De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Van der Noot immitant RonsardP.E.L. VerkuylHet Bosken van Jonker Jan van der Noot vangt aan met een Ode gericht tot de ‘Treshonorable & vertueus Seigneur, Monseig. Le Marquis de Northampton.&.’, gesteld in het Frans en in zijn laatste strofe een ‘bewuste navolging’ van de laatste Epode uit een Pindarische Ode voor Van der Noot door De Poëtou. Dit hebben Smit-Vermeer in hun editie van de bundel opgemerkt.Ga naar voetnoot1 Zo kan van meet af aan duidelijk zijn dat imitatio het sine-qua-non van onze eerste echte vroeg-renaissancistische poëzie is. Van der Noots bundel getuigt daarvan verder op vele plaatsen. Eén van die plaatsen is aan de aandacht van de genoemde editeurs ontsnapt, al heeft Vermeylen de hierna aan te wijzen imitatio ‘geroken’, maar rijkelijk hypothetisch aangeduid met zijn ‘Er zou(...) enige overeenkomst te bespeuren zijn’ nl. tussen de hierna te citeren teksten van Van der Noot en Ronsard, eerder dan tussen die van Jonker Jan en het openingsgedicht van Le Bocage.Ga naar voetnoot2 De eerste de beste Nederlandse tekst in het boek, de Elegie waarin zich De Poêt tot den leser richt, zal door vele van de liefhebbers-van-toen in onderdelen herkend zijn als imitatio van de Elegie waarmee Ronsard zich aan het begin van zijn Nouvelle Continuation des Amours (editio princeps: 1556) richt tot Jean de Morel, Ambrunois, ‘un des protecteurs de Ronsard à la Cour dans les premiers années de sa carrière’, wiens huis aan de rue Saint-André des Arces het rendez-vous was van alle ‘beaux esprits de l'époque’.Ga naar voetnoot3 Na elkaar geef ik hier weer de passages die naar mijn mening als voorbeeld hebben dienst gedaan, en Van der Noots navolging ervan. Na een passus die herinneringen kan oproepen aan het - ook Ronsard imiterende - afsluitingssonnet van het profane deel van Het Bosken, en zijn voorbeeldGa naar voetnoot4, vervolgt RonsardGa naar voetnoot5: Mais tout ainsi, Morel, que par les beaux pourpris,
Ou par les champs qui sont diversement fleuris,
On voit errer l'abeille, & de ses cuisselettes
Ne prendre egallement des pretz toutes fleurettes,
Mais avecq' prevoience un jugement elle a
De cuiller ceste cy, & laisser cette-là:
Ainsin en fueilletant ce mien petit ouvrage,
Tu scauras bien trier (comme prudent & sage)
Les vers qui seront folz, amoureux, esventez,
| |
[pagina 103]
| |
D'avecq' ceux qui seront plus gravement chantez,
Et plus dignes de toy,...
vs.79-89.
Van der Noots De Poêt, tot den leserGa naar voetnoot6 vangt aan met: Leser, ghelyckmen siet (vliegende al om') de bien
Indé velden ghebloeyt, voorsichtelyck verspien
Wt wat bloemkens dat sy meugen suygen gereet
Meest heunichs (die van heur elc tonderkennen weet)
Alsoo meucht ghy hier oock plucken int ouerlesen
Van dit boeck, wat v best en orborlycxt sal wesen.
vs.1-6.
Amour dwingt, zo vervolgt Ronsard, hem tot het ‘sujet amoureux’ van zijn bundel, en wil hem niet ‘conceder une plume discrette’. Daarop sluit hij de Elegie af met: Immitant en ce poinct Nature ingenieuse
Qui meet en mesme pré une herbe venimeuse
Tout aupres d'une bonne, & meet dedans les Cieux
Un astre qui est bon pres d'un malicieux:
Et mesmes Juppiter le bien & le mal donne
De ses pipes là hault à chacune personne
Afin qu'homme ne soit parfaict en ce bas lieu:
‘Car la perfection appartient seule à Dieu’.
vs.97-104.
