| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
F.G. Droste: Taaltheorie en taalbeschrijving. Enkele hoofdlijnen. Acco Leuven, 1980.
Veronderstel dat iemand iets wil weten over recente taaltheorieën en met name over ontwikkelingen binnen het kader van de transformationele onderzoekstraditie. Hij slaat Droste's Taaltheorie en taalbeschrijving op en leest in hoofdstuk 0 dat in dit boek hoofdlijnen worden geschetst van de reeds twintig jaar durende ontwikkelingsgang van transformationeel taalkundig onderzoek, waarbij vooral duidelijk moet worden ‘waarom steeds nieuwe voorstellen geformuleerd moesten worden’ (p. 8). De lezer mag verwachten dat het boek biedt wat het zegt te bieden. Helaas, zij komt bedrogen uit.
Droste's boek valt uiteen in twee delen. Het grootste gedeelte, 14 van de 19 hoofdstukken, is gewijd aan een schets van een taaltheorie die wel iets weg heeft van de transformationele standaardtheorie. Droste's model wijkt echter niet alleen in detail af van het ‘echte’ standaardmodel (zie bijvoorbeeld de ongebruikelijke omschrijvingen van de haakjesconventie (p. 37), complexe NP's (p. 85) en commanderen (p. 99)), ook fundamentele begrippen als ‘grammatica’, ‘transformatie’ en ‘categoriale regel’ stemmen niet overeen met de standaardbegrippen. Volgens de ‘echte’ standaardtheorie is een grammatica géén model voor spreker en hoorder (p. 12, 14, 18, 19, 29). Transformaties die worden geformuleerd in termen van functionele noties (p. 28), die werken op nietconstituenten en daarbij links-rechts relaties spiegelen (p. 44), die variabelen bevatten die ‘een klasse van konstituenten’ vertegenwoordigen (p. 42), zijn geen transformaties in de zin van de standaardtheorie. Iedereen die Chomsky's Aspects of the Theory of Syntax (Cambridge 1965) heeft gelezen, kan weten dat in de standaardtheorie categoriale regels niet ‘de functionele verhoudingen van (basis-) gegevens als onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, enz.’ beregelen zoals Droste beweert (p. 17), maar structuren genereren in termen waarvan grammaticale relaties worden gedefinieerd. Als Droste zegt (p. 32) dat regels van het type S → NP + VP ‘veel rijker’ zijn dan regels van het type S → subject + predicaat, want ‘NP legt de categoriale kenmerken van een zinsdeel vast (het is een nominale groep), maar uit deze positie, te weten vóór VP, is tevens de functie afleidbaar: subject t.o.v. het volgend predikaat’, dan blijkt de armoede van die bewering uit het feit dat Droste ook het omgekeerde had kunnen beweren: de regel S → subject
+ predikaat is veel rijker dan de regel S → NP + VP, omdat ‘subject’ niet alleen de positie vastlegt, maar ook de functie, terwijl uit die functie afleidbaar is dat het om een NP moet gaan.
Het tweede deel van Taaltheorie en taalbeschrijving schetst in een vijftal hoofdstukken enkele hoofdlijnen van de ontwikkeling van de transformationele theorie. Aandacht wordt geschonken aan de herziening van de standaardtheorie, de generatieve semantiek, de sporentheorie en de lexicalistische hypothese. Vrijwel nergens wordt echter aangegeven wat de verbanden zijn tussen de diverse hoofdlijnen. Is er na Aspects eigenlijk nog wel sprake van een homogene transformationele theorie? Hoe verhouden recente ontwikkelingen zich tot de standaardtheorie? Zijn generatieve semantiek, sporentheorie, lexicalistische hypothese onderling verenigbaar? Omdat vragen van dit type niet worden gesteld, ontstaat bij de lezer een sterk vertekend beeld van een stuk recente taalkundige geschiedenis. Uit bestudering van Newmeyer's Linguistic Theory in Ameri-
| |
| |
ca (New York 1980) kan duidelijk worden hoe vertekend Droste's beeld wel is.
Ook als inleiding in taalkundige theorievorming vertoont Taaltheorie en taalbeschrijving essentiële tekortkomingen. Voor een inleiding is het boek op een aantal punten ontoelaatbaar slordig. Een willekeurige greep. Op p. 42 formuleert Droste een passiefregel die twee pagina's verder moet werken op een structuur die niet aan de structurele beschrijving beantwoordt. Op p. 77 wordt een structuur, (15), gegeven die niet gegenereerd kan worden door de gegeven herschrijfregel (zie p. 59). Op p. 129 demonstreert Droste de werking van Ross' Complex NP Constraint aan de hand van derivaties waarin helemaal geen extractie vanuit een complexe NP plaatsvindt. Op p. 153 zegt Droste aan de hand van assimilatie te willen laten zien dat fonologische regels niet interageren met syntactische regels. Ter introductie wordt het verschijnsel assimilatie kort besproken waarna de demonstratie waar het om ging achterwege blijft. Op p. 221 schept Droste een probleem voor de sporentheorie door te vergeten dat verplaatsing van een NP naar subjectpositie onderdeel is van de passiefregel. Op p. 242 wordt de werking van de ‘eilandrestrictie’ gedemonstreerd aan de hand van een voorbeeld dat om twee onafhankelijke redenen al onwelgevormd is.
Een ernstig bezwaar vind ik dat het boek bij herhaling duistere tot onjuiste mededelingen doet. Een grammatica bevat zoveel categoriale regels, ‘dat we er op de eenvoudigste manier alle zinnen van een taal mee kunnen verklaren’ (p. 27). Een generalisatie wordt pas significant ‘als er niet alleen verschijnselen uit het Nederlands, maar ook uit andere talen mee verklaard kunnen worden’ (p. 66). Verder blijkt een voegwoord complement van een S te zijn (p. 86), terwijl in een structuur als [NPDet-[NPNS]] S onderdeel van de NP is ‘en dus onmisbaar (...) voor de opbouw van de zin’ (p. 102). Droste's relatieftransformatie hoeft slechts een persoonlijk voornaamwoord om te zetten in een betrekkelijk voornaamwoord (p. 103). Bij transformaties kan geen sprake zijn van intrinsieke ordening: de keus is tussen ongeordendheid en extrinsieke ordening (p. 109). Als een S alleen nog de NP hem domineert, dan domineert hij geen syntactische structuur meer (p. 111).
