De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 510]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Belgisch Nederlands en Canadees Frans: een sociolinguïstische vergelijkingGa naar voetnoot*Kas deprez0. Vlaanderen en Québec zijn natuurlijk al vaker met elkaar vergeleken. Laat me het zo stellen: er zijn tussen die twee te veel punten van overeenkomst om ze niet met elkaar te vergelijken. Vlamingen en Québécois zijn allebei traditioneel vanwege hun taal tweederangsburgers geweest in eigen land. Ze hebben gevochten voor hun emancipatie, die ze zeker nog niet op alle terreinen bereikt hebben. Zodat ze steeds hardere standpunten menen te moeten innemen: in Canada lijkt het erop dat de franstaligen zich van de federale staat zullen losmaken; in België wordt steeds krachtiger gepleit voor een konfederale struktuur voor Vlamingen en Walen. Het betreft dan vergelijkingen van politieke, ekonomische en sociale ontwikkelingen, en dat zijn natuurlijk erg belangrijke elementen. Maar het zijn niet meer dan voorwaarden (cfr. Giles' ‘ethnolinguistic vitality’ - Giles, Bourhis en Taylor 1977). Waar het uiteindelijk om gaat is de realisatie van een eigen identiteit. Taal heeft daar alles mee te maken, en daarom is Vlaamse en Québecse strijd altijd fundamenteel taalstrijd geweest. Taalstrijd kunnen we met Heeroma (1968, 167) omschrijven als strijd voor ‘de volwaardigheid van de eigen taal’, als streven naar ‘de zelfverzekerdheid van een vanzelfsprekend taalbestaan.’ Dat is dus nog wat anders dan het niet hoeven spreken van de andere taal. Waar het op aankomt is wat Vlamingen en Québécois in de plaats stellen van die andere taal. Een vraag die we ook anders kunnen formuleren, nl.: hoe goed voelen ze zich in hun ‘nieuwe’, ‘eigen’ taalhuid? Feit is dat Vlamingen en Québécois het Nederlands en het Frans - bij wet hun ‘eigen’ taal - niet realiseren zoals resp. de Nederlanders en de Fransen die realiseren. Vlamingen en Québécois zijn op basis van hun taal onmiddellijk herkenbaar, en dat weten ze. Onlangs nog hebben wij aan 100 Antwerpenaars en 100 Rotterdammers - uit vijf leeftijds- (20-29, 30-39, 40-49, 50-59, 60-69) en twee sociale kategorieën (‘hoog’, ‘laag’) - een band laten horen waarop naast een aantal dialektfragmenten ook twee Vlaamse realisaties van het Nederlands stonden, en twee fragmenten gesproken door Nederlanders (resp. uit het westen en het zuid-oosten van het land) met (o.m.) de vraag die fragmenten te situeren op een kaart van het Nederlandse taalgebied. Het resultaat was biezonder duidelijk: in Antwerpen werden de Belgische fragmenten resp. 95 en 91 keer in Vlaanderen gesitueerd, en de Nederlandse fragmenten resp. 88 en 93 keer in Nederland. In Rotterdam was het aantal korrekte situeringen zo mogelijk nog groter: de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
twee Nederlandse fragmenten werden allebei 99 keer in Nederland geplaatst, en de Belgische fragmenten resp. 87 en 89 keer in Vlaanderen (Deprez en De Schutter 1980). In empirisch onderzoek is bij mijn weten de vraag naar de herkenbaarheid van het Québecse Frans vooralsnog niet expliciet gesteld, maar dat betekent helemaal niet dat we ons op dat punt minder zeker zouden moeten voelen; de literatuur laat er geen twijfel over bestaan dat Fransen en Québécois zich zonder meer van het afwijkende karakter van het Canadese Frans bewust zijn. De vraag is dan hoe het komt dat Vlamingen en Québécois de hoger aangeschreven modellen niet realiseren ‘zoals het hoort’. Kennen ze geen Nederlands (resp. Frans)? Of kunnen ze niet spreken zoals de Nederlanders (resp. Fransen) dat doen? Of willen ze gewoon niet spreken zoals de Nederlanders (resp. Fransen)? Het speelt inderdaad allemaal een rol.
1. Laten we alvast dit als punt één behandelen: Vlamingen en Québécois zijn regionale gebruikers van het Nederlands en het Frans, en dus kunnen we zeker niet verwachten dat ze spreken zoals sprekers uit het centrum (resp. de Randstad en Parijs), want regionale standaardtaalgebruikers spreken niet zoals mensen uit het centrum, kunnen niet precies spreken zoals standaardtaalgebruikers uit het centrum. De standaardizatie van het Nederlands en het Frans zijn in belangrijke mate ‘monocentrische’ (de term is van Stewart-1968, 534) aangelegenheden geweest waarin de bijdrage van Vlaanderen beperkt, en die van Québec onbestaande is geweest. Dat Québec als Franse kolonie bij de standaardizatie van het Frans geen enkele rol heeft gespeeld, behoeft geen betoog. Wat het Nederlands betreft liggen de verhoudingen wel enigszins anders. Dat het Nederlands in Holland (Amsterdam, Haarlem, Leiden, Den Haag) tot stand is gekomen, en niet in het Zuiden, is enkel aan de geschiedenis te wijten. In de 15e eeuw lag het ekonomische en kulturele zwaartepunt van de Nederlanden nog in Brabant (Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven). In de 16e eeuw echter konden de Noordelijke Nederlanden zich van het Spaans-Habsburgse gezag ontdoen: zij gingen dan een periode van ongekende welvaart in (de ‘gouden’ 17e eeuw), terwijl de Zuidelijke Nederlanden daar niet in slaagden (1585: val van Antwerpen), waarna er voor hen een periode van diep verval volgde. Wie niet in het centrum woont en werkt, spreekt niet zoals het centrum. Omdat het dan materieel onmogelijk is de evolutie in het centrum op de voet te volgen - behalve misschien voor een kleine groep van ‘ingewijden’ die beroepshalve met de taal bezig zijn, en dan nog! Er zijn m.a.w. altijd verschillen tussen de ‘regio’ en het centrum, verschillen die kwalitatief of kwantitatief (frekwenties) van aard zijn. Het begint al bij de verbreiding van de standaardtaal. Zeker, dat proces is in de eerste plaats een sociale aangelegenheid in die zin dat hogergeplaatsten in de regio eerder de standaardtaal overnemen dan lagergeplaatsten in het centrum (Ammon 1977; Goudsblom 1964), maar dat neemt niet weg dat ook de regionale parameter belangrijk is: de standaardtaal bereikt relatief minder sprekers in de regio dan in het centrum (op het platteland dan in de provinciestad, enz. De regio telt dus een relatief groter aantal dialektsprekers en tweetaligen dan het centrum. Welnu, het is bekend dat tweetaligen altijd minder dan twee talen hebben, en meer dan een (Nuijtens 1962, 34). Bovendien is het dialekt dat als belangrijkste basis voor de standaardtaal diende, dat van het cen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
trum, niet dat van de regio, zodat dialektsprekers in de regio een grotere-linguistische-afstand te overbruggen hebben dan dialektsprekers in het centrum willen ze tenminste de standaardtaal realiseren zoals het centrum dat doet. Interferenties uit de streektaal dus: onbewust gebruik van elementen uit de eigen taal bij het spreken van de standaardtaal. De regionale standaardtaalgebruiker heeft, ten tweede, ook af te rekenen met archaïsmen, en met elementen uit de schrijftaal (Het gaat wel degelijk om twee verschillende kategorieën: enerzijds hoeven archaïsmen niet noodzakelijk schrijftalig van oorsprong te zijn, en anderzijds hebben lang niet alle schrijftalige elementen de status van archaïsme, maar zijn ze enkel niet op hun plaats in de spreektaal). Archaïsmen komen vaak in regionaal taalgebruik voor omdat wie de evolutie in het centrum niet op de voet kan volgen, zich niet altijd realiseert dat hij elementen gebruikt die in het centrum niet meer, of niet meer zo frekwent worden gebruikt. Schrijftalige elementen danken hun aanwezigheid in de spreektaal van de regionale standaardtaalgebruiker aan het feit dat deze vaak in belangrijke mate via de geschreven taal toegang krijgt tot de standaardtaal; dat hij er dan niet altijd in slaagt het geschreven karakter van die taal te onderkennen, lijkt voor de hand te liggen. En een vierde kategorie van haast-niet-te-vermijden afwijkingen vormen de hyperkorrekties. Inderdaad, ‘those who adopt a standard of correctness which is imposed from without, and from beyond the group which helped form their native speech pattern, are bound to show signs of linguistic insecurity... Linguistic insecurity leads directly to hypercorrection, for the insecure speaker has not internalized his newly acquired norms, and has no automatically applied rule to let him know where to stop in his correction. Sometimes, the structure of his own native pattern makes it very difficult for him to stop at the mark set by higher ranking social groups.’ (Labov 1966, 475). Hyperkorrektie kunnen we, met Traugott (1975, 99), omschrijven als ‘generalization beyond the probability patterns of some model group’, wat dus betekent dat hyperkorrektie twee vormen kan aannemen: a. kwalitatieve-strukturele-hyperkorrektie, d.w.z. dat men een element van de modelgroep overneemt, en het in een kontekst gebruikt waarin het helemaal niet door de modelgroep zelf wordt gebruikt (wat het Nederlands betreft: zie o.m. Sassen 1963); b. kwantitatieve-statistische-hyperkorrektie: men gebruikt de nieuwe variant, die men van de modelgroep heeft overgenomen, vaker - in verhouding tot de oude - dan de modelgroep hem zelf gebruikt (De termen ‘strukturele’ en ‘statistische’ hyperkorrektie zijn van Wolfram en Fasold-1974, 87-88).