Door ‘Phebus drachte’ heeft Van der Noot, naar hij in vs. 10 e.v. zegt, ‘dit boeck beplant(...) Met planten die ghegroeyt syn op verscheyden tyt’Ga naar voetnoot7 naar gelang hij gestemd was, aldus Volgendé hier in na de Nature en den aert
Die wel in eenen beemt een cruyt voeyt dat beswaert
By een cruyt dat verblyt: en een cruyt dat vercouwen
Can, by een ander cruyt dat verwermt mans en vrouwen:
Die in den hemel oock een sterre heeft ghestelt,
Die minlyck is en suet, by een ster' die verfelt,
Na dat my Iupiter bespraeydé wt syn vaten,
Die my het besté noch sal schenken t'mynder baten.
vs.15-22.
In het eerste fragment ziet men Van der Noot Ronsards beeld van de éne bij lichtelijk wijzigen. De Fransman spreekt immers van de plukkende bij, zich richtend tot alleen Morel, Van der Noot schrijft over honing-verzamelende bijen, in het meervoud, want in die ene Leser spreekt hij al zijn lezers toe. Uit zijn voorbeeld is ook het buiten Van | |
[pagina 104]
| |
der Noots ‘eigen’ beeld vallende ‘plucken’(vs.5) verklaarbaar. Met het voorbeeld bij de hand ziet men dat ‘de Nature en den aert’ (tweede fragment, vs 15) een weergave is van Ronsards ‘Nature ingenieuse’(vs. 97). Terecht attendeerde de redactie mij erop dat hier bij Van der Noot wel sprake is van een hendiadysconstructie. Daarbij moet dan wel het tweede substantief als een nader karakteriserende bepaling beschouwd worden: ‘aert’ ‘is’ dus aertich: vindingrijk, kunstvol.Ga naar voetnoot8 Dit verklaart dan de enkelvoudige persoonsvormen ‘voeyt’ en ‘heeft’ in de twee asyndetisch nevengeschikte bijvoeglijke bijzinnen bij ‘de Nature en den aert’. De annotatie in de Bosken-editie van Smit-Vermeer die ‘den aert’ interpreteert als ‘de grond’Ga naar voetnoot9 zou dan onjuist zijn. Daartoe moet men ook wel besluiten. Ze lijkt ingegeven door het beeld in de eerste der bijzinnen, waar het voeden van de kruiden door de aarde, de grond, zou kunnen zijn bedoeld: ze wordt bemoeilijkt door het beeld in de tweede bijzin waar het ‘stellen van de sterren’ genoemd wordt: en dat kan niet dan door de ‘Nature’ gebeurd zijn. Met de erkenning van ‘de Nature en den aert’ als de hierboven aangegeven hendiadys is de hele constructie van vs. 15-20 feilloos, daarzonder geenszins. Tegen de weergave van ‘aert’ met grond kan misschien ook nog worden aangevoerd de vaststelling dat elders in Het Bosken waar sprake is van aarde, bodem, grond, Van der Noot slechts ee-, géén ae-vormen gebruikt.Ga naar voetnoot10 In de afsluitende regels van het tweede fragment knoopt Van der Noot weer aan bij zijn vs. 14 waarin hij gezegd heeft dat hij de drie soorten poëzie beoefende, naargelang hij, ‘schouwende fantasye’, gezind was. Die gezindheid dankt hij aan Jupiter. Ronsard laat de oppergod iedereen het goede en slechte géven (donner). Beeldender spreekt Van der Noot over de god die hem (alléén) ‘besprayde’, besprenkelde, uit zijn ‘vaten’Ga naar voetnoot11. Alleen de Franse tekst zegt dat die (pipes) ‘lá hault’ zijn, de Brabander vindt de hemel als verblijfplaats van Iupiter zo vanzelfsprekend dat hij die plaatsbepaling niet vermeldt. Het is de hemel (uit vs. 19) die boven de hemelen, ‘les Cieux’ gelegen is. Dit laatste is een nauwkeurige aanduiding in verband met de twee bedoelde planetenGa naar voetnoot12, ieder in een eigen ‘sfeer’ gedacht door de geléérde dichter Ronsard. Nauwkeuriger dan de enkelvoudige hemel in Van der Noots tekst, die, in zoverre het een aanduiding is van het éne, zichtbare, hemelveld, wellicht ook hier beeldender genoemd mag worden. |
|