Verder wordt het boek ontsierd door een aantal krasse inconsistenties. In de tekst van hoofdstuk 1 en 2 wordt uitgegaan van de veronderstelling dat betekenis aansluit op ‘basisstruktuur’: schema (17) op p. 24 is hiermee in strijd. Op p. 31 wordt gesteld dat er goede argumenten zijn om herschrijfregels in een bepaalde volgorde te laten werken, maar op p. 35 blijken dezelfde regels ongeordend. Op p. 34 wordt lexicaal materiaal geïntroduceerd via herschrijfregels, terwijl elders (zie o.a. p. 24-25) sprake is van een lexicon met een insertieregel.
Tot slot geef ik twee representatieve voorbeelden van de taalkundige argumentatie die men in dit boek aantreft. Droste geeft op p. 11 de volgende dialoog: A: Ik wil vandaag nog drie flessen melk hebben; B: Ik morgen twee. De uiting van B kan geïnterpreteerd worden als ik wil morgen twee flessen melk hebben. Men kan volgens Droste een dergelijke interpretatie op twee manieren verantwoorden, via deletie van elementen van een complete structuur, of via interpretatie van lege elementen in een elliptische structuur. Droste meent dat een ellipsis-analyse onhoudbaar is, ‘omdat niet naar willekeur elementen weggelaten kunnen worden. Zo is
| |
| |
in geen enkele situatie realiseerbaar, hetgeen impliceert dat weglatingen - deleties, volgens de vakterm - door regels binnen de zin zelf bepaald worden. Men kan immers alleen weglaten wat er eerst geweest is: anders is het resultaat een on-zin zoals [(1)]’ (p. 11). Omdat wat hier gezegd wordt, voorzover het juist is, vertaalbaar is in termen van een ellipsis-analyse, veronderstelt Droste ten onrechte dat hij een argument heeft gegeven voor een deletie-analyse.
Tragisch is Droste's argumentatie voor een VP-analyse van infinitiefcomplementen zoals in Jan beweert iedere avond te trainen. Een ‘belangrijk argument’ voor de VP-status van dit soort complementen is dat de bijzin niet als een object kan worden beschouwd: ‘Een passieftransformatie is immers niet toegestaan’ (p. 224):
(2) | *iedere avond te trainen wordt door Jan beweerd |
Leidt men het infinitiefcomplement af van een S (die door een NP wordt gedomineerd), dan wordt de ongrammaticaliteit van (2) niet verklaard. ‘Beschouwt men het echter als een VP, dan is er geen probleem (Emonds 1976, 205 evv.)’ (p. 224). Dit argument laat zien dat Droste niet op de hoogte is van de bekende controverse ten aanzien van de analyse van infinitiefcomplementen. Het gaat daarbij om de vraag of dat soort complementen een VP- dan wel een S-status hebben. Het feit dat ze geen passieftransformatie ondergaan (een regel die Droste trouwens in hetzelfde hoofdstuk afschaft) is verenigbaar met beide veronderstellingen, en suggereert slechts dat ze geen NP-status hebben. Omdat dit argument door Emonds in zijn dissertatie gebruikt is tegen de NP-status van zinsachtige complementen en bij mijn weten daar noch elders ter verdediging van een VP-analyse, is Droste's verwijzing naar Emonds 1976, 205 evv. in dit verband opvallend (ter geruststelling: p. 205 evv. handelt niet over een mogelijke VP-analyse van infinitiefcomplementen, noch over passief, maar over Neg Transportatie en de categorie AUX). Na nog een argument gegeven te hebben tegen een S-analyse van infinitiefcomplementen stelt Droste vast dat er aan zo'n analyse toch ook wel voordelen verbonden zijn. Hij besluit dan ook onbekommerd met de konstatering dat ‘voorlopig dus beide oplossingen blijken te voldoen’. Mocht u een en ander toch niet helemaal vertrouwen: ‘De bovenstaande oplossing valt geheel binnen de nieuwe benadering van de transformatie’ (p. 225). Een betere anti-reclame voor die nieuwe benadering, en voor Droste's nieuwe inleiding, is nauwelijks denkbaar.
Instituut A.W. de Groot
voor Algemene Taalwetenschap
Biltstraat 200
Utrecht
ger j. de haan
| |
| |
| |
L.E. Wirth-van Wijk, Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635). Assen, Van Gorcum, 1980. (8+) 180 blz. Prijs f 24,50.
Het Bericht van een nieue konst, genaemt de spreeckonst (Delft, 1635) van Petrus Montanus kreeg voor het eerst uitvoerig aandacht in Verschuurs studie Een Nederlandsche uitspraakleer der 17e eeuw (Amsterdam, 1924). Caron bezorgde een heruitgave van Montanus' boek (Groningen, 1964), voorzien van een korte inleiding, waarin het accent viel op de waarderingsgeschiedenis van het boek en waarin, bij alle waardering voor Verschuurs werk, werd opgeroepen tot ‘Nieuwe bezinning op het tere werk der historisch-fonetische interpretatie’: te veel was de twintigste-eeuwse fonetiek als maatstaf gehanteerd bij de interpretatie en beoordeling van fonetische gegevens uit vroeger eeuwen. Met bijzondere vermelding noemt Caron ‘het gedegen opstel van Louise E. van Wijk, Eine holländische Aussprachelehre des 17. Jahrhunderts und die Diphthongierung im Holländischen’ (Niederdeutsche Mitteilungen 6 (1950): 121-130) als voorbeeld van de kentering die is opgetreden in de benadering van de historische fonetische gegevens, waarbij historisch besef voorop staat.
De schrijfster van het zojuist genoemde artikel heeft nu een studie laten verschijnen over de fonetische beschrijvingen van de Spreeckonst, d.w.z. over de eerste twee boeken van Montanus' werk; Montanus' opvattingen met betrekking tot het woord, de afleiding en de samenstelling (boek 3 en 4) en de zin (boek 5) blijven dus buiten beschouwing. De hoofdstukken 1-4 (p. 7-124) vormen in het boek van mw. Wirth het hoofddeel; ‘enige losse hoofdstukken’, t.w. 5, 6 en 7 (p. 125-154), zijn hieraan toegevoegd.