Regionale afwijkingen worden niet zwaar aangerekend. Dat kan ook niet aangezien de verbreiding van de standaardtaal in eerste instantie een sociale aangelegenheid is: het is niet omdat iemand uit de provincie komt dat hij sociaal niet akseptabel zou zijn; niet zijn herkomst is belangrijk, maar zijn sociale status (vandaar het onderscheid tussen regionalismen en vulgarismen, natuurlijk). M.a.w. Vlamingen en Québécois wier standaardtaalgebruik goed te vergelijken is met dat van regionale standaardtaalgebruikers in Nederland en Frankrijk, worden door het centrum niet meewarig bekeken. Want zij spreken zoals een regionale standaardtaalspreker verwacht wordt te spreken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook het feit dat zij, als biezondere groep van regionale standaardtaalgebruikers die binnen andere staatsgrenzen leven, woorden gebruiken die regionale standaardtaalgebruikers van binnen de eigen grenzen niet kennen, wordt niet als hinderlijk ervaren. Vlamingen zijn immers niet alleen Vlamingen, het zijn ook Belgen, en als Belgen zijn ze in hun dagelijks leven hier en daar op Belgisch woordgebruik aangewezen. Dit illustreert misschien nog wel het duidelijkst wat we bedoelen met niet-kunnen-spreken-zoals-het-centrum-spreekt: de bestuursvormen, het onderwijs, enz. zijn Belgisch, niet Nederlands, en dus is de terminologie Belgisch; als het onderwijssysteem in België verandert, verandert het daarom nog niet in Nederland, enz. Hetzelfde geldt natuurlijk voor die andere driehoeksverhouding die Québec-Canada-Frankrijk heet. Dat is dus niet het probleem. Het probleem is wel dat zo weinig Vlamingen en Québécois een standaardtaal spreken (of schrijven) die vergelijkbaar is met het ‘betere’ regionale standaardtaalgebruik in Nederland en in Frankrijk. Wat de grote meerderheid van de Vlamingen en de Québécois spreken wordt in Nederland en Frankrijk niet meer ervaren als regionaal Nederlands (Frans) - niet enkel door sprekers uit het centrum, maar evenzeer door sprekers uit de regio -, maar als slecht Nederlands, als ‘tussentaal’-Nederlands. Het aantal interferenties, hyperkorrekties, archaïsmen, schrijftalige elementen, gallicismen (anglicismen), enz. in dat taalgebruik is te groot om nog van regionaal Nederlands (Frans) te kunnen spreken. Dat is geen kwestie meer van niet-kunnen, maar van niet-kennen.
2. Alles en nog wat gaat terug op het verleden, een verleden dat ronduit ongelukkig is geweest.
2.1 Ten eerste was er het isolement. Toen het er in de 16e eeuw niet in slaagde zich van de Spaans-Habsburgse heerschappij te ontdoen, was Vlaanderen (‘het katholieke Vlaanderen’) meteen volkomen van Nederland (‘het protestantse Nederland’) geïsoleerd: de taalkundige ontwikkeling in Nederland hield op bij de ‘Belgische’ grens, en dat zou zo blijven gedurende de 17e eeuw, de 18e en een goed deel van de 19e eeuw (op een kort intermezzo (1814-1830) na, waarin Vlaanderen en Nederland in één staat terecht kwamen). Bovendien trok de Vlaamse elite in de 16e eeuw naar het Noorden; het politieke, ekonomische en kulturele klimaat was daar nu eenmaal zoveel gunstiger (Daar hadden ze dan wel een aandeel in het totstandkomen van de Nederlandse standaardtaal, maar dat had voor Vlaanderen geen onmiddellijke gevolgen). Tot op grote hoogte vergelijkbare gebeurtenissen in franstalig Canada. Het is bekend dat het Frans dat in la Nouvelle France door de elite werd gesproken, niet noemenswaardig verschilde van het Frans dat in Frankrijk door de elite werd gesproken. Het ging pas mis toen de Engelsen zich van Québec meester maakten. Dat begon in 1713 met de Vrede van Utrecht waarin de Engelsen grote stukken van Canada toegewezen kregen, en een gedeeltelijke kontrole over de toegangswegen tot de Sint-Laurens wisten te veroveren. De Engelse immigratie werd dan geleidelijk sterker, en de Franse Canadezen verloren hun greep op de handel. In 1756 begon hun politieke ondergang definitief. De legers van William Pitt doemden voor de Canadese kust op met steeds meer middelen, munitie en manschappen; Québec kapituleerde in 1759, Montreal in 1760. In 1763 stond Parijs bij verdrag al zijn Canadese bezittingen aan Londen af. Van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
dan af was Québec niet alleen geografisch, maar ook politiek en kultureel volkomen van Frankrijk geïsoleerd; van dan af had ook de franstalige elite in Canada geen enkele reden om nog langer in het land te blijven. ‘Laissé à lui-même’, schrijft Straka (1966, VII), ‘le français canadien se comportera... comme tous les idiomes privés de parlers directeurs: il redescendra au niveau d'un parler populaire’. Want wat gebeurt er: ‘Dans le domaine de la prononciation, comme d'ailleurs aussi dans ceux du vocabulaire et de la syntaxe, des faits populaires et des régionalismes anciens, apportés par les colons des XVIIe et XVIIIe siècles et qui ont vécu jusqu'alors inaperçus, comme dissimulés sous la couche du bon usage des milieux supérieurs, remonteront maintenant à la surface et, ne subissant aucune entrave d'un parler directeur, deviendront caractéristiques du français canadien’. Het Frans in Frankrijk onderging veranderingen, soms zelfs vrij grondige, bv. in de eerste helft van de 18e eeuw, toen met de revolutie de kleine burgerij en de volksklassen een frontale aanval op de sociale hiërarchie van het land ondernamen. Dat had zijn gevolgen voor de taal want ‘bien qu'elles [= de lagere standen] s'efforcent de s'adapter au bon usage des générations précédentes, leurs prononciations, jadis prescrites s'y introduisent peu à peu et finissent par être acceptées. Les provinciaux apportent d'autres innovations, tandis que l'école, qui deviendra obligatoire et dont l'influence sera déterminante en matière de correction linguistique, répandra au contraire des prononciations façonnées d'après l'orthographe et inconnues auparavant’ (Straka 1966, VI). Québec had nauwelijks weet van die veranderingen, en hield het bij de oude vormen; volgens Sandu (1979, 175) is trouwens nog menige Québécois ervan overtuigd ‘que sa langue a conservé la pureté classique des siècles passés, et qu'il parle en somme un français plus authentique que celui de France’. In Vlaanderen was het resultaat niet anders. Voor zover er in de 17e eeuw, 18e en zelfs 19e eeuw behoefte aan een supra-regionale (schrijf!)taal bestond werd een enigszins aan de plaatselijke dialekten verwante, maar hoofdzakelijk toch bij het verleden aansluitende vorm van het Nederlands gebruikt, die, onder invloed van de hegemonie van het Brabants in de 15e en 16e eeuw, nogal wat Brabantse kenmerken vertoonde. Veranderingen in het gesproken Nederlands bleven onbekend - ook al omdat ook in Nederland de schrijftaal tot ver in de 19e eeuw over veel meer gezag beschikte dan de spreektaal -, of werden als slordigheden, als Randstadse ‘verloedering’ van de standaardtaal ervaren, en verworpen. Een goed voorbeeld in dit verband vormt de beregeling van het genus van de zelfstandige naamwoorden. Het gesproken Hollands had al in de 17e eeuw geen driegenerasysteem meer: er was enkel nog een de - en een het - kategorie, waarbij in het de - genus de hij - aanwijzing dominant geworden was. Ten zuiden van de Grote Rivieren was (en is) het driegenerasysteem nog wel levendig - dus, met een onderscheid tussen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig -, maar eensluidend was en is dat Zuidnederlandse systeem niet. Toen er stemmen op gingen om het Hollandse systeem als hét standaardtaalsysteem te propageren, steigerde taalkundig Vlaanderen - naast overigens een groot deel van - klassiek geschoold - taalkundig Nederland (Geerts 1968; Suffeleers 1979, 36-39). Vermeldenswaard is hier ook de bijdrage aan het Nederlands van de Vlaamse en Brabantse immigranten in de 16e, 17e eeuw. Het feit dat die zuiderlingen in zulke grote aantallen, en dan nog grotendeels als aanzienlijke burgers in Amsterdam verschenen, maakte indruk. Op de gesproken taal was de invloed | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
die van hun taal uitging, slechts van korte duur, maar in de geschreven taal bleef hij - via de bijbelvertaling - nog lang nawerken. Zo komt het dan dat woorden als gij, gaarne, (op)heffen, hof, zenden, enz. die in (bepaalde delen van) Vlaanderen als heel gewoon worden (werden) ervaren, in Nederland tot de ‘deftige’ taal worden gerekend (Weijnen 1974, 34; Paardekooper 1966, 33-34; Goossens 1980); ook de hierboven behandelde beregeling van het genus van de zelfstandige naamwoorden hoort in deze reeks thuis (Geerts 1966).
