De Nieuwe Taalgids. Jaargang 75
(1982)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Bruiloftsdichten in de tale Kanaäns: het probleem van de onverstaanbaarheidGa naar voetnoot*M.A. Schenkeveld-Van der DussenBij een vorige gelegenheid heb ik betoogd dat in de Nederlanden gedurende een betrekkelijk korte periode het genre van het christelijk epithalamium gebloeid heeft.Ga naar voetnoot1 Dat was ontstaan omdat christelijke dichters (of opdrachtgevers) bezwaar hadden tegen de heidense inhoud en vormgeving van de klassieke epithalamia: men stelde zich daarom polemisch op tegenover de heidense huwelijksgoden, Venus, Cupido, Juno, en niet minder tegen de wereldse, luxueuze, op roem en voorspoed gerichte inhoud van het antieke epithalamium. In plaats daarvan kreeg de christelijke God nu de plaats die Hem toekwam, werden de mythologische vertellingen vervangen door toepasselijke verhalen uit de bijbel, en werden de christelijke deugden van eenvoud, trouw en godsvrucht benadrukt. Deze gedichten zijn inderdaad goed te karakteriseren als christelijke epithalamia: men wilde het klassieke genre enerzijds handhaven, anderzijds hervormen. Een belangrijke plaats heeft deze variant van het genre zich toch niet kunnen verwerven. Het christelijke epithalamium leverde maar weinig mogelijkheden tot variatie op, velen meenden dat het gebruik van heidense godennamen en verhalen uit de mythologie als een ongevaarlijk spel beschouwd kon worden, en voorts ontaardde het epithalamische genre als geheel, naarmate de tijd vorderde, steeds meer in een vorm van eerbetoon aan het adres van de rijkgeworden burgerij die daarvoor graag betaalde, maar dan ook waar voor zijn geld wilde hebben, en liever bewierookt dan godvruchtig vermaand wilde worden. Het christelijk epithalamium als concurrent voor het klassiek-georiënteerde verdween, al mochten er in een neutraal gedicht best wat christelijke woordjes vallen. Die vaststelling lijkt me nog steeds houdbaar, maar toch wil ik haar graag aanvullen. Een bepaald soort christelijke bruiloftsdichten is ook nog tot ver in de achttiende eeuw te signaleren. Ik zou daarvoor liever niet meer de naam ‘epithalamia’ gebruiken. De schrijvers van die gedichten willen helemaal niet meer op een klassiek voetspoor gaan. Hun probleem is niet het literaire vraagstuk hoe ze een oud en eerbiedwaardig genre voor de eigen tijd bruikbaar kunnen maken. Hun bekommernis is religieus: hoe schrijven we over een bruiloft, zoals over álles, zo dat het tot eer van God en tot heil van onze naasten is. Veel bruiloftsgedichten zijn bij deze dichters uit de hoek van de Nadere Reformatie niet te verwachten. Ze putten hun stof bij voorkeur niet uit wereldse vreugden. In de Uyt-spanningen van Joannes van Lodensteyn komt één algemeen bruiloftsdicht voor, in een latere editie is er nog een op een bepaald huwelijksfeest bijgekomen. Een citaat | |
[pagina 51]
| |
uit het eerstgenoemde lied ‘Bruylofs-gesang Om op voorval van een Christen-huwlijck gesongen te werden’ maakt meteen duidelijk dat aardse lusten weinig ruimte krijgen op een feest Daar menschen ware Koon'gen sijn,
En heerschen over spijs, en wijn,
En buyck, en tong, en lusten:
Hen gevend' yder niet te veel
Op dat het kostelijckste deel
In 's Hemels Min soud rusten.Ga naar voetnoot2