Het spreekt vanzelf dat verschillende malen wordt teruggegrepen naar Verschuurs boek dat, volgens mw. Wirth, ‘voor grote gedeelten nog steeds goed bruikbaar is’ voor wie een volledig commentaar op de Spreeckonst zou willen vervaardigen (p. 2). Voor welke gedeelten van Verschuurs werk deze opmerking opgaat, geeft mw. Wirth niet aan, maar wie haar Verantwoording (p. 1-6) doorleest, zal het duidelijk worden dat deze waarderende woorden vooral betrekking moeten hebben op hetgeen Verschuur schreef m.b.t. de niet door mw. Wirth besproken onderdelen uit de Spreeckonst: ‘een herziening van de [cursivering van mij, G.D.] interpretaties die Verschuur geeft, is dringend nodig. De articulatie- en klankbeschrijvingen, die Montanus geeft, komen voor in boek I en II van de Spreeckonst. Hier maakt Verschuur zich in soms hevige mate schuldig aan het bovengenoemde contemporanisme’ (p. 2); ‘het feit is er nu eenmaal, dat Verschuurs conclusies maar al te vaak uit de lucht komen vallen en dat Verschuur vaak wijzer wil zijn dan Montanus. Dikwijls berispt Verschuur hem en wijst hem “terecht”, terwijl bij nadere beschouwing blijkt, dat de fout niet bij Montanus, maar bij Verschuur ligt’ (p. 3). In het boek van mw. Wirth vinden we dan ook niet veel plaatsen waar zij instemt met Verschuur. En al heel slecht zou deze er van af zijn gekomen indien hij mw. Wirth niet ‘herhaaldelijk hevig geïrriteerd [had] met zijn betweterige “verbeteringen” en zijn gispen van Montanus' waarnemingen’ (p. 3): nu wordt ‘in de allermeeste gevallen niet [ingegaan] op Verschuurs onjuiste interpretaties’, ze worden niet eens vermeld. Het komt me voor dat mw. Wirth hier wetenschappelijk in gebreke blijft door haar aantijgingen aan het adres van Verschuur onvoldoende met bewijzen te staven en ons een duidelijk zicht op de fouten van Verschuur te onthouden, temeer omdat zij
haar boek bedoeld heeft ‘als een herziening en (...) verbetering van de interpre-
| |
| |
taties door Verschuur van Montanus' klankbeschrijvingen’ (p. 5).
Het boek van mw. Wirth telt, zoals hierboven als is aangegeven, 7 hoofdstukken. Opvallend is het dat deze in een aantal gevallen in de Inhoud een andere titel dragen dan in het boek zelf (2. Interpretatie van de beschrijvingen door Montanus van de klanken van zijn taal t.o. Interpretatie van de beschrijvingen der spraakklanken; 2.V. Dubbele letteren (lange taalklanken, tweeklanken, triftongen) t.o. Dubbele letteren; Tweeklanken en triftongen; 4. De hoogte des geluids (sonoriteit) t.o. Hoogte des geluids (Sonoriteit); vgl. ook de term ‘Personenregister’ in de Inhoud, waarmee het Naamregister van p. 177-179 wordt aangeduid). Ik beschouw dit als slordigheden, waarvan er helaas veel te veel voorkomen in dit door ZWO gesubsidieerde werk. Ik noem als andere voorbeelden: uit de Literatuur (p. 155-159) sub ‘Ampzing’: Taelbericht moet zijn Taelbericht; sub ‘Heuiter’ orthografie moet zijn orthographie; sub ‘Hubert’ aan de moet zijn aan alle, Nederduytse moet zijn Nederduijtze, propheten moet zijn Propheeten; sub ‘Sexagius’ Leuvense moet zijn Leuvensche; sub ‘Spieghel’ Spieghel moet zijn Spiegel, Ruyghbewerp moet zijn Ruygh-bewerp; sub ‘Weynen’ Weynen moet zijn Weijnen; uit de tekst: 22 onnauwkeurigheden in de 13 regels citaat op p. 27-28 uit de Twespraack, 18 onnauwkeurigheden in de 5 regels citaat uit de Twe-spraack op p. 66 (de pagina-aanduiding is bovendien onjuist: 19 (21) zou moeten luiden 21 (20)), 9 onnauwkeurigheden in de 4 regels citaat uit de Twe-spraack, eveneens op p. 66; 6 onnauwkeurigheden in de 5 regels citaat uit Ampzing op p. 67 (waaronder de vervanging van het redengevend voegwoord also door
het voegwoord van wijze als of); 4 onnauwkeurigheden in de 6 regels aanhaling uit Van der Schuere op p. 68; 6 onnauwkeurigheden in de 9 regels aanhaling op p. 111 uit Montanus (!) waar nota bene uitdrukkelijk vermeld wordt dat Montanus' woorden letterlijk worden overgenomen. En wie het citaat op p. 140 uit Sexagius vergelijkt met de tekst zoals ik die werkelijk in mijn proefschrift geef, zal ontdekken dat niet ik verantwoordelijk ben voor onbegrijpelijkheden als aethiop (lees aethiops), tenebrum (lees terebrum) en homicidum (lees homicidium). Een dergelijke overvloed - oogst van een prikactie van korte duur - zou in een dergelijk werk niet mogen voorkomen en wekt bij voorbaat de indruk van onbetrouwbaarheid. Een zorgvuldige contrôle van de citaten, waarbij een enkele onjuistheid uiteraard aan de waakzaamheid kan ontsnappen, is bij dergelijk werk vereist.