2.2. Ten tweede was er de verfransingGa naar voetnoot1 (verengelsing). Op zichzelf had het isolement waarin Vlaanderen en Québec terecht waren gekomen, nog geen ramp hoeven te betekenen, ook niet wat de taal betreft. Een geleidelijk herstel van de politieke, ekonomische en kulturele mogelijkheden had tot de vorming van een eigen standaardtaal kunnen leiden, en daarmee was de kous af geweest. Daarvoor echter hadden de Vlamingen en Québécois binnen de nieuwe strukturen een volwaardige positie moeten kunnen innemen, een positie die ruimte schiep voor hun taal. Maar daar was in beide gevallen niets van. Het Frans was in Vlaanderen al aanwezig in de Middeleeuwen. In de 15e eeuw werd het door de Boergondiërs als hoftaal ingevoerd: het werd dus de taal van de adel. In de Spaanse tijd (16e-17e eeuw) waren de hogere standen in de steden al in grote mate tweetalig, met een voorkeur voor het Frans, waarvan vooral het voorname karakter werd geapprecieerd. In de Oostenrijkse tijd (1713-1794) werden de verfransingspogingen voortgezet. Het onderwijs werd slecht verzorgd, de kloof tussen burgerij en volk werd alsmaar groter; wie over die kloof heen wilde moest vooral Frans leren. In de Franse tijd (1795-1814) werd het helemaal erg. België werd in politiek opzicht een Franse provincie, waar alles in het Frans moest gebeuren; de Franse autoriteiten beschouwden de taal van de Vlamingen als een van de dialekten die uitgeroeid dienden te worden. Het spreekt vanzelf dat toen (na een kort samengaan met Nederland (1814-1830)) in 1830 de Belgische staat gekreëerd werd, de macht er volledig in handen kwam van de franstalige burgerij, ook al telde het land toen al meer nederlandstaligen dan franstaligen. De grondwet van 1831 omschreef het gebruik van de beide landstalen als ‘fakultatief’, maar eerder had het Voorlopig Bestuur vastgesteld dat in Vlaanderen enkel dialekt werd gesproken, en dat dus enkel het Frans officiële taal kon zijn. En zo zou het er in de praktijk ook aan toegaan, gedurende 100 jaar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de geschiedenis van het Frans in Canada is er een geweest van gestadige achteruitgang, van 1763 tot een eind in de 20e eeuw. In 1791 besliste Londen, onder druk van de Engelse kommerciële aristokratie, haar Canadese kolonie in twee te snijden: Boven-Canada behield het oude statuut, maar Beneden-Canada waar intussen - rond de grote meren - een sterke concentratie van engelstaligen woonde, werd een kolonie naar Brits model; ineens was Québec zijn rijkste gebiedsdeel kwijt. In 1840 werden, na heel wat moeilijkheden met het franssprekende Boven-Canada, de twee kolonies opnieuw versmolten tot één geheel, maar met Engels bovenwicht op alle gebied. De Franse Canadezen waren toen nog in de meerderheid, toch bepaalde de Union Act dat de engelstaligen in de volksvertegenwoordiging over evenveel zetels beschikten als de franstaligen, dat nog enkel de Britse rechtspraak van kracht was, en dat het gebruik van het Frans in het parlement niet langer toegestaan was. Op een bepaald ogenblik leek het dan weer beter te gaan: in 1849 slaagden de franstalige volksvertegenwoordigers erin het Frans weer als werktaal te laten erkennen. Maar veel betekende dat niet: met een zich steeds meer naar het engelstalige zuiden verplaatsende industrie geraakte Québec vooral ekonomisch achterop. In 1867 werd dan beslist de vier Canadese provincies het federalisme te geven; in feite echter was de British North America Act in de eerste plaats een subtiele versterking van de macht van de centrale regering (alle grote sektoren bleven in haar handen), en kregen de lokale autoriteiten slechts een schijnbare sub-bevoegdheid. Inmiddels waren de franstaligen een nationale minderheid geworden, en hun positie werd nog zwakker toen door het aanleggen van de transatlantische spoorweg ook in het westen steeds meer ruimte vrijkwam voor nieuwe Anglo-Canadese immigratie. In het begin van deze eeuw moesten de franstaligen over heel Canada vechten om een paar kulturele rechten, zoals het onderwijs, niet verloren te zien gaan. Alleen de provincie Québec bleef een enklave, maar dan een waar de industrie helemaal in handen van de engelstalige minderheid was. Als gevolg van het isolement kenden de Vlamingen en de Québécois op de duur geen Nederlands resp. geen Frans meer, en als gevolg van de verfransing resp. verengelsing konden ze bovendien ook niet tot een eigen standaardtaal komen. De vorming en de verbreiding van een bovenregionale taal steunt op twee pijlers: wie van de streektaal afstapt doet dat omdat een bovenregionale taal een zoveel bredere kommunikatie-radius heeft (‘kommunikatie’), of omdat de bovenregionale taal een zoveel hoger maatschappelijk prestige heeft, om zich van het volk te onderscheiden dus (‘distantie’) - de tweede pijler gaat natuurlijk terug op de eerste. Welnu, het is duidelijk dat wie in Vlaanderen (resp. Québec) van zijn dialekt af wou, niet op een of andere vorm van het Nederlands (resp. het Frans) overschakelde, want met die taal was er in België (Canada) niets te verdienen, noch geld noch prestige (In België kreeg Vlaanderen pas in 1930 zijn eerste nederlandstalige universiteit). Men schakelde over op het Frans. Met uitzondering van een aantal idealisten. De rest sprak dialekt. Een eerste gevolg van de verfransing (verengelsing) van Vlaanderen (Québec) is het relatief geringe aantal standaardtaalsprekers. In Vlaanderen ging men pas in de periode tussen de twee wereldoorlogen de standaardtaal ook als huistaal gebruiken. Zodat ook op dit ogenblik de omvang van de verspreiding van de standaardtaal er nog steeds veel beperkter is dan elders in West-Europa - een achterstand van ongeveer een halve eeuw, volgens Goossens (1974, 54). Wat dit in termen van aantallen betekent is min of meer af | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
te leiden uit de resultaten van de opiniepeiling die Geerts c.s. in 1975 uitvoerden over heel Vlaanderen: slechts 24 à 30% van de 1116 ondervraagden vonden de standaardtaal geschikter dan het dialekt voor de omgang tussen echtgenoten, en voor de omgang met vrienden (Geerts, Nootens en Van den Broeck 1977, 105); het aantal werkelijke standaardtaalgebruikers in die situaties is dus nog kleiner. In Québec zal het aantal van huis uit standaardtaalsprekers wel niet veel hoger liggen. De ontwikkeling naar het gebruik van een bovenregionaal Frans is daar immers al even moeilijk op gang gekomen. Over de 2e helft van de 19e eeuw lezen we nog bij Straka (1966, VII): ‘Dans les publications sur le français canadien, bien qu'elles se multiplient et deviennent plus scientifiques vers la fin du siècle, on ne trouve encore aucune allusion à une différence quelconque entre le parler populaire et celui de ces milieux cultivés, d'ailleurs peu nombreux à l'époque’.