Het grote voorbeeld van de achttiende-eeuwse piëtistische dichters, Pieter Boddaert, heeft in zijn vier delen Stichtelijke Gedichten (1726-1752) als specimina van het genre slechts twee sonnetten opgenomen, gericht aan zijn zoon die binnen twee jaar twee maal in het huwelijk trad. Het zijn zegenwensen, en in de eerste ervan zegt Boddaert zelfs nadrukkelijk: ‘Verwacht geen bruiloftsdicht, gelyk ik wel voorheen/ Te dichten plag’ (dl. IV, p. 292 en 293). De misschien nog het meest bekend geblevene van de groep stichtelijke dichters, Joannes Eusebius Voet (1706-1778), heeft zelf de paar bruiloftsdichten die hij heeft gemaakt, niet gebundeld. Dat is pas na zijn dood gebeurd door het genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ dat in 1780 voor de uitgave van de Nagelaaten Stichtelijke Gezangen en Mengeldichten van Voet heeft gezorgd. De kwantitatief schrale oogst aan gedrukte huwelijksdichten is behalve uit de innerlijke gesteldheid van de dichters ook te verklaren uit de moeilijke verstaanbaarheid van de in de tale Kanaäns geschreven teksten. Van de Ketterij heeft daarover o.a. in een artikel in De nieuwe taalgids belangrijke opmerkingen gemaakt.Ga naar voetnoot3 Zoals hij het uitlegde, betekent ‘de tale Kanaäns spreken’ niet in de eerste plaats ‘converseren met een medegelovige in de taal die geënt is op statenbijbelnederlands, maar een van hogerhand gegeven vermogen bezitten om zijn zieleleven op een adequate manier onder woorden te brengen’. Deze omschrijving maakt duidelijk waarom de tale Kanaäns voor buitenstaanders zo onbegrijpelijk is. Er moeten in die taal dingen gezegd worden die het menselijk vermogen te boven gaan, en wie niet werkelijk weet heeft van de zaken waarover gesproken wordt, zal ook de woorden nooit kunnen verstaan. Het is duidelijk dat dan bij het schrijven en vooral publiceren van gelegenheidspoëzie problemen opdoemen. Wie in de tale Kanaäns spreekt over een bevindelijk onderwerp in een kring van gelijkgezinden, mag erop rekenen verstaan te worden. Maar op een bruiloft met een aantal gasten misschien ook uit een andere religieuze hoek, wordt het al de vraag of men enigszins adequaat begrepen wordt, en wanneer dergelijke teksten door de drukpers worden vermenigvuldigd, komen ze zeker ook in handen van buitenstaanders. Onbegrip, verontwaardiging en spot kan dan het gevolg zijn. Onbegrip, dat is zoals gezegd, gemakkelijk in te zien. Willem Schortinghuis, de schrijver van het veelgelezen boek Het innige christendom (1740), heeft het over onvermijdelijke ‘konstwoorden’, die ‘an den blinden en vervreemden natuirling onverstaanbaar en als Barbarisch voorkomen’.Ga naar voetnoot4 Maar waar komen dan die verontwaardiging en spot vandaan? Een van de | |
[pagina 52]
| |
oorzaken zal ongetwijfeld zijn dat de tale Kanaäns ook weer niet helemaal vreemd en barbarisch is. De taal is opgebouwd uit statenbijbelnederlands en dat is een taal die de meeste Nederlanders - in elk geval de geletterde - in de 17de en 18de eeuw goed meenden te kennen. Ook de gevoelsinhouden zijn anderen dan de ingewijden niet geheel vreemd: ook zij die buiten de kring van piëtistische gelovigen staan, hebben weet van genade, oordeel, kleinheid voor God en vertrouwen op zijn beloften. Ook voor hen is de bijbel Gods Woord. Het wekt ergernis dat de bevindelijken zo exclusief met de bijbel omspringen, zo suggereren dat inderdaad zij alleen - in van de Ketterij's woorden - ‘een van hogerhand gegeven vermogen bezitten om hun zieleleven op een adequate wijze onder woorden te brengen’. En de spot is dan een bijna logisch gevolg: wat men niet begrijpt en waar men buitengehouden wordt, gaat men al gauw belachelijk vinden. Daar komt dan nog bij dat bepaalde facetten van de tale Kanaäns, zoals de op het Hooglied geënte liefdestaal, al heel gemakkelijk tot boosheid en gegniffel aanleiding kunnen geven. Tot nu toe heb ik over ‘de’ tale Kanaäns gehad, alsof dat werkelijk de taal van één bepaalde, duidelijk afgebakende groep was. Dat is naar ik meen toch niet het geval. Het zou beter zijn aan een heel spectrum van talen te denken, die allemaal in meer of mindere mate ‘statenbijbelnederlands’ mogen heten, maar waarvan de mate