Met hoofdstuk 1, waar we gelet op de titel: ‘Van snap en staag en platte klanken’, slechts een drietal termen van Montanus verwachten toegelicht te zien, heeft mw. Wirth de bedoeling een inleiding te geven op Montanus' fonetische aanduidingen, die m.n. moeilijk toegankelijk zijn door het feit dat de terminologie zelfbedacht is: ‘Alle termen van Montanus worden dan ook onder de loep genomen in dit hoofdstuk’ (p. 7). Daartoe wordt Montanus' informatie uit (gedeelten van) boek 1 en 2 en de Anhang toegelicht, in een aantal gevallen m.i. zonder het beoogde resultaat als gevolg van het feit dat veelal Montanus' terminologie wordt gehandhaafd (wat wordt er bv. bedoeld met ‘het wezen der stem heeft er (t.w. in de stem-makende werkpalen) zijn oorsprong’ (p. 9) of ‘den toestap haerder Vorm (= de on-glide)’ (p. 12)?). Een terminografie aan het einde (of in plaats!) van dit hoofdstuk of aan het begin of einde van het boek, met alle plaatsen waar een bepaalde term voorkomt, zou nog meer duidelijkheid hebben verschaft, zeker ook aan de lezer die in volgende hoofdstukken zijn geheugen m.b.t. de terminologie van Montanus nog eens wenst op te frissen. Via een dergelijke terminogra-
| |
| |
fie zou de lezer het misschien gemakkelijker eens kunnen worden met mw. Wirth over door haar geleverde interpretaties van termen. Ik denk dan bijvoorbeeld aan die van de termen ‘openheit’, ‘samentrecsel’ (even te voren vermeld als ‘samenstrecsel’!) en ‘uitgestrectheit’ op p. 14, waarvan mw. Wirth ‘De eenvoudigste verklaring’ (zonder op eventuele minder eenvoudige verklaringen in te gaan) verschaft, maar waarbij de lezer zeker niet overtuigd raakt van zijn ongelijk als hij de interpretatie van de laatste twee termen omwisselt.
Aan het slot van hoofdstuk 1 merkt mw. Wirth op: ‘Veel in het bovenstaande zal de lezer niet duidelijk zijn’. Haar woorden blijken vooral betrekking te hebben op hetgeen zij schreef met betrekking tot Montanus' gebruik van de termen snap en staeg. Op deze gaat zij dan ook nader in in hoofdstuk 3, waarvan de 11 pagina's misschien beter het slot van hoofdstuk 1 zouden hebben kunnen vormen. In hoofdstuk 3 missen we node op p. 109 een aantal tabellen van Montanus, die ook voor het tweede hoofdstuk hun dienst zouden hebben kunnen bewijzen. Bij alle verheldering die hem geboden wordt, zal de aandachtige lezer toch met de nodige moeilijkheden geconfronteerd worden. Ik geef hier als voorbeeld p. 110, waar wordt ingegaan op een passage uit p. 44 van de Spreeckonst. De lezer vraagt zich ongetwijfeld af: 1. hoe schrýèndè uit het citaat plots in de bespreking schréyèndè kan worden; 2. of het apostrofe-teken door Montanus werkelijk ter aanduiding van zowel nota accentus acuti als nota accentus gravis wordt gebezigd (in het citaat vindt hij daarvan geen voorbeelden); 3. waarom wèl het gebruik van de nota accentus gravis in hèt even ter discussie wordt gesteld, en niet dat van hetzelfde teken in mèns: misschien omdat daar geen verklaring voor te leveren valt...? Vergelijking van het geciteerde met de tekst van de Spreeckonst zoals die door Caron werd bezorgd, brengt duidelijkheid, en leert bovendien dat het geciteerde dráeyèn zou moeten luiden drâeyèn. Ook andere zaken worden niet duidelijk. Zo laat mw. Wirth haar lezers zitten met de vraag of Montanus in zitt/zitten, vall/vallen inderdaad een dubbele t en l heeft gesproken. Mw. Wirth schrijft op p. 112 (...) waar de twee klanken die achter de klinker komen, beide van gelijke aard zijn, n.l. consonanten, en op p.
113: ‘Aangezien in zitten de twee t's van gelijke aard zijn (...)’. Zou Montanus met ‘gelijc in zitt/zitten/ vall/vallen/ de tweede t en l van eenen aert is met de eerste’, niet kunnen bedoelen: zoals in... de tweede t en l een klankeenheid vormt met de eerste? Nader onderzoek naar de betekenis van de term ‘aert’ bij Montanus zou hier misschien licht kunnen brengen. Hoewel de voorlopige vaststelling aan het slot van hoofdstuk 1 ten aanzien van het verschil tussen snap en staeg: ‘een verschil in de wijze waarop de ademstroom zich door de mond naar buiten beweegt’ (p. 19), en de conclusie aan het eind van hoofdstuk 3 (waarbij verwezen wordt naar een ‘reeds bij de tweeklanken vermelde conclusie’; deze is te vinden op p. 101, maar is daar veel voorzichtiger geformuleerd: ‘Dit laatste lijkt mij het waarschijnlijkst en dan zou deze oplossing van Montanus' mededeling ons tot de veronderstelling moeten voeren (...). En daarin zou dan wel eens de kern van het verschil snap - staag gelegen kunnen zijn’) elkaar zeker niet uitsluiten: ‘de kern van het verschil tussen snap en staag moet liggen in de breedte van de stemspleet, die bij snapklinking nauwer is dan bij staagheid’ (p. 118), zou het gewenst zijn dat vaststelling en conclusie nader met elkaar zouden zijn geconfronteerd.