Een tweede gevolg van de verfransing (verengelsing) van Vlaanderen (Québec) is de ontstellende invloed van het Frans (Engels) op de endogene taalvariëteiten, de dialekten dus zowel als de standaardtaal. Onderzoek van de woordenschat van verschillende Vlaamse dialekten in de periode 1945-1955 heeft laten zien dat ‘er zo gemiddeld een tweeduizend Franse woorden in onze dialekten zijn binnengedrongen’ (Pée 1970, 23). Natuurlijk onderging ook Nederland de invloed van het ‘internationale’ Frans, maar de verhoudingen waren helemaal anders: ‘im Norden handelt es sich um Wörter, die in den internationalen Sprachgebrauch Eingang gefunden haben, was sich wiederum auf das Französische als Weltsprache zurückführen lässt. Dort haben die französischen Wörter meist einen abstrakten Charakter, während es sich im Süden um ganz konkrete Wörter handelt, die z.b. über Haushalt, Küche und Garten handeln’ (Taeldeman 1978, 51) (Een goed voorbeeld geeft Pée: de fiets en zijn onderdelen, waarvoor men in de Vlaamse dialekten inderdaad enkel de Franse benamingen kent). Invloed van het Frans op de bovenregionale taal kregen we vooral vanaf de 2e helft van de 19e eeuw, in de eerste plaats in de vorm van gallicismen. Het Nederlands kon toen al op een zekere erkenning rekenen (de eerste taalwetten dateren van 1873) zodat er behoefte ontstond aan een bovenregionale taal voor wetgeving, rechtspraak en onderwijs. Alle officiële teksten werden evenwel in het Frans gedacht en geschreven, en dan in het Nederlands vertaald; doordat dat moest gebeuren door mensen die zelf hun opleiding in het Frans hadden gehad, en die bovendien niet over behoorlijke hulpmiddelen (woordenboeken, grammatika's,...) beschikten, was het resultaat natuurlijk meestal biezonder gebrekkig. Ook in Québec was en is dit de gesel. ‘Un des pires ennemis corrupteurs de notre langue’, schrijft Sandhu (1979, 179), ‘c'est la traduction. Dans presque tous les domaines de la vie publique, publicité, administration, gouvernement, etc..., le texte anglais est composé d'abord, la traduction française qui en procède reflète avec une uniformité affligeante, l'esprit de la lanque d'origine, et prouve dans trop de cas la parfaite incompétence du traducteur’. De funeste invloed van het Frans resp. het Engels wordt door beide volkeren zeer sterk aangevoeld, zeker wat de standaardtaal betreft. Laberge en Chiasson-Lavoie (1971) hebben 176 scholieren, jongens en meisjes, 14 à 18 jaar oud, in Montréal ondervraagd over hun eigen taalgebruik, en dat in Québec in het algemeen. Op de vraag wat er schortte aan hun eigen taalgebruik, was het antwoord: in de eerste plaats de anglicismen; ook vonden ze dat de vele anglicismen, en de lelijke uitspraak de voornaamste | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gebreken waren van het Joual. Op verschillende plaatsen in Vlaanderen hebben wij naar het gebruik en de houding gepeild van van huis uit dialektsprekers (zoals gezegd, de overgrote meerderheid van de bevolking) m.b.t. elementen afkomstig uit het Frans. De reakties waren zeer negatief, hoewel veel ondervraagden die elementen wel zelf bleken te gebruiken (Deprez en Geerts 1977, 1978; Deprez, Geerts en Delahaye 1978). Het meest uitgebreid kwam deze problematiek aan bod in Duffel-Lier (Deprez en Geerts 1978) waar we ook de faktoren ‘al of niet Nederlands’, en ‘al of niet voorkomend in het eigen dialekt’ - faktoren die ook meestal in belangrijke mate het prestige van een variant helpen bepalen - systematisch bij de keuze van de variabelen betrokken. Het resultaat was biezonder duidelijk: de meest gunstige globale skore voor een met een bekend niet-Frans element konkurrerend Frans element bedroeg niet meer dan 0.15. Wat zoveel betekent als: geen Frans, punt. Jong of oud, hoog of laag, er waren nauwelijks verschillen; enkel de leraren-Nederlands stelden zich iets toleranter op. Zo'n sterke afkeer van de andere taal leidt onvermijdelijk tot purisme. Purismen zijn woorden die uit ‘eigen’ elementen bestaan, en die derhalve als ‘zuiver’ ervaren worden. De Vlaming vergeeft het de Nederlander nog altijd niet dat hij zo vrij met elementen uit het Frans omgaat. In Vlaanderen moet naast ieder Frans woord een ‘Nederlands’ woord staan, anders is er geen sprake van gelijkberechtiging. Zoals ook de Québécois u zal vertellen ‘qu'il ne va pas passer le week-end à faire du shopping, comme le Parisien, mais la fin de semaine à faire du magasinage, et qu'il s'arrête aux feux rouges, lui, il ne stoppe pas! Il vous apprendra qu'il aime à jouer au ballon-volant (volley-ball) mais que le ballon-panier (basket-ball)...’ (Sandhu 1979, 175).
3.1. Er is in de laatste decennia veel veranderd. In België was al in 1898 aan het bestaan van de eentalige franstalige staat een einde gekomen (de zgn. Gelijkheidswet). De grote doorbraak zou evenwel pas na de invoering van het algemeen stemrecht (1919) komen, toen de numerieke meerderheid van de Vlamingen ook een politiek feit geworden was. In 1930 werd de universiteit van Gent vernederlandst. In de jaren 1932-35 werd het territorialiteitsbeginsel van kracht: de streektaal werd de voertaal van de administratie, het onderwijs en het gerecht, in Vlaanderen en in Wallonië; enkel de hoofdstad, Brussel, bleef tweetalig. Later werd ook nog de taalgrens ‘definitief’ vastgelegd (1962-63), werden de nog in Vlaanderen bestaande franstalige instellingen voor hoger onderwijs opgeheven of naar Wallonie overgeheveld, en werd bij de derde grondwetsherziening van 1970 bepaald dat het land uit vier taalgebieden, en drie kultuurgemeenschappen bestond. De Nederlandse en Franse kultuurgemeenschappen kregen afzonderlijke kultuurraden, met bevoegdheid inzake kulturele aangelegenheden. Zo vaardigde in 1973 de Nederlandse Kultuurraad het dekreet op de vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen uit. Belangrijker nog is de ekonomische evolutie die het land, vooral in de jaren 50 en 60, heeft doorgemaakt. De ekonomische kaart van België is de laatste 30 jaar grondig veranderd. Vlaanderen is Wallonië in allerlei opzichten voorbijgestreefd. Het beeld dat een recente, door het weekblad Knack over heel België uitgevoerde enquête heeft opgeleverd, was dan ook dat ‘het hoopvolle, aktieve België Nederlands spreekt, terwijl het sombere trage België Frans is en arm’ (Knack, 3-9-1979). Québec heeft niet hoeven te vechten voor ‘eigen’ onderwijs zoals Vlaanderen dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft moeten doen. Na de Engelse overwinning werd het franstalige onderwijs niet ontmanteld; ook werden al in 1852 de eerste faculteiten van de Laval-universiteit opgericht. Toch is het nationalisme als politieke beweging er veel jonger dan in Vlaanderen. Ook heeft die beweging voorlopig duidelijk minder bereikt (zie Rayside 1977; Héraud (1978, 246) vergelijkt de sociale toestand van de franstaligen in Québec met die van de Vlamingen in België vijftig jaar geleden). Daar moet echter wel aan toegevoegd worden dat de situatie van de Québécois veel moeilijker is dan die van de Vlamingen. Ten eerste zijn zij flink in de minderheid - in feite zijn de 6 miljoen franstalige Canadezen, afhankelijk als Canada is van de Verenigde Staten, omringd door niet minder dan 240 miljoen engelstaligen; daardoor moet het Frans het hoofd bieden aan een veel zwaardere konkurrentie dan in Europa het Nederlands tegenover het Frans. Bovendien is er geen taalgrens: ook Québec is slechts voor 80% franstalig. Toch heeft de Québecse beweging de laatste jaren een aantal spektakulaire suksessen geboekt: de komeetachtige opgang van de Parti Québécois, de ‘Loi sur la langue officielle’ van 1974, de ‘Charte de la langue française’ van 1977 die