van densiteit en daarmee van exclusiviteit sterk kan verschillen. Dat heeft dan uiteraard ook gevolgen voor het effect ervan op de buitenwereld: de tale Kanaäns van sommigen wordt geaccepteerd, ja zelfs wel gewaardeerd, terwijl die van anderen totaal wordt afgewezen. De exclusieve tale Kanaäns werd, zo die al voor bruiloftsdichten gebruikt werd, niet gepubliceerd buiten eigen kring, de wat opener variant kon ook door anderen met stichting gelezen worden. Van elk van beide soorten wil ik ter verduidelijking een specimen of een corpus specimina bespreken. Het verschil in receptie komt daarbij eveneens aan de orde. | |
1. Het ‘Priesterlyck Bruylofs-bedde’ van Franciscus RidderusOp 26 november 1658 traden te Leiden in het huwelijk Ds. Carolus Ursinus en Clara Bontius. Op verzoek van de bruidegom maakte een van zijn vrienden, Ds. Franciscus Ridderus uit Rotterdam, een gedicht voor de gelegenheid. Omdat Ridderus zelf geen gelegenheid had het bruiloftsfeest bij te wonen, had hij zijn vers aan zijn vriend toegestuurd en die had het blijkbaar voor de gasten doen vermenigvuldigen. Enkele Rotterdammers uit het gezelschap hadden het gedicht mee naar huis genomen en laten circuleren en toen waren de kwaadwillige tongen aan het werk gegaan. Van het gedicht, ‘een zeer gedetailleerde vergeestelijking, ontleend aan het Hooglied en psalm 45, van de huwelijksnacht’Ga naar voetnoot5 bleef niets heel: Ridderus zou er de bijbel mee ontheiligd hebben en er zijn eigen weduwnaarlijke lusten mee hebben botgevierd. Een citaat moge volstaan om de trant van het gedicht te demonstreren: Het Bruydts-bedt leydt gereedt, de band van volle eenheyt:
Beschouw noch fijne tijck, noch dons noch sachte veer,
Noch hoe ghy sachjens sult te samen zygen neer.
| |
[pagina 53]
| |
't Is niet genoegh dat hier de Bruydt niet meer alleen leyt.
Dit Bedt zy tot een les van 't duerende genougen
In rechte eenigheyt, op 't heyligh Ledekant
Van Salomon, dewijl het vest de liefde-bandt,
Gelijck de lichte veer door 't tyck sich saem laet vougen.Ga naar voetnoot6
Bij de regel over Salomon is een marginale verwijzing naar Cant. 3:9 toegevoegd, zoals ook het hele gedicht door schriftuurplaatsen gesteund wordt. Er verschenen hekeldichten, Ridderus' product werd een- en andermaal herdrukt, met daarbij gevoegd wat schimpschriften, en de zaak liep zo hoog dat Ridderus genoodzaakt werd een ‘Verantwoordinge’ te schrijven. Nog in 1710 vond men de zaak interessant genoeg om het ‘Priesterlyk Bruylofs-bedde’ met de bijbehorende antigeschriften in de bundel Nederduitse en Latynse Keurdigten op te nemen (p. 352-68),Ga naar voetnoot7 en nog weer vijftig jaar later refereert Pieter Huisinga Bakker in zijn quasiverdediging van de bruiloftspoëzie aan dit gedicht wanneer hij een bepaald soort vrome bruiloftspraat wil veroordelen.Ga naar voetnoot8 Wat hier gebeurd is, is exemplarisch voor een in de tale Kanaäns geschreven tekst die buiten de eigen kring terechtgekomen is. Weinig bruiloftsdichten zullen zo vaak herdrukt zijn als dit, maar behalve (misschien) bij de eerste voorlezing ervan in de kring van gasten, is het nooit meer op de door Ridderus geintendeerde wijze verstaan. Altijd werd het gepresenteerd in een context van afkeer en spot. Is het mogelijk voor een buitenstaander om dit gedicht adequaat te verstaan? Op zichzelf genomen is wat Ridderus heeft gedaan, allerminst ongebruikelijk. Zoals hij zelf ook in zijn ‘Verantwoordinge’ uiteenzet, staat hij in een lange traditie.Ga naar voetnoot9 Hij is van oordeel dat het Hooglied gemaakt is ‘letterlijck op de Bruyloft van Salomon met de Coninghs dochter van de Coningh van Egypten, en dat in die gelijckenisse wordt afgebeeld het Geestelijcke Huwelijck van Christus met sijn Kercke. Op dese maniere heb ick oock mijn Dicht gestelt, om door het Huwelijck af te beelden de Geestelicke plichten van de ziele ontrent Jesum Christum’. Dat is de hoofdzaak: de Heilige Schrift zelf gebruikt het huwelijk meermalen als beeld voor de liefde tussen Christus en de kerk of tussen Christus en de gelovige ziel. De meest bekende plaats is wel die uit Eph. 5:32 waar Paulus met het oog op het huwelijk schrijft: ‘Deze verborgenheid is groot, doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de gemeente.’ In principe acht Ridderus zijn gedicht dus volstrekt verdedigbaar. Hij gaat nog wel op andere bezwaren in. Had hij wel het concrete huwelijk van Ds. Ursinus deze zware allegorische last mogen laten dragen? Zijn antwoord luidt dat dit volstrekt geoorloofd is. Wanneer het heidense, eigenlijk afkeurenswaardige huwelijk van Salomo met een Egyptische prinses mocht dienen als heenwijzing naar het ‘Goddelijck minnen’, hoeveel te meer dan dat tussen ‘Godtsalige | |
[pagina 54]
| |
persoonen’. Een ander verwijt van de tegenstanders is dat dit een ‘geyl Gedicht’ was, met veel te veel aandacht voor vleselijke lust. Eigenlijk is dat een verwijt, aldus Ridderus, dat op het Hooglied zelf betrekking heeft en sommigen hebben het boek dan ook uit de bijbelse canon willen verwijderen. Zulke mensen hebben echter geen oog voor de waarde van de door God verordineerde huwelijksliefde en evenmin voor de wijze waarop de Heilige Geest met ons spreken wil. Wel geldt de les: ‘Maer eer wy in deze Heylige plaetse treden, soo moeten wy de vuyle schoenen van onse vleeschelijcke gedachten ende genegentheden uyt trecken.’ En Ridderus laat daarop volgen: ‘Die aldus mijn Dicht leest, sal niet ge-ergert worden.’ In elk geval is hij met zijn beschrijvingen geheel binnen de perken van het bijbelboek gebleven. Uiteraard is dit kennis waarover een literatuurhistoricus moet beschikken om een gedicht als dit ook maar enigszins te plaatsen. Hij zal er ook verstandig aan doen zich door middel van commentaren en preken over het Hooglied, en ook door bijvoorbeeld de lectuur van Van de Ketterij's De weg in woorden via woorden als bruid, huwelijk, minnaar etc. in te lezen in de tale Kanaans op dit gebied.Ga naar voetnoot10 Dat zal de taal van het gedicht vertrouwder maken. Toch blijft er een rest vreemd. Vreemd o.a. om het gebrek aan decorum zoals men dat volgens de retorische voorschriften in poëzie verwachten mag. Is Zyde-wormen braecksel een gelukkig rijm voor kleet van Hemels maecksel? Is een uitroep ‘mijn Bruydt ick ruyck u kleeren’ gepast, ook wanneer daar marginaal de verwijzing naar Hoogl. 4:11 (‘en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon’) bij staat? De receptie wijst op een negatief antwoord op deze vragen. De hekelaars hebben deze en dergelijke passages als mikpunt voor hun hoon graag gebruikt.Ga naar voetnoot11 Maar er is nog een fundamenteler ervaring van vreemdheid. Er zijn op het ‘Priesterlyck Bruylofs-bedde’ ook heel serieuze reacties van mensen die dit zo christelijk bedoelde gedicht als uitermate profanerend hebben opgevat: Nog is het snootst van allen,
't Geen eerlyck bloed als loot op 't hart moet vallen,
Dat d'Eeuwige, en zyn Woort,
Dien heilge schroom eerbiedig toebehoort,
Onteert word en geschonden.Ga naar voetnoot12
Wanneer ik dus op de reacties van tijdgenoten-buitenstaanders afga, moet ik vaststellen dat het gedicht als geheel en in een aantal details voor hen niet aanvaardbaar was. Ze maken zich vrolijk over de taal en boos over de inhoud. Al zullen zij op de hoogte geweest zijn van, en gedeeltelijkGa naar voetnoot13 hebben ingestemd met de allegorische uitleg van het Hooglied die op de achtergrond van het ‘Priesterlyck Bruylofsbedde’ staat, de manier waarop Ridderus die in poëzie heeft verwerkt, is hun banaal voorgekomen en heeft hen | |
