wahrheit über die bürgerliche Gesellschaft’), Bourdieu let uitsluitend op de functie en laat de waarheidsvraag geheel buiten beschouwing; het gaat alleen om machtsposities binnen een sociaal systeem. Bürger stelt nu een ‘Institutionssoziologische Analyse’ voor waarin nu juist ook het institutionele kader waarbinnen bepaalde uitspraken over kunst gedaan worden, wordt gethematiseerd: ‘Die institutionssoziologische Analyse untersucht die Diskurse über Kunst und Kunstwerke daraufhin, was diese über den Umgang mit kulturellen Objekten in einer bestimmten Phase der Entwicklung der bürgerlichen Gesellschaft verraten’.
Renée Salibar onderzoekt aan de hand van schriften uit het einde van de vorige eeuw in ‘L'enseignement, la communication linguistique et l'art littéraire’ de rol die de school speelt t.a.v. de vraag wat literatuur geacht wordt te zijn. Het onderwijs zou lei- | |
| |
den tot een ‘bilinguisme culturel’: ‘la simple communication’ en ‘la littérature’ (waarbij ik de vraag stel of dat bilinguisme niet ook al bestond voordat de republikeinse Fransen van 1890 ermee geconfronteerd werden).
Graham Martin tenslotte laat in ‘Literature, society and culture in English Studies’ zien hoe invloedrijk de visie van F.R. Leavis op literatuur (‘a concrete embodiment of standards for living’) geweest is, zelfs op auteurs die hem hebben bestreden zoals Ar-nold Kettle, Raymond Williams en Richard Hoggart.
De bundel telt 60 blz. en is te verkrijgen door f5,75 over te maken op gironummer 1077496 van de Katholieke Hogeschool te Tilburg, onder vermelding van 800.02 200 TSLL 2.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Het dagelijks brood
Variabel is de broodsamenstelling, variabel zijn ook de Nederlandse broodbenamingen. Een wit tarwebrood kan benoemd worden met wit of wittebrood, maar ook met (witte) bol, (witte) mik, (witte) stoet en (witte) wegge, een roggebrood met brood zonder meer, maar ook met zwartbrood, rogge(n)brood of rogge(n). Een mik of een wegge is ook weer niet altijd en overál ‘een wit tarwebrood’. Een wegge kan in sommige streken ‘een wittebrood van rogge’ zijn, of een brood met een bepaalde vorm; in andere plaatsen kan wegge alle soorten brood behalve roggebrood aanduiden. Het totale beeld is gecompliceerd en lijkt op het eerste gezicht verwarrend. Mevrouw J. Jobse-van Putten heeft het inzicht in aard en achtergrond van deze diversiteit aanmerkelijk verruimd door haar in 1980 verschenen studie ‘'n Brood is ginnen stoeten’, Taalgeografisch onderzoek naar broodnamen in Nederland. In het boek is zowel dialectologisch als volkkundig enquêtemateriaal uit de jaren zeventig van onze eeuw verwerkt. Dat lag voor de hand: over broodnamen kan men niet goed schrijven zonder gegevens over broodvormen, broodsoorten, verbruikersgewoonten enz. in het onderzoek te betrekken. De studie beperkt zich tot Nederland, aangezien de gegevens uit Vlaams-België niet toereikend waren. Acht dialectkaartjes, plus een kaart van het broodverbruik omstreeks 1900/1920 funderen en illustreren het betoog.
Het opmerkelijkste resultaat van het onderzoek is de vaststelling van een tweeheid binnen Nederland: grofweg oost tegenover west. In het oostelijke deel is een brood, blijkens kaart drie, ‘een roggebrood’, terwijl mik, wegge en andere heteroniemen de overige broodsoorten aanduiden. De geschiedenis van het broodverbruik maakt die taaltoestand begrijpelijk: op de zandgronden verbouwde men voornamelijk rogge en roggebrood was er tot in het begin van de twintigste eeuw de gewone, alledaagse kost. In het westen daarentegen verbouwde en consumeerde men al eeuwenlang vooral tarwe; in die contreien is brood, voorafgegaan door specificerende bepalingen, dan ook algemener bruikbaar.