de voorgaande wet aanvult en vervangt. De ‘Charte’ herstelt de taalrechten van de Franse meerderheid in Québec. Ze bepaalt dat het Frans de taal is van de wetgevende macht, van het gerecht en van elke overheidsadministratie, en bevat een groot aantal bepalingen ter verfransing van het bedrijsleven, en van het handels- en zakenleven. Het Frans is ook de voertaal van officiële en gesubsidieerde kleuterscholen, en van het lager en middelbaar onderwijs, evenwel met erkenning van engelstalige en andere minderheden (zie verder: Cocquereaux 1978). Het wachten is nu op de uitslag van het referendum waarin de provinciale regering de bevolking zal vragen met de federale autoriteiten in Ottawa te mogen onderhandelen over een nieuwe staatsformule, de radikale ‘Souveraineté-Association’. Terzelfdertijd zijn in beide landen ook steeds meer mensen zich steeds meer inspanningen gaan getroosten om de kwaliteit van de - nu wel aan een reële behoefte beantwoordende - standaardtaal te verbeteren. In België zijn, vooral na de Tweede Wereldoorlog, verschillende kommissies opgericht met als taak de Nederlandse administratieve taal in België zo nauw mogelijk te laten aansluiten bij die van Nederland: de Terminologische Commissie bij Binnenlandse Zaken (1948), de Subcommissie voor eenmaking der terminologie inzake sociaal recht (1952), de Centrale Commissie voor de Nederlandse Rechtstaal en Bestuurstaal in België (1954), de Wetboeken-commissie (1954), enz. (zie verder: Pée 1963). Verder is er de Raad voor Taaladvies, en de Vereniging Algemeen Nederlands, opvolgster van de Vereniging voor beschaafde Nederlandse uitspraak (1913), en van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal. Er zijn de media: in de aanwervingseksamens van de BRT speelt het taalgebruik van de kandidaten een belangrijke rol; de televisie heeft een taaladviseur; op de radio worden sedert jaren taalpraatjes gehouden. En er zijn de talrijke werkjes over taalzuivering. In Québec is er sinds 1961 het ‘Office de la langue française’ wiens taak erin bestaat het Canadese Frans dichter bij het Franse Frans te brengen. Sedert 1977 staat het Office in voor het regeringsbeleid inzake taal- en terminologisch onderzoek, en leidt het de regeringsaktie tot de verfransing van Québec; meer uitdrukkelijk moet het de korrekte Franse termen en uitdrukkingen die het goedkeurt, verspreiden, het nodige onderzoek instellen tot toepassing van de wet, enz. (zie verder: Cocquereaux 1978). Het kan niet anders of de taal van de Vlamingen (Québécois) moet door deze ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkelingen dichter bij die van de Nederlanders (Fransen) zijn komen te staan. Wij hebben geprobeerd voor Vlaanderen deze evolutie empirisch vast te leggen - althans wat de lexikale en pronominale komponent betreft -, door in West-Vlaanderen (Kortrijk, Poperinge, Ieper) en Brabant (Duffel-Lier) van huis uit dialektsprekers uit verschillende leeftijds- en sociale kategorieën - alles samen waren dat 313 informanten - aan een standaardtaal-test te ontwerpen. Die test bestond uit drie delen (althans wat het lexikale gedeelte betreft): in deel 1 zetten de informanten een aantal dialektzinnetjes in de standaardtaal om - die zinnetjes bevatten telkens een lexikaal element waarvoor in bovenregionaal taalgebruik in Vlaanderen naast een Nederlands ook een niet-Nederlands equivalent bestaat; in deel 2 werden ze expliciet met de alternatieven gekonfronteerd en moesten ze aangeven welk volgens hen het beste Nederlands was; in deel 3, ten slotte, moesten ze beide keuzes verantwoorden (Deprez en Geerts 1977, in voorber.; Deprez, Geerts en Delahaye 1978). Het resultaat was telkens dat de jongeren de Nederlandse alternatieven meer gebruikten dan de ouderen, dat ze ze vaker als hun norm aankruisten, en dat ze er zich zekerder over voelden. Wel blijkt de evolutie erg moeizaam te verlopen in die gevallen waarin 1. het Nederlandse alternatief aan het Frans ontleend is (cfr. supra); 2. de - jongere - Nederlandse variant samenvalt met het dialektwoord terwijl de oudere niet-Nederlandse variant daar niet mee samenvalt. Verklaring (wat dit laatste punt betreft): dialektsprekers kiezen voor die alternatieven die niet ook in hun dialekt voorkomen, omdat ze - onvoldoende vertrouwd als ze zijn met de standaardtaal - in de eerste plaats verwachten dat de standaardtaal iets anders is dan hun dialekt; kiezen voor varianten die ook in het dialekt voorkomen, terwijl er ‘van hogerhand’ ook alternatieven gepropageerd worden die er duidelijk verschillend van zijn, blijkt iets tegennatuurlijks te hebben. Endogene varianten noemen ze ‘dialekt’, en dat komt natuurlijk ook doordat ze, na de jarenlange propaganda die wil dat de dialekten onbeschaafd zijn, geen vertrouwen meer menen te kunnen hebben in die varianten. Een ander onderzoek naar lexikale variatie in het standaardtaalgebruik van de Vlamingen is dat van Taeldeman (1978), een onderzoek dat zich toespitste op de Franse invloed op dat taalgebruik. Hij liet 218 eerste-jaarsstudenten van de R.U. Gent een vrij groot aantal Franse zinnetjes omzetten, zinnetjes die zo gekozen waren dat invloed van het Frans zich kon manifesteren. Hoewel die invloed heel reëel bleek te zijn, moest ook hij konkluderen dat ‘die Zeit, in der das (A.)N. in Flandern von Gallizismen und Provinzialismen wimmelte, fast vorbei ist’ (1978, 63). Een tweede aspekt dat zoals gezegd intussen vrij veel aandacht heeft gekregen, is de verbreiding van het uit Nederland geïmporteerde tweedepersoonspronomen je, dat de Vlaamse tegenhanger ge moet vervangen. In bovengenoemde studies hebben wij geprobeerd daar een idee van te krijgen door in onze tests ook een aantal zinnetjes met een tweedepersoonsvorm op te nemen, in verschillende konteksten; ook hebben we een poging ondernomen, aan de hand van een bijkomende test, om de kennis van de pronominale en verbale kongruentieregels die met een korrekt gebruik van je gepaard gaan, te meten. Het resultaat was telkens dat de jongeren je meer gebruikten, en beter aanvaardden dan de ouderen, en dat zij ook het je-systeem beter beheersten. Zij het dan ook hùn gebruik, evaluatie en kennis van je afhankelijk is van de linguistische kontekst (Deprez en Geerts 1976; 1980). Wat deze vooruitgang van je zou kunnen betekenen in termen van situationele variatie is onderzocht door Baetens Beardsmore en Van de Craen (1979), bij één bevolkingsgroep: 100 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
studenten. Het bleek dat die studenten de nieuwe vorm het meest gebruikten in hun nieuwe milieu, nl. met wetenschappelijke medewerkers en met medestudenten, en in een situatie waarin blijkbaar de taalkundige toekomst op het spel staat, nl. met kinderen. Het minst zeiden ze je te gebruiken in hun oude, vertrouwde milieu: met hun ouders, met barmannen, en met vrienden uit de eigen streek. In Québec is de evolutie naar het Franse Frans toe totnogtoe niet op dezelfde expliciete manier gemeten. Maar dat die evolutie er is, leidt geen twijfel; dat blijkt uit allerlei attitudineel onderzoek. Studenten in Montreal, afkomstig uit de middenklasse, hebben duidelijke verwachtingen, zo bleek uit de experimenten van Taylor en Clément (1974), wat betreft het taalgebruik van sprekers uit verschillende klassen in verschillende situaties. Sprekers uit de middenklasse spreken in informele en semi-formele situaties ‘familiar French’, maar in formele situaties spreken zijn ‘standard French’ (omschreven als ‘a style similar to that spoken by newscasters on the French radio station’ - 1974, 205; deze variëteit komt verder ter sprake in 3.2.). Sprekers uit de lagere klasse daarentegen spreken geen ‘standard