[pagina 55]
| |
in meer dan één opzicht doen twijfelen aan zijn goede trouw.Ga naar voetnoot14 Mijn conclusie is dat het rechte verstaan van deze tekst niet van buiten naar binnen tot stand gebracht kan worden. Tot op grote hoogte kan men Ridderus leren begrijpen, maar er blijft een rest die alleen acceptabel is voor wie al tot zijn religieuze groep hoort, die van te voren voor deze taal op de goede golflengte zit, en deel uitmaakt van ‘de reinen voor wie alles rein is’. Dat zijn ook eenvoudig de feiten: gedichten als deze werden niet voor een groot algemeen publiek toegankelijk gemaakt. Voor anderen dan de groepsleden waren ze niet alleen onbegrijpelijk, maar zouden ze juist de omgekeerde uitwerking hebben van wat bedoeld is: in plaats van stichting zouden ze afkeer van Gods Woord oproepen. | |
2. De huwelijksgedichten van J.E. VoetZoals gezegd, de éne tale Kanaäns is de andere niet en iemand als Voet wil, ook al gebruikt hij zijn religieuze groepstaal, toch ook wel door andersdenkenden begrepen worden. Dat is ook gebeurd. Zolang deze poëzie gelezen werd, luidde het oordeel erover niet ongunstig, al was er ook kritiek op de moeilijke verstaanbaarheid. Zo schrijft Bellamy: ‘Voet, de verdienstelijke Voet, is een man, die, onder de hedendaagsche dichters, in het vak der stichtelijke poëzij, mogelijk wel den eersten rang bekleedt. Zijne gezangen hebben veel voedzel voor godvrugtige harten; schoon 't misschien beter geweest ware, zoo hij zijne aanspelingen, op den Joodschen Godsdienst, wat meer hadt agtergelaten.’Ga naar voetnoot15 In dezelfde trant weegt Jeronimo de Vries lof en blaam af: ‘Voet had veel vernuft, eene gemakkelijke versificatie, lossen zwier en eene bevallige eenvoudigheid (...)’. Jammer alleen van zijn taalgebruik: ‘Zulk eene tale Kanaäns van Dichter en Leeraar heette toen roerend en treffend, schoon de menigte, die ze met een geloovig harte aannam, er dikwijls geen woord van verstond.’Ga naar voetnoot16 En zelfs Witsen Geysbeek die het element ‘critisch’ in zijn Biographisch Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederduitsche Dichters graag het volle pond geeft, spreekt over Voet met veel waardering, zich baserend op het oordeel van Bellamy en De Vries.Ga naar voetnoot17 Hoe staat het nu met die begrijpelijkheid van Voet? Enerzijds is het duidelijk dat hij inderdaad een religieuze groepstaal gebruikt, een taal voor ingewijden. De interpretatie daarvan vooronderstelt bij de lezers niet alleen een grote bijbelvastheid - ‘Men dient volstrekt Hebreeuwsch te verstaan’ zegt Witsen Geysbeek a.w.p. 22 noot -, maar ook een bepaalde sensibiliteit die zekere woorden en uitdrukkingen op de juiste wijze kan | |
[pagina 56]
| |
recipiëren. Zijn poëzie is in de eerste plaats bedoeld voor ‘reisgenoten’ op de weg naar het hemelse Jeruzalem (‘Voorrede aan den godvruchtigen lezer’ voor Stichtelijke Gedichten I). Toch blijkt Voet ook nog een tweede categorie lezers op het oog te hebben. Wanneer hij zijn eigen gedichten nog eens doorleest, stelt hij in diezelfde ‘Voorrede’ vast dat het ‘meest uitbreidingen van vrolyke werkzaamheden’ waren, d.w.z. meditatieve gedichten over tot vreugde stemmende onderwerpen, zoals ‘Noodigende Heiland’, ‘Jezus' schoonheid’, ‘Opwekking tot 's Heilands lof’ of ‘Blydschap in den Godsdienst’. Daarom zouden ze niet ongeschikt zijn om ‘natuurlingenGa naar voetnoot18 (...) aan te toonen, dat de weg naar den hemel ruim zoo veel roozen oplevert, als doornen’. En even verder spreekt hij ook de bede uit dat zijn gedichten ‘hen, die agterblyven (= niet mee op reis naar de eeuwige zaligheid zijn gegaan) op de goederen van het genadeverbond’ zouden ‘doen