Het boek van mevrouw Jobse verschijnt als eerste deel van een nieuwe reeks ‘Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Konin]klijke Akademie van Wetenschappen’ in Amsterdam. Het kan daar rechtstreeks besteld worden: P.J. Meertens-Instituut, Postbus 19888, 1000 GW Amsterdam (tel. 020-234698). De omvang is 167 bladzijden, de prijs ingenaaid 15 gulden.
l. koelmans
| |
| |
| |
Middelnederlandse syntaxis
Wie een schets maakt van de Middelnederlandse syntaxis, mag alleen al om zijn moed aanspraak maken op waardering. J.M. van der Horst schreef zijn Kleine middelnederlanse syntaxis voor de beginnende student of cursist. Die heeft het bij de kennismaking met het Middelnederlands tegenwoordig heel wat gemakkelijker dan z'n collega van zeg veertig jaar geleden, die het voor de syntaxis hoofdzakelijk met de nu sterk verouderde, maar onmisbare Middelnederlandse Spraakkunst. Syntaxis van F.A. Stoett moest doen. Wie dat boek legt naast het tegenwoordig beschikbare cursusmateriaal en naast dit boekje, kan zich over de sterk verbeterde presentatie alleen maar verheugen. Niet zonder enige reserve overigens jegens de vooruitgang: een woordenlijst met verklaring van termen als ‘suffix’, ‘negatie’, ‘neutrum’ enz., zoals Van der Horst die in zijn boekje opneemt, was veertig jaar geleden niet zo nodig.
Hoewel er over de Middelnederlandse syntaxis heel wat geschreven is - twintig bladzijden Aantekeningen achterin het boekje geven daarvan een beperkte, maar instructieve indruk -, is het bij lange na niet voldoende voor het ontwerpen van een syntactische synthese. Terecht merkt de schrijver op, dat we het Middelnederlands maar heel gebrekkig kennen. Toch moet dat slecht bekende Middelnederlands elk jaar weer onderwezen worden, voor een niet onbelangrijk deel met verouderde hulpmiddelen. Uit die nood wordt de moed geboren tot het schrijven van een inleidend boekje als dit.
De auteur erkent, dat een samenvatting van ruim vijftig bladzijden hopeloos onvolledig moet zijn (blz. 6). Toch mikt hij erg hoog: een overzicht van ‘in principe de gehele middelnederlandse syntaxis’ (blz. 5), hoe schetsmatig dan ook. Dat heeft te maken met zijn doelstelling, die meer linguïstisch dan filologisch is. Hij wil zich - terecht m.i. - niet beperken tot wat afwijkt van het moderne Nederlands. Bij die benaderingswijze, hoe begrijpelijk ook vanuit de traditie van het tekstenonderwijs, spint de linguïstiek immers wel garen, maar aan haar trekken komt ze niet. Diachrone studie van de Nederlandse syntaxis althans is ondenkbaar zonder het stevig houvast van een doordacht opgezette en linguïstisch evenwichtig uitgewerkte Middelnederlandse syntaxis. Terloops mag de schrijver de vraag voorgelegd worden of zijn keus van overwegend literair bewijsmateriaal wel geheel en al strookt met zijn meer linguïstische dan filologische doelstelling.