French’: in formele situaties spreken ze ‘familiar French’, en in de andere situaties spreken ze Joual. Belangrijk nu is dat met deze verschillen in ‘feitelijk’ taalgebruik ook duidelijke verschillen in sociale waardering gepaard gaan. De 101 mannelijke scholieren, leeftijd 17 à 18 jaar, aan wie Méar-Crine en Leclerc (1976) 9 sprekers van het Joual en van standaard Canadees Frans (zij noemen het het akademisch Frans van de Canadese intellektuele elite) lieten horen - in feite ging het om ‘matched guises’: elke spreker zei dezelfde zinnetjes uit een tekst van Robbe-Grillet twee keer -, evalueerden de sprekers van het standaard Frans hoger op niet minder dan 29 van de 30 persoonlijkheidskenmerken. Belangrijk in dit verband is ook het grootschalige onderzoek (een kleine negenhonderd proefpersonen, uit alle streken van Québec, uit alle sociale groepen en uit alle leeftijdskategorieën ouder dan 18 jaar) waarover Gendron (1974) rapporteerde. Men vroeg hen o.m. hun eigen taalniveau te vergelijken met dat van bekende politieke figuren (twee vertegenwoordigers per niveau: ‘populaire’ - ‘familier’ - ‘soutenu’) en aan te geven 1. hoe ze zelf spraken, 2. hoe ze zouden willen spreken. 14% zei te spreken zoals Jean Lesage (‘soutenu’), maar 63% wou spreken zoals hij; 62% zei te spreken zoals Jean Béliveau(‘familier’), 29% wou spreken zoals hij; en ten slotte: 24% zei te spreken zoals Yvon Deschamps (‘populaire’), maar slechts 8% wou spreken zoals hij. Wat deze evolutie op micro-nivo inhoudt, kunnen we min of meer opmaken uit de studie van Rémillard, Tucker en Bruck (1973) waarin, zij het op een vrij onhandige manier, een poging gedaan is om vooral situationele aspekten aan bod te laten komen. Dertig studenten uit Montréal, 18 à 19 jaar oud, werden gekonfronteerd met 10, willekeurig gekozen lexikale paren bestaande uit het Franse element en zijn Canadese tegenhanger, en met 10 zinnetjes waarin telkens een Canadese afwijking (morfologisch, syntaktisch), en daarnaast de Franse versie; de vragen waren: 1. welke varianten vindt u korrekt?; 2. in welke mate gebruikt u beide varianten in de volgende situaties: thuis, op school, op het werk, in het openbaar, en in de schrijftaal? Het antwoord was dat men de Franse varianten korrekter vond dan de Canadese, dat men in de informele situaties beide lexikale varianten gebruikte maar dat men naarmate de situatie formeler was, meer geneigd was nog enkel de Franse woorden te gebruiken, en dat wat de zinnetjes betrof men meer geneigd was de Franse versies in alle situaties te gebruiken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De kloof is dus duidelijk kleiner geworden. Zeker, het standaardtaalgedrag van de overgrote meerderheid van Vlamingen en Québécois is nog altijd erg onvast, erg onzeker, maar het is dat minder dan vroeger, en die toenemende zekerheid komt in de eerste plaats de Nederlandse resp. Franse norm ten goede. Het is dus een kwestie van tijd, een kwestie van energie. Vlamingen en Québécois zullen ooit spreken zoals resp. Nederlanders en Fransen spreken. Of niet? Het antwoord is inderdaad neen. Ze zullen zeker nooit spreken zoals Nederlanders en Fransen uit het centrum, en bovendien zullen ze ook - tenzij er in het politieke vlak heel vreemde dingen gebeuren - nooit spreken zoals andere regionale standaardtaalgebruikers in Nederland en Frankrijk. De reden is dat ze niet kunnen, en dat ze niet willen.
3.2.1. Vlamingen en Québécois zijn minder in staat om de evolutie in het centrum van nabij te volgen dan regionale standaardtaalsprekers in Nederland en Frankrijk. Dat komt doordat ze in een ander land wonen. Zoals Van Coetsem meer dan twintig jaar geleden al schreef: men moet ‘de rijksgrens niet zozeer als lijn zien, maar wel in haar verhouding tot en als resultaat van de natievorming en de centraliserende gevolgen daarvan, en ook als scheiding tussen twee delen van één taalgebied met ieder een eigen oriëntering’ (1957, 16) (voor Québec komt daar dan nog de geografische afstand bij). Men werkt in Vlaanderen, men leest Vlaamse kranten, men hoort Vlaamse joernalisten op radio en T.V., de mensen met wie men dagelijks omgaat, zijn Vlamingen. Kortom, ook al komt men nu meer in kontakt met Nederland, ook al klinkt het Nederlands van de Nederlanders nu vertrouwder in de oren, ook al ként men het Nederlands nu beter, door de scheiding blijft het levendige taalgebruik van de Nederlanders toch vaak niet meer dan een achtergrondgeluid. Zich in die omstandigheden helemaal op Nederland oriënteren is niet doenbaar. Een onderzoekje dat dit heeft willen laten zien, maar dat jammer genoeg te weinig doordacht opgezet was om te kunnen overtuigen is Van de Craen 1978-79. Van de Craen nam de twintig zinnetjes die Van den Hoek (1975) eerder door zijn studenten in Groningen op hun grammatikaliteit had laten beoordelen, en legde ze met dezelfde vraag aan hetzelfde aantal studenten in Brussel voor. Het resultaat was dat de Vlamingen veel negatiever reageerden dan de Nederlanders, en dat ze ook veel strakker reageerden (minder twijfelgevallen). Een duidelijke illustratie dus, ware het niet dat de status van het onderzochte materiaal zo dubieus was. Van de Craen stelt het voor alsof het om vernieuwingen in het Nederlands van de Nederlanders gaat, maar dat is op zijn minst erg twijfelachtig te noemen. Van den Hoek wou met zijn onderzoekje de betrekkelijkheid van grammatikaliteitsoordelen aantonen, en had daarom zijn voorbeelden, zoals hij zelf schrijft, ‘enigszins te kwader trouw’ gekozen: plausibele ongrammatikale zinnen, en minder acceptabele grammatikale zinnen. Het waren stuk voor stuk zinnetjes afkomstig uit recente artikelen en boeken over grammatika, en dus waren het waarschijnlijk geen vernieuwingen, maar - voor een groot deel - niet meer dan bedenksels van de grammatici in kwestie. Het onderzoek zou eens moeten kunnen overgedaan worden, met daadwerkelijke - d.w.z. goed gedokumenteerde - vernieuwingen in het Nederlands.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2. Bovendien willen de Vlamingen en de Québécois ook niet in alle opzichten spreken zoals de Nederlanders resp. de Fransen. Wat de Vlamingen betreft is deze vraag aan bod gekomen in Geerts, Nootens en Van den Broeck 1977, en in Hagen 1980. Geerts c.s. stelden ze aan 1002 Vlamingen, zijnde dat deel van hun steekproef dat wel eens naar de Berend Boudewijn-kwis had gekeken, een TV-kwis waaraan zowel Vlaamse als Nederlandse echtparen deelnamen. De vraag was tweeledig: 1. wie spreekt volgens u het beste Nederlands, de Vlaamse of de Nederlandse paren?; 2. als u zelf op TV zou komen, zou u dan willen kunnen spreken zoals de Nederlanders die aan de kwis deelnemen? Op de eerste vraag antwoordden 55% van de ondervraagden ‘de Vlaamse paren’; op de tweede vraag antwoordden 64% dat ze het niet zouden willen kunnen. Twee keer negatief dus, maar wat mij betreft minder negatief dan men op basis van de feitelijke toestand zou mogen verwachten; ‘niemand’ in Vlaanderen spreekt immers in alle opzichten zoals de Nederlanders, ook niet diegenen die zich zoveel mogelijk op Nederland richten. Het probleem met de resultaten van Geerts et al. is dat men op die twee - toch wel erg globale - vragen enkel met ja of neen kon antwoorden; wie ja heeft geantwoord, hoeft zeker nog niet bedoeld te hebben dat hij alles wil overnemen (we weten allemaal dat het soms om kleine verschillen gaat, die echter wel als heel reëel worden ervaren). Hagen (1980) vroeg aan 65 Vlaamse onderwijzers waarnaar volgens hen het taalonderwijs in Vlaanderen moet streven, naar ‘een ABN volgens de in Nederland gebruikte norm’ of ‘naar een ABN met behoud van Belgisch-Nederlandse varianten’. 