verlieven’. Hij acht het dus volstrekt niet uitgesloten dat ook mensen die nog niet aan Gods roepstem gevolg hebben gegeven, door zijn gedichten - onder Gods zegen - op het smalle pad naar de hemel gebracht zouden kunnen worden. Dat houdt dan toch althans een principiële verstaanbaarheid in. De bestuurders van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ die voor de uitgave van de Nagelaaten Stichtelijke Gezangen en Mengeldichten van Voet hebben gezorgd, hebben blijkbaar aan het bezwaar van eventuele onverstaanbaarheid niet zwaar getild, en evenmin hebben ze gemeend dat Voets poëzie alleen aanvaardbaar was voor een beperkte religieuze kring. In hun voorbericht tekenen ze aan: ‘Oneindige maalen is ons gebleeken hoe zeer dit Werk van de aanzienlijkste Lieden in ons Vaderland, van waare Kunstminnaaren, en een breede reeks van Godvruchtige Zanggezinden begeerd werd’ - de ‘Godvruchtige Zanggezinden’ komen zelfs pas op de derde plaats. Het is overigens interessant in verband met mijn onderwerp dat de kunstgenootschappers speciaal de aandacht vestigen op Voets gelegenheidspoëzie. Hij is erin geslaagd ‘de lang afgezongen stoffen van Huwelijks- Verjaar- en Lijkgedichten, op eenen nieuwen en verrukkenden leest te schoeien.’ Zij menen dus dat Voet door zijn aanpak en taal het versleten huwelijksdicht - daar beperk ik me nu verder toe - weer nieuwe glans heeft bijgezet. Wie het andere van Voets huwelijksdichten wil zien, moet ze vergelijken met wat er zo in het algemeen in zijn tijd aan bruiloftsverzen voor de dag werd gebracht. Het genre was diep weggezonken in de modder van de broodschrijverij en klachten en hekelingen zijn dan ook niet van de lucht: de gedichten hebben geen enkele kunstwaarde, bevatten niets nieuws, zijn puur uit winstbejag geschreven en staan dan ook vol met de lafste vleierijen. Karakter, familie, beroep en vooral bezit van de bruidsparen worden bejubeld in de cliché's van de superlatief, een ontaarding van het ‘laus’-karakter dat het epithalamium al vanouds eigen is.Ga naar voetnoot19 Nu, dat is bij Voet totaal anders. Van het normale huwelijksdicht moet hij niets hebben. In een huwelijksvers voor | |
[pagina 57]
| |
Mr. Jacob van Zanten en Susanna Elisabeth Vosmaer schrijft hij: o Welvereenigd paar! ik ben van jongs af aan
Dier klanken wars geweest en zulker zotternijën;
Mijn lier is meest gewijd aan Gods orakelblaên,
De dichtkunst wordt ontëert door laffe vleierijën.
Ik zing geen huwlijksvers, maar zend u dit gedicht;
Om 't aandeel dat ik neem in uwe vreugd te toonen,
En hoe ik Hem, die woont in 't ongenaakbaar licht,
Ootmoedig bid, uw' echt met duurzaam heil te kroonen. (p. 116)
Inderdaad is vleierij bij Voet slechts schaars aan te treffen en het is typerend voor hem dat hij een strofe waarin hij de bruidegom dan toch heeft laten roemen in afkomst, schoonheid en bevalligheid van de bruid, beëindigt met Maar wijd vooral God' danköffranden,
Hij schonk deez vrouw u, Hij alleen. (p. 110)
Over rijkdom, buitenhuizen, handelsfortuin enzovoorts horen we niets. Ook andere topen uit de huwelijkspoëzie ontbreken. Dat erotische scherts ontbreekt, dat beschrijvingen van bruiloftsfeesten achterwege blijven, spreekt haast vanzelf. Interessanter is dat Voet zeer zwijgzaam is over de wervingsperiode. Bij hem geen verliefde jongemannen en afkerige meisjes. Zo'n breedvoerige beschrijving zou in zijn visie overbodig zijn: God heeft het betrokken paar in zijn eeuwig raadsbesluit al samengebracht: Uw naamen stonden dus geslingerd onderéén,
In 't boek van 's Hoogsten raad; zijn goedheid sloeg die gade,
Zij staan in lief en leed op aarde als lotgemeen (p.119)
of sterker nog: Eer in het rond der starrekringen
Deze aardbol op zijn' hoeksteen zonk,