Mw. Wirth heeft er goed aan gedaan in haar tweede hoofdstuk, Interpretatie van de beschrijvingen der spraakklanken, niet vast te houden aan Montanus' systematiek.
| |
| |
Door de nu gevolgde werkwijze: verzameling van zoveel mogelijk gegevens over telkens een bepaalde klank, interpretatie van die gegevens en toetsing ervan aan uitspraken van andere oude grammatici (en hun commentatoren), krijgt de hedendaagse lezer een beeld van Montanus' klankbeschrijvingen. Ongetwijfeld zijn er op detailpunten verschillen van mening met mw. Wirth. Zo leest zij uit Spiegels beschrijving van aa: ‘wat wydachtigh ghapende zonder tong, tanden óf lippen te roeren’, ‘dat de mond niet al te wijd geopend, de tong niet sterk geheven is en niet aan de tanden raakt, terwijl de lippen niet gerond zijn’ (p. 27); ik kan in deze woorden uit de Twe-spraack, die overigens nagenoeg letterlijk werden overgenomen uit de Néderlandsche spellijnghe van Joas Lambrecht uit 1550, niet méér opmaken dan dat aa wordt gerealiseerd met betrekkelijk open mond, terwijl tong, tanden (kaak zo men wil) en lippen niet bewegen. En wanneer mw. Wirth op p. 28 de woorden uit de Twe-spraack (ik bezig haar spelling): ‘het is wanschickelyk datmen de /e/ by de /a/ stelt/ ende der zelver gheluyd alst een silb zyn zal met de /a/ niet vermengt’, interpreteert met ‘Het is een slechte gewoonte ae te spellen (wanneer deze letters in één syllabe voorkomen) als de klank, die met a en e wordt weergegeven, niet tussen de a en de e inligt (dus niet de palatale a is).’, zou ik liever schrijven dat Spiegel van mening is dat het ongepast is a en e in geschreven taal binnen één lettergreep te combineren en bij het uitspreken geen tussen a en e liggende klank te produceren. Aan de juistheid van de methode doen dergelijke verschillen in interpretatie echter niets af. Wel zou een schematisch overzicht van de conclusies waartoe mw. Wirth met betrekking
tot de afzonderlijke klankbeschrijvingen komt, aan het einde van het hoofdstuk of van de paragrafen nuttig zijn geweest.
Hoewel in de Inleiding op p. 5 met de opmerking dat de hoofdstukken 5, 6 en 7 zijn toegevoegd, is gesuggereerd dat de hoofdstukken 1-4 een hechte eenheid vormen, bevat de tweede zin van hoofdstuk 4, Hoogte des geluids (Sonoriteit), de mededeling: ‘Strikt genomen past de sonoriteit niet in dit boek, omdat deze tot uiting komt in lettergreepen woordverband’. Mw. Wirth acht evenwel hetgeen Montanus meedeelt ‘over zijn ontdekking van de sonoriteit (...) zó belangwekkend’, dat zij de bespreking ervan niet achterwege wil laten. Het hoofdstuk zelf is overzichtelijk, niet in het minst door de geschematiseerde overzichten die erin voorkomen. Maar de belangwekkendheid van Montanus' mededelingen inzake sonoriteit, motivering toch voor de opneming van dit buiten het eigenlijke kader van het boek vallende hoofdstuk, is slechts tussen de regels door te lezen. En voor wie zich de titel van het hoofdstuk voor de geest houdt, bevat de laatste alinea een vreemde constatering: ‘Tenslotte nog iets over de term hoogte des geluids. Deze wordt slechts gedeeltelijk gedekt door onze term sonoriteit of klankvolume’. Wie in de titel dus las hoogte des geluids = sonoriteit (toch de meest voor de hand liggende interpretatie), komt hier bedrogen uit.
De hoofdstukken 5 (Iets over palatalisatie en diftongering) en 6 (De oe-relicten) ‘vormen één geheel en kunnen niet onafhankelijk van elkaar gelezen worden’ (Inleiding p. 5). In beide hoofdstukken brengt mw. Wirth interessant materiaal naar voren uit de Spreeckonst, dat betrekking heeft op haar onderwerpen. Men vraagt zich af of mw. Wirth de gegevens van Montanus niet wat overschat, in zoverre dat zij Montanus te weinig duidelijk aan ons voorstelt als een zeventiende-eeuwse taalwaarnemer, wiens taal niet het zeventiende-eeuws representeert. Ook hier is er kritiek mogelijk op een aantal interpretaties. Zo concludeert mw. Wirth op p. 133 uit Ampzings woorden (ik ci-
| |
| |
teer de tekst volgens de aanhaling door mw. Wirth) ‘De Tweklank ue hoordmen in muer, suer, dien ik liever soude gebruyken als de breede uu: om dat die den mond wat suer toetrekt, ende wat te hard schijnt te luyden’ onder andere ‘dat de spelling uu bestaat naast die van ue voor r en een andere [ü/y]-klank aangeeft’. Dat (geschreven, gespelde) uu voor r ook zeker een andere klank betekende dan ue volgt m.i. in het geheel niet uit Ampzings woorden; hij is alleen van mening dat realisering van geschreven uu met een volledige uu-klank (hoe die dan ook geluid moge hebben) een ‘zure’ mondstand veroorzaakt, wat in strijd is met zijn streven naar een fraaie, ook fraaiklinkende, taal. Het zal duidelijk zijn dat ik meen dat Ampzings woorden geen onderdeel van de bewijsvoering vormen kunnen. En zelfs wanneer mw. Wirths interpretatie juist zou zijn geweest, zal men zich afvragen waarom Ampzings mededeling in de onmiddellijk volgende zin binnen dezelfde alinea met de spelling uu in Franse leenwoorden in verband wordt gebracht. Maar een feit is dat mw. Wirth de onderzoeker van de historische klankleer van het Nederlands bruikbaar materiaal en een aantal waardevolle suggesties aan de hand heeft gedaan.
Hoofdstuk 7 handelt over de Deen Jacobus Matthiae (Jacob Madsen), wiens werk De literis libri duo (1586) als mogelijke bron voor de Spreeckonst is genoemd. Mw. Wirth vergelijkt Matthiae's tabel van de indeling van de letters, op p. 149 van haar boek weergegeven, terloops met die van de fransman Petrus Ramus (waarom is er niet even verwezen naar de Spreeckonst p. 89, waar diens tabel is opgenomen? waarom wordt via het Naamregister niet verwezen naar p. 148 van mw. Wirths boek waar even op Ramus wordt ingegaan?), beschrijft Montanus' indeling en diens beschrijving van de spraakorganen en de taalklanken in het kort, en concludeert dat er slechts vage overeenkomst bestaat tussen de Spreeckonst en De literis libri duo.