26,1% koos voor de eerste mogelijkheid, 72,3% voor de tweede (slechts 1 onderwijzer had geen mening). Pro-Belgisch Nederlands waren ook de resultaten van het attitude-onderzoek van Deprez en De Schutter (1980) in Antwerpen waarin de proefpersonen gevraagd werd (o.m.) vier fragmenten gesproken door standaardtaalsprekers - twee door Nederlanders, twee door Vlamingen - met elkaar te vergelijken op verschillende dimensies. Het fragment uit de Randstad was weliswaar slecht van kwaliteit, maar daar stond wel tegenover dat van alle fragmenten het tweede Nederlandse fragment door 37 studenten in de Germaanse filologie in een aantal technische opzichten als het meest aantrekkelijke werd beschouwd. Toch skoorden de beide Belgische fragmenten op de beschaafdheids-dimensie, - in dat onderzoek duidelijk als de statusdimensie op te vatten - signifikant hoger dan de Nederlandse. Uitingen van etnocentrisme ook in empirisch onderzoek in Québec. Naargelang hun sociale afkomst verklaarden 78 à 95% van de door Laberge en Chiasson-Lavoie (1971) ondervraagde scholieren in Montreal dat ze het niet eens waren met de bewering als zou het Parijse Frans het beste Frans zijn; ook vonden de scholieren van hogere afkomst | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
niet dat het Québecse Frans minder mooi zou zijn dan het Franse Frans (hoewel ze verder wel toegaven dat hun eigen Frans voor verbetering vatbaar was). d'Anglejan en Tucker (1973) ondervroegen 243 proefpersonen - 81 studenten, 81 leraren en 81 arbeiders, mannen en vrouwen - uit drie verschillende hoeken van Québec. Ook hier weigerde de meerderheid van de proefpersonen te aanvaarden dat het Canadese Frans minder mooi zou zijn dan het Franse Frans, en dat het Parijse Frans het beste Frans is. Het interessantste onderzoek in dit verband is evenwel dat van Bourhis, Giles en Lambert (1975). 211 franstalige scholieren, 17 à 18 jaar oud, uit Montreal, kregen twee korte, op band opgenomen interviews te horen: een franstalige Canadese atlete, die een goed resultaat had behaald in een of andere Panamerikaanse kompetitie, werd twee keer geïnterviewd, een eerste keer door een Frans-Canadese joernalist die ‘Formal Canadian-style French’ sprak - de variëteit ‘representative of middle class FC's living in Montreal’ (1975, 60) -, een tweede keer door een Fransman. De scholieren waren onderverdeeld in drie groepen die elk een verschillende versie te horen kregen. In de eerste versie sprak de atlete ‘Formal Canadian French’, met de Canadees én met de Fransman (= ‘no-shift condition’); in de tweede versie sprak ze ‘Formal Canadian French’ met de Canadees, maar schakelde over op Frans Frans met de Fransman (= ‘shift to European French’); in de derde versie, ten slotte, sprak ze ‘Formal Canadian French’ met de Canadees, en schakelde over op ‘Informal Canadian French’ (= Joual) met de Fransman (= ‘shift to Informal Canadian French’). De volgende percentages identificeerden het taalgebruik in de versie die zij te horen kregen: 48% de ‘no-shift condition’, 57% de ‘shift to Informal Canadian French’, en 89% de ‘shift to European French’. Hen werd gevraagd of ze ook zo zouden reageren in die situatie - waarbij het in de eerste plaats hun reakties m.b.t. de ‘no-shift condition’ en de ‘shift to European French condition’ zijn die hier van belang zijn. 63% keurden het gedrag van de atlete in de ‘no-shift condition’ goed, en niet minder dan 86% keurden de ‘shift to European French’ af - zelf zouden ze zich niet aangepast hebben. Waarom vinden de Vlamingen het ‘betere’ Nederlands van de Vlamingen ‘beschaafder’ dan het Nederlands van de Nederlanders? Waarom weigeren Frans-Canadese scholieren en studenten te aanvaarden dat het Parijse Frans het ‘beste’ Frans is, of dat het Franse Frans mooier is dan het Canadese? Ook dat aspekt is intussen empirisch onderzocht, in Bourhis, Giles en Lambert (1975), en in het nieuwe onderzoek van Deprez (in voorber.) in Antwerpen. Bourhis e.a. vroegen hun proefpersonen waarom ze zich niet zouden aanpassen, en waarom ze dachten dat de atlete dat wel had gedaan. Op de eerste vraag antwoordde 94% ‘because they felt they would be losing their Quebecois identity’ (1975, 63); op de tweede vraag antwoordde 50% dat ‘the athlete probably wanted to increase her status and be perceived as more impressive in the eyes of the interviewer’ (1975, 64), de anderen spraken van ‘inferiority’, ‘lack of confidence’, ‘need to be better understood’,... Het jongste onderzoek van Deprez in Antwerpen bestond uit twee delen: eerst kregen de proefpersonen (59 mannen en vrouwen, jong en oud, hoog en laag) een band te horen met een aantal dialektfragmenten, en met vier standaardtaalfragmenten - twee gesproken door Vlamingen, twee door Nederlanders -, die ze moesten beoordelen op vier dimensies. Enkele dagen later werden ze opnieuw met de band, én met hun skores gekonfronteerd, en werden ze verzocht aan de hand van een gestruktu- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
reerde vragenlijst, met 25 antwoordmogelijkheden, aan te geven waarom ze elk fragment op elke dimensie zo hadden geëvalueerd. Het resultaat was nog maar eens dat de twee Belgisch Nederlandse fragmenten (aanzienlijk) hoger skoorden dan de Nederlandse op de statusdimensie; vooral het fragment gesproken door een BRT-joernalist (een alledaagse verhaaltje, bij hem thuis opgenomen) gooide hoge ogen: op een vijfpuntenschaal met 5 als hoogste waarde haalde het een gemiddelde skore van 4.53, en was het dus het enige ‘heel beschaafde’ fragment. En waarom vond men de Nederlandse fragmenten minder beschaafd? Omdat ‘de sprekers Nederlanders zijn’, ‘men zelf niet (nooit) zo spreekt’, ‘de sprekers hun taal minder goed verzorgen’, ‘een onzuivere uitspraak hebben’, ‘men die fragmenten minder goed verstaat’, ‘men zo niet overal in het Nederlandse taalgebied wordt verstaan’. M.a.w. de Nederlanders spreken geen ‘zuiver’ Nederlands, maar Nederlands ‘met een accent’. Dat is niet meer het ‘echte’ Nederlands, maar ‘Hollands’. Een eigen identiteit, dus. Vlamingen zijn geen Nederlanders, Québécois zijn geen Fransen, en dat moet je tot op zekere hoogte aan hen kunnen horen. Etnocentrische gevoelens omdat men zich na bijna vier eeuwen eigen geschiedenis in bepaalde opzichten als anders ervaart. Etnocentrische gevoelens omdat het leven van alledag zich binnen eigen grenzen afspeelt; wat men ook onderneemt, Nederland resp. Frankrijk is meestal ver weg. Een gevoel van eigenwaarde ook, omdat men een en ander gerealiseerd heeft, zonder dat Nederland resp. Frankrijk daar een rol bij gespeeld heeft. Het ligt voor de hand dat de Québécois trots zijn op hun taal en kultuur, én dat ze die als verschillend van de Franse ervaren, schrijven d'Anglejan en Tucker, want ‘since the British conquest, they have clung to their language without the benefit of support from France’ (1973, 24). Hetzelfde moet gezegd worden over de relatie Vlaanderen-Nederland: Nederland heeft maar weinig belangstelling opgebracht voor de strijd van de Vlamingen. Blijkbaar weet men ook al tot op zekere hoogte welke weg men op wil. Met nog maar eens een zeer duidelijke parallel. Een van de resultaten van de enquête van d'Anglejan en Tucker was dat ‘the French spoken on Radio-Canada, a variety close to standard European French, represents the best form of Quebec French for Ss from all areas’ (1973, 12). Hoe dicht dat taalgebruik bij het Franse Frans aansluit, lezen we bij Chantefort: het zou om een variëteit gaan ‘qui ne différerait du français standard européen que par certains traits de prononciation et quelques éléments lexicaux’ (1976, 27) (wat zeker ontbreekt in deze karakterisering is de intonatie). In Vlaanderen kijkt men, zoals gezegd, vooral naar het BRT-Nederlands op, maar ook dat is een variëteit die zeer nauw bij het Nederlands van de Nederlanders aansluit: het fragment gesproken door de BRT-joernalist bevatte geen enkele lexikale of morfologische Vlaamse eigenaardigheid. Wel was voor iedereen duidelijk dat het een Vlaming was die aan het woord was: dus, geen - wat Vlamingen noemen - ‘Hollandse’ uitspraak, geen ‘Hollandse’ intonatie, en geen specifiek ‘Hollands’ woordgebruik.Ga naar voetnoot3 Chantefort (1976) noemt het een samengaan van twee krachten: 1. het eindresultaat moet zeer nauw aansluiten bij de taal van de Fransen (resp. de Nederlanders) want wat men wil is een taal, niet een dialekt; dat moet, vindt men, wil men er ooit in slagen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