Toen God in 't Choor der hemellingen,
Als vrijheer, rang en plaatzen schonk,
En 't grootsch bestek der waereld maalde,
De stonden van den tijd bepaalde,
En wat 'er ooit toevallig scheen;
Toen voegde hij uw lot te zaamen,
En vlogt de lettren van uw naamen,
In 't eeuwig testament dooréén. (p. 109)
Wat de gelieven wel of niet willen, doet eigenlijk niet ter zake: de beslissing is allang gevallen. Liever dan een zinloze terugblik te geven, kijkt Voet dan ook vooruit. Het huwelijk is voor hem niet het gelukkig einde van een wervingsperiode maar het begin van een levenslang durend verbond. Steeds meer zal men van elkaar hulp en troost ondervinden, en vooral ook geestelijke bijstand. Samen reist men naar het eeuwig vaderland. Wanneer uw voet op 't hemelpad,
Zoo naauw en steil, mogt wanklen of vertragen,
Haar raad en troost, zal u, hoe afgemat,
Op reis naar Salems bovenstad,
Uit teedre huwelijksmin, al biddende, onderschragen. (p. 92)
| |
[pagina 58]
| |
Dat wenst Voet de bruidegom toe. En aan de bruid stelt hij in hetzelfde gedicht in het vooruitzicht dat haar man ‘voor uw heil, en vreugd, naar ziel en ligchaam waken’ zal. De huwelijksvreugde is dan ook niet tot de jeugd beperkt: Daar groent het huwlijksbed, schoon de ouderdom verveelt [= zwaar valt]
Daar groeit de hulp en trouw, bij 't klimmen van de jaaren;
De liefde op deugd gegrond, wascht met het Godlijk beeld,
Zelfs ook bij rimpels, en een kroon van zilvren haaren. (p. 102)
Het gemeenschappelijk gebed wordt als de grondhouding in een gelukkig huwelijk gezien: Maar al die vreugde en zaligheên
Verdwijnen bij den smaak der hemellekkernijën,
Wen 't Godgezinde paar verëenigt zijn gebeên. (p. 103)
Op de bedekte wijze van de bijbeltaal wordt dat ook uitgedrukt wanneer de dichter wenst dat wanneer van de ene echtgenoot in de ouderdom de handen te zwak worden, de andere partner ‘zijn tweede ziel, zijn ander leven, hem tot een Hur en Aron strekt’ (p. 111) daarmee zinspelend op het verhaal van Mozes die in zijn gebed om overwinning voor het volk Israël door Hur en Aron gesteund werd (Ex. 17:12)
Kortom, Voet is een dichter die het huwelijk geheel en al in bijbelse, christelijke termen beschrijft. God heeft het beschikt en het doel ervan is wederzijdse troost, bijstand en vooral versterking van het geloof. Maar het meest wezenlijke is daarmee nog niet gezegd. Dàt brengt Voet tot uiting wanneer hij het huwelijk tekent als afschaduwing van en verwijzing naar Christus' liefde voor de kerk. En wanneer hij daarover dicht, gebeurt dat voluit in een variant van de tale Kanaäns, in dit geval in aan het Hooglied ontleende woorden en uitdrukkingen. Enerzijds is de liefde tussen Jezus en de kerk een voorbeeld voor de aardse liefde tussen man en vrouw: De kuische min tart nood en dood;
Toen 's waerelds Heiland de oogen sloot,
En voor zijn Sulamith zich stortte in 's afgronds kaken;
En toen de Bruidkerk hem den duur
Vertoonde van haar liefde in 't gloeiend martelvuur,
Verschafte ze ons een schets, hoe huwlijksmin moet blaken. (p. 97)
Zo'n passage is typerend voor Voets taalgebruik. Men moet Sulamith kunnen herkennen als de beminde uit het Hooglied, men moet zich het ‘nedergedaald ter helle’ uit de geloofsbelijdenis (gebaseerd op 1 Petr. 3:19) herinneren alsmede de geschiedenis van de eerste christenvervolgingen om de regels te doorzien, èn men moet willen erkennen dat de grootste hyperbool geen hyperbool is voor de dichter wanneer hij op maar enigszins adequate wijze de liefde tussen Christus en de kerk wil verwoorden. Omgekeerd kan de aardse liefde ons iets doen gevoelen van de liefde die Christus de zijnen toedraagt: Gezegend paar! uw trouwverbond
Zal een tafreel van Jezus huuwlijk wezen,
Dat nijd, en tijd, en nood, en dood weêrstond,
| |