Natuurlijk zijn er in het boek van mw. Wirth positieve punten aan te wijzen. Maar het zal de lezer van bovenstaande bespreking duidelijk zijn dat ik weinig vreugde heb beleefd aan lezing en bestudering van haar werk. Naar ik meen heeft mw. Wirth de zestiende- en zeventiende-eeuwse grammatici op een aantal plaatsen onjuist geïnterpreteerd, wat haar betoog en bewijsvoering niet ten goede komt. Het ernstigst acht ik het dat haar boek in zo hoge mate tekort schiet op een elementair punt dat weliswaar niet geheel te bereiken, maar toch wel te benaderen is: het foutloos citeren van de bronnen. Nu het in zo overvloedige mate in dezen gebreken vertoont, maakt het onmiddellijk een onverzorgde, onbetrouwbare indruk (en moeten toekomstige gebruikers er uiterst behoedzaam mee omspringen), die in schrille tegenstelling staat tot onze waardering voor de lay-out, die door Van Gorcum goed werd verzorgd. Het is niet alleen een omissie van de schrijfster dat haar citaten niet met de bronnen werden gecollationeerd voordat de tekst ter perse ging: ook de Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek, subsidieverlener voor deze uitgave, die via haar adviseurs erop zou moeten hebben toezien dat primaire wetenschappelijke normen worden gehandhaafd, treft hier blaam.
6581 CJ Malden
Vinkenlaan 3
g.r.w. dibbets
| |
| |
| |
Inleiding in de literatuurwetenschap, door Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn, Dirk Coutinho, Muiderberg 1981.
In hun historische schets van de (moderne) literatuurwetenschap merken de auteurs van Inleiding [...] op: ‘Men kan geenszins spreken van de literatuursemiotiek.’ (p. 58). Maar kan men wel spreken van de literatuurwetenschap?
Van Luxemburg, Bal en Weststeijn menen kennelijk van wel en doen dit, behalve in de titel, ook met grote regelmaat in hun boek. Zij verweren zich tegen de kritiek als zou de literatuurwetenschap zich uitsluitend bezig houden ‘met regels, systemen en modellen,’ (p. 19). Bij lezers van het soort, waartoe Karel van het Reve behoort, herleeft door zo'n uitspraak mogelijk de hoop, dat in deze Inleiding [...] ook interpretatie en waardering van literatuur (weer) aan bod zullen komen. Misschien wordt die hoop nog niet de bodem ingeslagen, als er even later te lezen staat, dat we niet hoeven uit te gaan ‘van een te grote belangentegenstelling tussen het interpreteren, het werkterrein van de literaire kritiek, en de algemene literatuurwetenschap.’ (p. 19). De kans is echter niet uitgesloten dat bovengenoemde lezers toch het voorhoofd even fronsen bij de woorden: ‘een te grote belangentegenstelling’. Bedoelen de auteurs soms dat zo'n tegenstelling toch wel bestaat en dat die ook wel vrij groot is?
Verderop in hun boek geven zij meer onomwonden te kennen wat volgens hen het terrein en de taken van de literatuurwetenschap zijn. Vanaf de jaren twintig zijn er, schrijven ze, ergocentrische stromingen geweest, ‘die zich voor alles bezig hielden met de analyse, de interpretatie en de evaluatie van het afzonderlijke literaire werk’. (p. 65). Het is nu net deze aanpak - die overigens beter hermeneutisch dan ergocentrisch genoemd kan worden - die de eerdergenoemde lezers, mijns inziens, nog steeds van de literatuurwetenschap verwachten. Daarom is wat Van Luxemburg, Bal en Weststeijn in de inleiding van hun Inleiding [...] schrijven op z'n minst enigszins misleidend (p. 19).
De literatuurwetenschap, zoals zij die zien, houdt zich namelijk niet bezig met de interpretatie en evaluatie van het afzonderlijke literaire werk. (Op de argumenten die ze hiervoor aanvoeren, zal ik in het slot van mijn bespreking ingaan.) Dat zij hun vakgebied zo afbakenen, blijkt zonneklaar uit de volgende uitspraken. ‘De literatuurwetenschap geeft geen waardeoordelen.’ (p. 80). ‘De literatuurwetenschap in strikte zin stelt geen interpretatie op.’ (p. 75; cursivering van mij, J.R.). Met deze laatste stelling maken ze duidelijk, dat het interpreteren volgens hen eigenlijk geen literatuurwetenschap mag heten.
Wat heeft de literatuurwetenschap volgens hun opvatting dan toch te maken met interpretatie en waardering? Wel, zij bestudeert de structuur van interpretaties en waardeoordelen, die door anderen gegeven zijn.
Op de vraag, hierboven gesteld: kan men wel spreken van de liratuurwetenschap? kan natuurlijk met ‘ja’ en ‘nee’ geantwoord worden. De auteurs van Inleiding [...] kiezen impliciet voor het bevestigende antwoord, maar stichten hierdoor, denk ik, verwarring, omdat hun polemiek met andere literatuurwetenschappelijke richtingen nogal verhuld blijft. Benaderingen die ook gericht zijn op de interpretatie en waardering van afzonderlijke werken, worden betiteld als ‘literaire kritiek in de zin van het Engelse criticism’ (p. 65; vgl. ook p. 75). Verwarring met de Nederlandse term literaire kritiek ligt hier voor de hand.
| |
| |
Een andere kwestie die in Inleiding [...] aan de orde komt, is de vraag: wat is literatuur? Bij de beantwoording vallen een paar dingen op.
Ten eerste. Als motto boven het eerste hoofdstuk halen de auteurs een uitspraak van Robert Scholes aan: ‘Literature of course is a word, not a thing.’ (p. 17). Deze nominalistische benadering volgend, schrijven ze dat een universeel geldende definitie van literatuur volgens hen niet te geven is. Alleen een opsomming van factoren die momenteel lezers ertoe brengen een tekst literair te noemen, is mogelijk. (p. 25). Anders gezegd: op de vraag wat literatuur is, valt geen antwoord te geven. Deze gedachte wordt verderop in het boek als volgt geformuleerd: ‘Een tekst is literair wanneer hij als zodanig functioneert, wanneer de groep lezers waartoe de onderzoeker behoort, hem als zodanig leest.’ (p. 110). Ook deze tautologie kunnen we tenslotte moeilijk als een antwoord opvatten.