Een boekaankondiging is niet de plaats voor detailkritiek. Ik maak éen uitzondering. Op blz. 16 wordt de term ‘naamval’ verwarrend gebruikt: in van Eggheric zou het laatste woord in de dativus staan, ‘want bij van hoort een derde naamval’. Het herinnert aan bepaalde oude schoolboekjes (‘het lijdend voorwerp staat in de vierde naamval’); we houden het maar op een vergissing. Liever dan detailkritiek is Van der Horst opbouwende kritiek op de schets zelf (blz. 6). Ik doe graag een poging in die richting. De kleine syntaxis wil de zg. syntaxtische middelen (woordvorm en woordvolgorde/de intonatie moet uiteraard vervallen) centraal stellen (blz. 10) en dan laten zien hoe die in woordgroepen functioneren. Ik betwijfel sterk of dat een aantrekkelijke, laat staan de beste beschrijvingsgrondslag levert. Het moet, vooral in een uitvoeriger systematische beschrijving, tot onnodige verbrokkeling en herhaling leiden: bij vele Middelnederlandse woordgroepen zijn immers zowél de woordvorm als de woordorde in het geding. Genitiefgroepen b.v. zullen zowel bij de woordvorm als bij de woord- | |
| |
orde ter sprake moeten komen. Wie een Middelnederlandse syntaxis opslaat, uit filologische dan wel uit linguïstische aandrift, zoekt doorgaans gegevens over concrete syntactische groepen. De informatie daarover kan dan ook maar het beste bijeenstaan. Er is dus, alleen al uit praktische overwegingen, veel te zeggen voor een basisindeling naar syntactische groepen. Die zijn dan niet illustratiemateriaal bij het bespreken van de syntactische middelen, maar grondslag van de syntactische beschrijving. De aandacht voor de syntactische middelen hoeft onder die aanpak niet te lijden. De opzet waarvoor de auteur gekozen heeft (uitgaan van de syntactische middelen), blijkt de hoofdstukindeling van zijn boekje ook maar ten dele te bepalen. De hoofdstukken 2 (Naamvallen), 3 (Congruentie) en 4 (Tijd, wijze en
aspekt) betreffen de woordvorm. Dat naamvallen en congruentie ‘syntactische middelen’ mogen heten, is duidelijk: het gaat hierbij om formele taalgegevens die binnen woordgroepen verband helpen stichten. Maar tijd, wijze en aspect? Stichten die syntactisch verband? En zo ja, hoe dan precies? De volgordeverschijnselen komen ter sprake in de hoofdstukken 5 (Woordvolgorde binnen de NC) en 6 (Plaats van het Vf). Maar bij de woordorde in het Middelnederlands is meer betrokken dan de nominale constituent en het verbum finitum. En er zijn ook deelwoordgroepen, adjectiefgroepen, pronominale groepen enz. enz. Graag toegegeven: deze schets beoogt geen volledigheid.
Maar wat moet men dan aan met de beleden doelstelling: een overzicht van in principe de hele Middelnederlandse syntaxis? Met de hoofdstukken 8 (Negatie) en 9 (Samengestelde zinnen) zijn we duidelijk buiten de basisindeling naar de syntactische middelen.
De in de vorige alinea aangeroerde problemen in verband met de opzet zullen het te verwachten profijt van dit zeer leesbare boekje voor de gebruikers waarschijnlijk weinig schaden. De Kleine middelnederlandse syntaxis is in 1981 verschenen bij G. Postma, Uitgeverij ‘Huis aan de Drie Grachten'’, O.Z. Voorburgwal 249, Amsterdam (postgiro 369327). De omvang is 84 bladzijden, de prijs 14 gulden per ingenaaid exemplaar.