[pagina 59]
| |
In lief en leed zijn voedzel vond,
En 's waerelds wenteling niet angstig hoeft te vrezen. (p. 91)
Nog krasser formuleert Voet wanneer hij in een gedicht voor het huwelijk van zijn vriend de predikant Rutger Schutte de bruid toespreekt: Gij zult een proef van uw verlangen,
o Bruid! die ook den Heiland eert,
In SCHUTTES liefde en trouw ontvangen,
Wen hij uw heil gestaâg vermeert,
Wanneer gij in uw minneboeien
Hem doet het hart van liefde gloeien,
En zich vermaaken in uw' lust;
Hoe zal uw hart, langs zulke trappen,
Naar 't spits van Sions kruinen stappen,
Daar Jezus reine vlammen bluscht! (p. 111)
Hier wordt de aardse erotiek als voorsmaak van en zelfs voorbereiding op de hemelse minne voorgesteld. Dan is er toch iets anders aan de hand dan wanneer in de taal van de mystiek - men kan aan het invloedrijke voorbeeld van Bernard van Clairvaux denken - de liefde tussen Christus en de kerk getekend wordt in de beeldspraak van de aardse liefde. Bij Voet gaat het niet om beelden: het concrete huwelijk van Ds. Schutte en Elizabeth Suffrida Hamerster krijgt de opdracht, hoe verlokkend ook geformuleerd, om te lijken op, te verwijzen naar de hemelse liefde. Zo'n visie op het huwelijk lijkt mij alleen in de calvinistische traditie denkbaar waar de erotiek in de huwelijksliefde geheiligd is. Een huwelijk zoals Voet dat tekent, staat uiteraard onder een hoge religieuze spanning. Vandaar bijvoorbeeld dat hij zo de nadruk legt op het van eeuwigheid gepredestineerd-zijn ervan. Twee mensen die elkaar ‘toevallig’ zouden vinden, zouden niet aan zo'n hoge huwelijksverwachting kunnen voldoen. Vandaar ook dat Voet zo uitdrukkelijk de wederzijdse geestelijke steun, het gemeenschappelijk gebed naar voren haalt: alleen in afhankelijkheid van Gods genade kan de diepste religieuze zin van het huwelijk beleefd en gevierd worden.
Ook hier komt het probleem van de verstaanbaarheid weer naar voren. Niet zozeer op het rationele vlak: met de bekende hulpmiddelen is de oppervlaktebetekenis van Voets gedichten niet al te moeilijk te achterhalen. Maar wie verstaat werkelijk een strofe als de laatstgeciteerde, als hij niet helemaal en van binnenuit tot de groep hoort die in deze termen denkt en voelt? Voets poëzie heeft geen ergernis verwekt, naar het schijnt. Hij drukt zich ook niet zo plastisch en banaal uit als de eerder besproken Ridderus. Maar de recensenten die ik hierboven aanhaalde, hebben waardering voor hem ten spijt van zijn gebruik van de tale Kanaäns. En eigenlijk duidt dat toch op een volkomen miskenning van zijn dichterschap. Voets taal is niet een vroom sausje dat hij ook wel weg zou kunnen laten, integendeel hij moet die gebruiken om uit te drukken wat hem ten diepste beweegt. Zijn taal is werkelijk ‘een van hogerhand gegeven vermogen om zijn zieleleven op een adequate manier onder woorden te brengen.’ Inderdaad betekenden Voets huwelijksgedichten een vernieuwing in vergelijking met de toen gangbare bruiloftspoëzie. Consequent heeft hij zijn religieus gefundeerde visie op het huwelijk onder woorden gebracht en daarmee tegelijk ook stelling genomen | |
[pagina 60]
| |
tegenover de leeghoofdige en vleierige epithalamiek van zijn dagen. Om zijn bezielde taal (‘zwier’, ‘verrukkend’) heeft hij een aantal jaren nog waardering gevonden, maar werkelijk begrepen lijkt toch ook hij niet geweest te zijn buiten zijn kleine kring van gelijkgezinden. Nu is deze poëzie morsdood. Niet alleen is gelegenheidspoëzie volkomen uit de tijd, maar bovendien is er in Nederland nog maar een verdwijnend kleine groep die zelfs aan de oppervlakte maar in staat zou zijn te volgen waar Voet het over heeft. De groep potentiële werkelijke verstaanders is nog veel kleiner - en of die Voet nog lezen? |
|