Ten tweede. In het hoofdstuk over het begrip ‘literatuur’ komen diverse malen termen als ‘kwaliteit’ en ‘waarde’ voor. In het slot van dit hoofdstuk lezen we: ‘We willen nu nog puntsgewijs en met enige schroom aangeven welke waarden wij persoonlijk met literatuur verbinden.’ (p. 27). De dan volgende opsomming van waarden geeft wel aan, dat dit een terrein is waarop deze beoefenaars van de literatuurwetenschap zich niet bijzonder thuisvoelen. Hun schroom om dit gebied - volgens hen dat van de critici - te betreden lijkt niet overdreven, zeker niet wanneer ze hun persoonlijke waarden omschrijven met onpersoonlijke zinnen als: ‘Men wijst ook op het emanciperende van vervreemding.’ (p. 27; curs. van mij, J.R.).
Literatuur en waardering zijn kennelijk zaken, waar de auteurs van Inleiding [..] een wat tweeslachtige verhouding mee hebben. Ze schrijven veel over beide, maar willen dit eigenlijk niet, schijnt het. Volgens hen zou literatuurwetenschap een onderdeel moeten zijn van een algemene tekstwetenschap. (p. 98). Deze wens is wel begrijpelijk, want deze studie richt zich ‘op de - niet per se literaire - eigenschappen van teksten.’ (p. 98). Binnen zo'n wetenschap zou je dus problemen met begrippen als ‘literatuur’ en ‘waarde’ kunnen omzeilen. Helaas moeten de auteurs constateren dat ‘deze discipline (de algemene tekstwetenschap)... echter pas sinds kort in ontwikkeling (is).’ (p. 98).
Hoe jammer dit is stellen wij zelf ook vast, als we het hoofdstuk Tekstkunde hebben doorgenomen, want het volgende hoofdstuk Literaire genres begint met de opmerking dat hét indelingscriterium in de tekstkunde, namelijk functie, op literaire teksten niet toepasbaar is. ‘Deze hebben immers globaal dezelfde functies.’ (p. 118). Dit argument dat de breuk tussen beide hoofdstukken moet wegwerken of excuseren, blinkt niet uit door overtuigingskracht. Het is immers wel een zeer globale benadering die literaire teksten in het algemeen dezelfde functies toekent. Dit blijkt zodra we maar even denken aan concrete literaire werken als de Max Havelaar en, om maar iets te noemen, een gedicht van bijvoorbeeld J.H. Leopold.
De genoemde breuk markeert, mijns inziens, een fundamenteel probleem van het hele boek. Enerzijds zijn de auteurs niet in staat een boek over tekstkunde te geven. (Vandaar waarschijnlijk dat de titel waarvoor ze hebben gekozen, toch Inleiding in de literatuurwetenschap is). Anderzijds willen ze niet, tenminste niet van ganser harte, over literatuur en literatuurwetenschap zonder meer schrijven, maar proberen ze literatuur als een niet of nauwelijks nader gedefinieerd type teksten te beschrijven en literatuurwetenschap te zien als deel van de algemene tekstwetenschap, waarvan het totale
| |
| |
object evenmin duidelijk is afgebakend.
Toch worden er ruim honderd bladzijden, d.w.z. bijna de helft van het boek, gewijd aan Literaire genres. In een woord vooraf lezen we dat dit deel gaat over ‘de belangrijkste soorten literaire teksten,’ (p. 15; curs. van mij, J.R.). In het hoofdstuk Tekstkunde wordt gesteld, dat het vervolg aandacht zal besteden aan ‘een drietal literaire genres.’ (p. 116; curs. van mij, J.R.). Dat de lezers zich gaan afvragen over welke literaire genres het nu precies zal gaan, is niet verbazingwekkend. Mogelijk wordt hun nieuwsgierigheid echter wat getemperd bij het lezen van het motto, ontleend aan Ernst Robert Curtius: ‘Die Lehre von den Gattungen ist ein grobes Schachtelsystem, in welches disparate Gegenstände eingezwängt werden.’ (p. 118). Deze twijfel aan de zin van een genretheorie - is dit weer een blijk van de nominalistische positie van de auteurs? - wordt op de volgende bladzijden ook meermalen door henzelf verwoord. Bijvoorbeeld wanneer zij stellen dat het belang van genre-indelingen in de eerste plaats historisch is. (p. 126). Daarmee zijn die genre-indelingen dus voor de op (a-historische) systematiek gerichte literatuurwetenschap op z'n best van secundair belang.
Van Luxemburg, Bal en Weststeijn zien in de taalsituatie het meest universele indelingscriterium. Heel merkwaardig is wel, dat zij dit criterium op Aristoteles willen terugvoeren, terwijl het van Plato afkomstig is, nl. uit boek III van De Staat. (p. 120). Op grond nu van de verschillende taalsituaties komen zij tot de volgende indeling.
- | Bij één woordvoerder hebben we een monologische tekst. (Tot dit type behoren vooral gedichten, maar ook bijvoorbeeld didactische teksten.) |
- | Bij verschillende, om beurten aan het woord komende acteurs hebben we een dramatische tekst. |
- | Bij één woordvoerder die tevens aan verschillende acteurs het woord kan geven, hebben we een narratieve tekst. (p. 120). |
Dit schema leidt dan, in omgekeerde volgorde, tot deze indeling in hoofdstukken:
- | hoofdstuk 8: verhalende teksten |
- | hoofdstuk 9: dramateksten |
- | hoofdstuk 10: poëtische teksten. |
In de uitwerking wordt duidelijk dat de auteurs denken in termen van resp. romans en verhalen in proza, drama's, in principe voor toneel, en gedichten in de moderne betekenis van het woord. De vraag kan dus zeker gesteld worden, of en in hoeverre zij zich met deze indeling eigenlijk op een algemeen standpunt stellen. Zelf merken ze over deze driedeling overigens enkele bladzijden verder op, dat we hier vooral niet te veel betekenis aan moeten hechten, omdat dit zou leiden ‘tot onjuiste, of minstens speculatieve beweringen over ‘universele’ kenmerken, waar sprake is van historische tradities.’ (p. 122). Dit doet toch wat merkwaardig aan, daar diezelfde driedeling even eerder gemaakt werd op grond van de taalsituatie die toen gold als het meest universele indelingscriterium. Maar in de nadere uitwerking stuiten we ook op andere merkwaardigheden.