l. koelmans
| |
Middelnederlandse vocaalsystemen
Middelnederlandse vocaalsystemen van J. Goossens is een overdruk uit de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jg. 1980, afl.2, die afzonderlijk verkrijgbaar is op het Secretariaat van de Academie, Koningstraat 8, B-9000 Gent. De auteur heeft twee doelstellingen: een vocalisch ‘referentiesysteem’ aan te geven dat als vast punt fungeert, waar alle regionale en chronologische afwijkingen aan kunnen worden gerelateerd; en daarnaast de ‘hoofdkenmerken’ beschrijven ‘van de klankleer der nl. dialecten voor zover die tot de latere middeleeuwen opklimmen of ouder zijn’. Dit wordt uitgewerkt in 4⅛ hoofdstuk, waarvan het eerste, getiteld ‘Het referentiesysteem’, is overgenomen uit ‘mijn Hist. Phon.’. Daarna volgen (2.) ‘Umlaut en palatalisatie in de Nederlandse dialecten’, (3.) ‘De korte klinkers’, (4.) ‘De lange klinkers en diftongen’, en (4⅛.) ‘de sjwa’. Het lijkt me dat dit boekje uitermate geschikt is als overzichtelijke aanvulling voor collega's die Hist. Phon. ook al leuk vonden. De auteur brengt zijn onderwerp in een vlotte en leesbare stijl, hoewel die nauwelijks gemotiveerd kan zijn door de stand van zaken in het vakgebied. Vooral het voortdurende enthousiasme over Van Loey's Klankleer en het werk
| |
| |
van Willemyns zou wat mij betreft wel wat getemperd mogen worden. Ook na lezing van dit werk probeer ik nog steeds te begrijpen waar Van Helten, Lubach, en Overdiep/Van Es het ook al weer over hadden.
WIM ZONNEVELD
| |
Het glossarium van zeventiende-eeuws Nederlands herdrukt
In De nieuwe taalgids 69, 1976. p. 73-74 heeft B. van den Berg bij zijn aankondiging van de eerste druk van Van Sterkenburgs Glossarium op de gebruiksmogelijkheden en vooral ook op de begrenzingen daarvan van dit boek gewezen, overigens op het voetspoor van Van Sterkenburg zelf die zijn kaarten open op tafel heeft gelegd. Al is het Glossarium met zijn ‘toevallige’ inhoud geen woordenboek en al mag het dat ook niet in het gebruik vervangen, in de praktijk wordt het door velen wel zo gebruikt. Ook wie dat betreurt, zal er zich toch over verheugen dat de woordenlijst door gestage uitbreiding aan bruikbaarheid wint. Telde die lijst in de eerste druk slechts 150 blz., de tweede was al tot 270 blz. uitgedijd, en de hier aangekondigde derde druk is alweer herzien en uitgebreid en telt 317 blz. Het aantal ingangen nam eveneens aanzienlijk toe, van 11.225 via 15.000 tot nu bijna 20.000. Veel nieuw materiaal is, naar het ‘Woord vooraf’ meedeelt, ontleend aan de grote editie van Hoofts Briefwisseling, waardoor deze druk veel meer romaanse bastaardwoorden dan zijn voorgangers bevat en daarmee t.o.v. de oudere delen van het WNT een bredere opzet vertoont.
Het vernieuwde Glossarium is uitgegeven bij Wolters-Noordhoff te Groningen en kost f45,-.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Sociolinguistische studies 2
Na Sociolinguistische studies 1 met overwegend Nederlandse bijdragen (besproken in De nieuwe taalgids 73 (1980), 361-3) is thans deel 2 verschenen met theoretische artikelen van uitsluitend buitenlanders, Angelsaksen. Alle artikelen zijn in het Nederlands vertaald.
In de bespreking van deel 1 wees ik er al op dat de sociolinguistiek uit de jaren '70 gekenmerkt wordt door de bevrijdingsgedachte: er is een grote behoefte zich af te zetten tegen met name het Chomskyaanse paradigma. Het hoofdbezwaar was daarbij de te grote aandacht voor het structurele aspect van taal ten koste van het sociale. Zo'n anti-houding tekent meestal meer de eigen onzekerheid over de nieuw te formuleren doelstellingen dan de zekerheid over het failliet van een onderzoeksprogramma dat men niet wil of kan volgen. Iets van die rechtvaardiging in termen van andermans vermeende kortzichtigheid zit er helaas nog wel in de overigens uitstekende inleiding van de bundel, maar na die oratio obligata wordt de keuze van de artikelen zeer verhelderend in een kader geplaatst. Elk van de artikelen wordt bovendien nog voorafgegaan door een inleiding van de samenstellers.
De samenstellers onderscheiden een vijftal benaderingswijzen in de sociolinguistiek, nl. de antropologische, de linguistische, de sociologische, de sociaal-psychologische, en de socialisatie-benadering. De zeven opgenomen artikelen zijn verdeeld over deze vijf categorieën.
Dell Hymes is de belangrijkste representant van de antropologische benadering. Hij
| |
| |
houdt in ‘Het domein van de sociolinguistiek’ (16-34) een - naar mijn smaak nogal opgeblazen - verhaal dat kan worden gezien als een pleidooi voor een sociaal gefundeerde linguistiek. Hij vraagt aandacht voor de sociale functie van taal: linguistiek moet meer zijn dan alleen maar grammatische theorie. [1972]
De linguistische benadering is vertegenwoordigd met twee bijdragen. ‘Taal in een sociaal perspectief’ (35-56) van M.A.K. Halliday is gekozen omdat het een culminatiepunt is in een lijn van onderzoek waaraan de Britse antropoloog B. Malinowski en de Britse linguist J.R. Firth hebben bijgedragen. Voortbouwend op het werk van deze twee ontwikkelt Halliday een sociolinguistisch gefundeerde semantiek waarin het begrip ‘situationele contekst’ centraal staat. Taal is voor Halliday een vorm van ge-dragspotentieel dat kan worden ingezet ten behoeve van een communicatieve situatie. [1973]
De trots van beide samenstellers is W. Labov's klassieke artikel ‘De studie van de taal in haar sociale context’ (57-123). Dit artikel ligt ten grondslag aan veel van het werk dat in Sociolinguistische studies 1 is verzameld. [1970]
De sociologische benadering is vertegenwoordigd door een artikel van Joshua A. Fishman ‘Domeinen en de relatie tussen micro- en macrosociolinguistiek’ (124-141). Deze benadering richt zich vooral op de functie van taal in socialisatieprocessen, maar meer in het algemeen in sociale verhoudingen. ‘Interactie’, ‘rollenrelatie’, en ‘sociale situatie’ zijn hier kernbegrippen. In het artikel introduceert Fishman het sociolinguistisch belangrijke begrip ‘domein’ als de klasse van sociale situaties waarop eenzelfde klasse gedragsregels van toepassing is. Dit begrip maakt het mogelijk te laten zien hoe bepaalde taalkeuzes (bij meertaligheid) gekoppeld zijn aan duidelijk afgebakende keuzepatronen die worden bepaald door specifieke sociale situaties (institutionele conteksten): [1972]
Met het artikel ‘Sociolinguistiek: een sociaal-psychologisch perspectief’ (142-159) vertegenwoordigen P.M. Smith, H. Giles & M. Hewstone de sociaalpsychologische benadering. Ze stellen dat taal een meestal centraal onderdeel van sociale interactie is. Taalgebruik maakt deel uit van een gedrag dat door aanwezigheid van anderen wordt beïnvloed. Taalgebruikspatronen geven niet alleen aan tot welke groep een spreker hoort, maar ook hoe een individu een situatie cognitief organiseert. Over deze organisatie zijn verschillende theorieën in omloop die elk een bepaald aspect van interactie belichten. In de zogeheten onzekerheidstheorie wordt aangenomen dat men bij een eerste ontmoeting door middel van kunstgreepjes het gedrag van een ander voorspelbaar probeert te maken: men is gericht op het verkrijgen van indrukken. In andere theorie wordt ervan uitgegaan dat men als onderdeel van het taxeren