Het hoofdstuk over dramateksten bevat bijvoorbeeld de zinsnede: ‘Het drama onderscheidt zich van de verhalende en poëtische literatuur doordat het bedoeld is om opgevoerd te worden.’ (p. 166). De auteurs doen echter geen poging het verband tussen dit criterium en dat van de taalsituatie duidelijk te maken. Ook lijkt er een tegenstrijdigheid te bestaan tussen de net geciteerde uitspraak en de toelichting op de term ‘dra-
| |
| |
matische teksten’, waar vermeld wordt: ‘Ook een geschreven dialoog, die niet voor opvoering bestemd is, valt hieronder.’ (p. 120; crus, van mij, J.R.).
Van bepaalde moeilijkheden zijn Van Luxemburg, Bal en Weststeijn zich kennelijk wel bewust geworden. Zo merken ze op dat de ‘briefroman’ (niet liever: roman-inbrieven of epistolaire roman? J.R.) in veel opzichten dramatisch is te noemen. (p. 166). Daarmee zou ‘dramatisch’ echter de betekenis: opvoering-gericht verliezen. De oplossing voor dit probleem doet, mij althans, wat erg gemakkelijk aan: ‘De grens tussen dramatheorie en narratologie is vloeiend.’ (p. 167).
Als bezwaar tegen thematische, dus niet-structurele indelingen wordt aangevoerd, dat deze ‘niet te verbinden zijn met de eerder besproken a-historische indeling naar taalsituatie.’ (p. 123). Maar over de afgrenzing van dramatische en narratieve teksten tegenover gedichten lezen we dat de eerste een ‘geschiedenis’ bevatten en de laatste niet. (p. 122) Als dit al juist is, kunnen we ons toch nog afvragen, of dit criterium eigenlijk wel te verbinden is met structurele kenmerken of de taalsituatie. Datzelfde geldt voor nog weer een andere oppositie die later in het boek gegeven wordt. ‘Het is dus niet mogelijk het poëtische in het algemeen te beschrijven, zoals we dat met het narratieve en het dramatische hebben gedaan.’ (p. 184).
Bij narratieve teksten blijven de problemen ook niet uit (afgezien van de genoemde roman-in-brieven). Als romans in de vrije indirecte rede aan de orde komen, mogen we met de auteurs constateren dat daarin geen sprake is van een ‘echt tweede vertelniveau, omdat de woordvoerder dezelfde blijft.’ (p. 142). Als we even terugdenken aan de driedeling op grond van taalsituaties, is de moeilijkheid duidelijk. Door nu gebruik te maken van het begrip ‘focalisator’ willen de auteurs ons aan de consequentie laten ontkomen, dat dit niet zo zeldzame type roman (ook) geen narratieve tekst zou zijn. Kortom, de op zichzelf interessante poging om, uitgaande van een universeel criterium, de taalsituatie, tot een genre-indeling te komen, kan in deze Inleiding [..] niet geheel geslaagd heten. Er zijn te veel en te disparate neven-criteria nodig, die bovendien soms nauwelijks te verbinden lijken met het primaire criterium. Zou dit kunnen komen doordat Van Luxemburg, Bal en Weststeijn bij voorbaat te sceptisch tegenover een systematische aanpak van het genre-probleem stonden?
Een laatste merkwaardigheid in dit verband, waarop ik wil attenderen is dat bij de toelichting op ‘monologische teksten’ wel even genoemd werden: ‘niet-poëtische teksten, zoals een langere monoloog, of een didactische tekst,’ maar dat de auteurs hier later geen serieus werk meer van maken (p. 120). Zou de verklaring hiervoor kunnen zijn, dat het hoofdstuk over die monologische teksten gemakshalve Poëtische teksen was gedoopt? Of wreekt zich hier het feit dat deze Inleiding [...] die onderdeel wil zijn van een algemene tekstwetenschap, in de praktijk - maar zonder hiervoor argumenten aan te voeren - fictionele teksten als object kiest? In elk geval is het vreemd, dat de persuasieve/ didactische literatuur in het geheel niet aan bod komt.
Het laatste hoofdstuk van Inleiding [...] gaat over de wetenschap. Er worden drie eisen behandeld die men ook aan literatuurtheorieën kan stellen, nl. die van gegrondheid, van systematiek en van toegankelijkheid. De eerste eis moeten we volgens Van Luxemburg, Bal en Weststeijn in het huidige stadium niet al te stringent toepassen op de literatuurwetenschap. Argument hiervoor is dat er nog te weinig duidelijk is over de wijze waarop we teksten waarnemen. (p. 238). In verband met dit waarnemingspro-
| |
| |
bleem komen tenslotte de interpretatie en het waardeoordeel ook nog eenmaal aan de orde. De wetenschappelijkheid van die activiteiten kan volgens de auteurs slechts betrekking hebben op de verslaggeving. (p. 240). Ik vraag me hierbij af, of de wetenschappelijkheid ooit ergens anders betrekking op kan hebben. Het valt daarom mijns inziens te betwijfelen, of de interpretatie en evaluatie van concrete literaire werken op grond van deze eerste eis buiten de literatuurwetenschap moeten worden geplaatst. Hiertoe zou men wel kunnen concluderen als men een heel andere eis, nl. die van generaliseerbaarheid, hier zou willen toepassen, waar ik overigens geen voorstander van ben. Maar die eis wordt door de auteurs van Inleiding [...] in dit hoofdstuk over wetenschap niet genoemd.
Aan de eisen van systematiek en toegankelijkheid moet de literatuurwetenschap ook in het huidige stadium voldoen. Want pas dan is volgens Van Luxemburg, Bal en Weststeijn de discussie mogelijk, waardoor een vak vooruitgang kan boeken. Ik ben het hiermee volledig eens en hoop dat mijn reactie op enkele facetten van hun boek aan die discussie mag bijdragen.
Heemstede
Mei 1981
jan roukema
|
|