van iemand anders die iemand intenties en motieven toeschrijft. In de winst-verliestheorie gaat men ervan uit dat de mens de neiging heeft zich affectief het meest thuis te voelen bij personen die hem het meest bewonderen of respecteren. De auteurs proberen deze (en nog andere) sociaal-psychologische theorieën ten nutte te maken van de sociolinguistiek. Ze richten zich op de dynamiek van het taalgebruik in aan de gang zijnde interacties, waarbij de semantische bijdragen van de interactors leiden tot een steeds veranderende betekenis. De essentie van hun benadering is dat taalgedrag en maatschappij als twee onderling afhankelijke factoren worden gezien. Contextuele invloeden en sociodemografische invloeden leiden tot actieve cognitieve processen die het taalgedrag bepalen. [1980] | |
| |
De bundel besluit met twee artikelen uit de socialisatie-benadering. Het eerste is een bekend artikel van de onderwijssocioloog B. Bernstein ‘Een sociolinguistische benadering van het socialisatieproces; met enkele verwijzingen naar, opvoedbaarheid’ (160-188).[1972]. Vanuit de onderwijslinguistiek wordt hierop zeer scherp gereageerd door H. Rosen in ‘Taal en klasse. Een kritische beschouwing van de theorieën van Basil Bernstein’ (189-212). [1972]
Tussen vierkante haken heb ik aangegeven wanneer de artikelen voor het eerst gepubliceerd zijn. Verreweg de meeste ervan dateren uit de eerste helft van de jaren '70. Dat geeft te denken, tenzij men zich realiseert dat de bundel bestemd is voor inleidende cursussen, en dat het handig is de belangrijkste basisteksten bij de hand te hebben. Dat kan voor de prijs van f36,50. Sociolinguistische studies 2. Bijdragen uit internationale literatuur, bijeengebracht door G. Geerts en A. Hagen is een uitgave van Wolters-Noordhoff. ISBN 9001 334954.
h.j.v.
| |
Twinlig facetten van de taalwetenschap
Als nummer 5 in de reeks Taal en communicatie. Kennismaking met de linguistiek is verschenen: W. de Geest, R. Dirven & Y. Putseys (red.), Twintig facetten van de taalwetenschap. Uitgeverij Acco. Leuven 1981. Het boek kan worden gezien als de Belgische tegenhanger van Tervoorts bundels Taal en wetenschap, ook al werkt er een aantal Nederlandse taalkundigen aan mee. Het boek bevat eenentwintig bijdragen en is bestemd voor ‘taalleraars, pedagogen en andragogen, sociologen en psychologen, medici en de vele anderen die op zoek zijn naar een overzicht van en inzichten in het lin-guistische kennisbestand’ van dit ogenblik. De belangrijkste aspecten van het hedendaagse taalwetenschappelijk onderzoek komen inderdaad aan bod, met de nadruk op structuur en functie van taal. Terecht wordt de lezer ruimschoots in aanraking gebracht met de vakliteratuur. De inleiding van W. de Geest eindigt met behartenswaardige woorden over de diversificatie van de laatste jaren, maar lijkt me in het algemeen iets te somber getoonzet.
De titel van het boek veroorzaakt een raadselachtig semantisch probleem omdat twintig kennelijk ‘eenentwintig’ betekent, maar wellicht mag men bij zoveel facetten niet scherp slijpen. In Nederland kan men het boek voor f42,50 verkrijgen bij Acco Amersfoort, Postbus 395.
h.j.v.
| |
Studia Germanica Gandensia.
De afdeling Germaanse Filologie van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Rijksuniversiteit te Gent heeft deel XXI in de reeks Studia Germanica Gandensia uitgegeven. Zoals bekend is de reeks gewijd aan de bestudering van Germaanse talen en literaturen. Dit deel bevat 16 artikelen over onderwerpen die zo divers zijn dat men zich kan afvragen waarom ze in één band worden bijeengebracht. Het correspondentieadres van de reeks is Rozier 44 te Gent.
h.j.v.
| |
| |
| |
Linguistics in the Netherlands 1981
De redacteuren van Linguistics in the Netherlands Saskia Daalder en Marinel Gerritser zijn er dit jaar in geslaagd de bundel lezingen van de T.I.N.-dag 1981 gepubliceerd te krijgen in het jaar waarin ze zijn gehouden. Er zijn twintig artikelen in opgenomen, verspreid over de secties Fonetiek/Fonologie (3), Morfologie (4), Syntaxis (4) en Semantiek/Pragmatiek (9). Een duidelijke accentverschuiving van Syntaxis naar Semantiek/Pragmatiek vergeleken met vorig jaar en de periode daarvoor. De bundel is uitgegeven door North-Holland Publishing Company te Amsterdam etc. 1981, × + 220 blz. De prijs van deze paperbackeditie is f35,-. ISBN 0-444-855548-3.
h.j.v.
| |
Klapper DNL
Zeven jaar na de eerste druk is de 2e druk verschenen van de Klapper op het bezit van de afdeling Documentatie Nederlandse Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam. Op slechts enkele pagina's meer (96 tegen 92) is bijna dubbel zo veel informatie aangebracht. Dat was mogelijk door met twee kolommen per pagina te werken. Het systeem met ‘+’ en ‘-’ voor al of niet aanwezige informatie is vervangen door het systeem van belettering na ieder trefwoord voor de verschillende categorieën van informatie: A (= algemene informatie), B (= brieven), D (= documenten), E (= evaluatieverslagen, G (= geluidsarchief), K (= knipsels), P (= prenten) en S (= scripties). De brieven zijn uitgesplitst uit de categorie D waar ze eerst in ondergebracht waren. Nieuw is de categorie E: dat zijn alle verslagen van on-derwijsgroepen voor zover daarin onderzoeksresultaten zijn neergelegd.
De Klapper DNL verschaft diegenen de bio-bibliografische informatie zoeken op het gebied van de neerlandistiek een eerste toegang tot de steeds groeiende hoeveelheid materiaal op de afdeling DNL. Het feit dat de eerste druk spoedig na verschijnen uitverkocht was, leert dat aan een algemeen en overal bereikbaar overzicht van materiaalverzamelingen in ruime kring behoefte bestaat.
De Klapper DNL, verschenen als nummer 1 in de reeks SUNA-cahiers, is te bestellen bij uitgeverij SUNA (Stichting Uitgaven Neerlandistiek Amsterdam), Herengracht 330-336, 1016 CE Amsterdam, door storting van f7,50 op postgiro 1982831 onder vermelding van ‘SUNA-cahiers 1’.
p.j. verkruijsse
| |
Aankondiging Zevenendertigste Nederlands Filologencongres 1982
Het zevenendertigste Nederlands Filologencongres wordt gehouden van:
woensdag 14 tot en met vrijdag 16 april 1982 in het Academiegebouw, Domplein 29, Utrecht.
Het programma is gericht op docenten en onderzoekers uit het tertiair onderwijs en onderzoeksinstituten, en daarnaast op belangstellenden uit het secundair onderwijs.
Het congresprogramma is verdeeld over negen secties, drie gewijd aan componenten van de taalwetenschap, drie aan aspecten van de literatuurwetenschap en drie aan de kunstgeschiedenis, de muziekwetenschap en de theaterwetenschap.
Daarnaast worden in vier afdelingen algemene thema's aan de orde gesteld, name- | |
| |
lijk de waarneming van temporele structuur (tijd en ritme), de middeleeuwen, het onderwijs en de ethnische minderheden in ons land als velden voor onderzoek naar het functioneren van taal en kunst.
Het voorlopig programma is op aanvraag verkrijgbaar bij de secretaris, dr. R.E.V. Stuip, Frans Instituut RUU, Drift 15, 3512 BR UTRECHT, telefoon: 030 - 311934.
w. zwanenburg
|
|