arrogantie van de engelstaligen (resp. franstaligen) in eigen land aan banden te leggen; 2. maar terzelfdertijd moet ook de eigen specificiteit door kunnen klinken: in alle opzichten gaan spreken zoals de Fransen (resp. de Nederlanders) dat doen, wordt aangevoeld als een verraad van de eigen waarden. Het komt me wel voor dat Vlaanderen ook hier een zekere voorsprong heeft op Québec. Erg zelfverzekerd lijkt de voorkeur van de Frans-Canadezen voor het Radio Canada-Frans (nog) niet. ‘Among the Ss whom we studied’, besloten d'Anglejan en Tucker, ‘Quebec style speech does not yet appear to serve as a symbol of national identity differentiating French Canadians from other North Americans and also from European speakers of French. We speculated that they might reject Standard European French as a form of ‘cultural imperialism’ and show preference for the upper-class French Canadian model. They did not...’ (1973, 24). Want hoewel ze weigerden te aanvaarden dat het Franse Frans beter zou zijn dan het Canadese, beschouwden ze toch de sprekers van de Frans-Franse fragmenten gemiddeld als ‘more intelligent’, ‘better educated’, ‘more ambitious’, ‘less tough’, en ook als... ‘more likeable’. Bovendien waren ze de mening toegedaan dat het Franse Frans meer voordelen oplevert, ook voor henzelf in Québec. En, ten derde, skoorden de sprekers van het Franse Frans even hoog als die van het ‘upper class’ Canadese Frans op de vraag ‘kon deze spreker een vriend van u zijn?’. Ook in Bourhis, Giles en Lambert 1975 waren de reakties t.a.v. het Franse Frans - uit Canadese mond - niet altijd negatief. Zeker, men zou zich niet aanpassen aan het Frans van de Franse joernalist zoals de geïnterviewde atlete dat deed, maar toen ze het wel deed behaalde ze qua opleiding en intelligentie een hogere skore dan toen ze het niet deed. In onze attitude-onderzoekingen daarentegen skoorden de standaardtaalfragmenten gesproken door Vlamingen altijd hoger dan die gesproken door Nederlanders, op de statusdimensie. Andere vragen zijn vooralsnog niet gesteld, maar het zou me verwonderen dat de Vlamingen de Nederlanders als intelligenter, als aangenamer in de omgang, enz. zouden beschouwen. De wil om het op een enigszins eigen manier te doen is tenslotte al altijd aanwezig geweest, maar de mogelijkheden van de standaardtaal zijn in Vlaanderen te lang te beperkt geweest, en de belangstelling van de preskriptieve taalkunde is te lang te eenzijdig gericht geweest opdat men nu al m.b.t. de verschillende aspekten van de taal van een eigen normbesef zou kunnen spreken. Enkel wat de uitspraak - en de intonatie - betreft is men zo ver (Goossens 1973, 1975). Voor de Vlaamse onderwijzers die Hagen (1980) ondervroeg was de uitspraak de taalsektor waarin de grootste verschillen tussen Vlamingen en Nederlanders te konstateren zijn, en wat meer is, zij wensten niet dat die verschillen zouden afnemen. Men heeft inderdaad het gevoel over een eigen uitspraaknorm te beschikken. Een norm die teruggaat op de uitspraakboekjes van Ternest (1860), Scharpé (1912), Blancquaert (1934), Van Haver (1972), enz., die geen van allen bereid bleken de uitspraak van de Nederlanders integraal over te nemen. Het is een norm die zeer sterk met de spelling overeenkomt, en daarom ‘beter’ is.Ga naar voetnoot4 ‘Wij houden ons aan de orthodoxe uitspraak’, schreef Pauwels (1954, 2), wat mij doet denken aan | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
de argumenten die mijn proefpersonen in Antwerpen gebruikten om hun lagere beschaafdheidsskores voor de Nederlandse standaardtaalfragmenten te verantwoorden: de Nederlanders spreken geen ‘echt’ Nederlands, maar ‘Hollands’; hun uitspraak is ‘onzuiver’, ze ‘verzorgen’ hun taal niet genoeg enz. (Het feit dat behoudsgezind taalkundig Nederland daar m.b.t. een aantal aspekten van de uitspraak van hun landgenoten net zo over denkt, heeft deze evolutie ongetwijfeld in de hand gewerkt). Ik veronderstel niet dat het in Québec anders zal verlopen. Net als Hagen moest Gendron (1974) konstateren dat zijn proefpersonen eerder bereid waren de woordenschat van de Fransen over te nemen dan hun uitspraak. 45% (van de 845 personen die deze vraag beantwoordden) zegden ja wat de woordenschat betreft, tegenover slechts 31% wat de uitspraak betreft; bovendien nam m.b.t. de woordenschat het aantal positieve antwoorden toe met het aantal jaren genoten studie, m.b.t. de uitspraak was dat niet zo. Het verschil met Vlaanderen is, geloof ik, dat men duidelijk nog niet het gevoel heeft dat die norm er al is. De zelfverzekerde toon die men m.b.t. de uitspraak in de Vlaamse handboeken vindt, is niet aanwezig in de geschriften van Frans-Canadese taalkundigen, zeker niet in die van Charbonneau (1955) en Gendron (1966), die allebei een empirisch onderzoek van de nieuwe uitspraaknorm ‘en voie de formation’ op hun naam hebben. Het gaat voorlopig slechts om ‘une norme plus ou moins acceptée, plus ou moins suivie, assez large dans ses règles’, schrijft Gendron (1966,2), en hoewel hij niet verwacht dat de Québécois de Parijse uitspraak ooit helemaal zullen overnemen, meent hij er bij wijze van besluit toch te moeten op wijzen dat ‘dans les milieux cultivés canadiens, il y a encore, malgré tout, beaucoup à faire pour affiner la prononciation soutenue, et l'effort entrepris dans ce sens ne devra être ni relâché ni ralenti’ (1966, 160) (Charbonneau 1955 spreekt zich niet anders uit). Zo te zien is de Vlaamse voorsprong het gevolg van een langere traditie, van het feit dat men in Vlaanderen al langer met die zaken bezig is dan in Québec. Dat lijkt dan op zijn beurt samen te gaan met het feit dat de Vlaamse Beweging in haar geheel ouder is, en meer bereikt heeft dan de frankofone beweging in Canada. Hoewel er ongetwijfeld ook andere faktoren een rol gespeeld hebben: b.v. de aard van de relatie tussen Nederland en Vlaanderen, die altijd minder eenzijdig is geweest dan de relatie tussen Frankrijk en franstalig Canada. Om te beginnen is Nederland nooit het moederland van de Vlamingen geweest, wij zijn geen ex-kolonie. Integendeel, voor de scheiding was Vlaanderen het ‘betere’ deel van de Nederlanden; een niet onaanzienlijk deel van wat de nederlandstalige wereld aan kultuur heeft voortgebracht, is in Vlaanderen tot stand gekomen - ook nu weer. Nederland heeft ook altijd een veel tolerantere houding aangenomen t.o.v. Vlaanderen dan Frankrijk t.o.v. Québec, zeker wat taalkundige aangelegenheden betreft: spellingshervormingen, kodifikatie van lexikaal materiaal, het opstellen van een algemeen Nederlandse spraakkunst, het gebeurt allemaal in onderling overleg (voor een overzichtsgeschiedenis: zie Suffeleers 1979); literaire prijzen worden afwisselend aan Vlamingen en Nederlanders toegekend; enz. Stuk voor stuk realiteiten waar Québec enkel kan van dromen. Een en ander heeft natuurlijk ook met het verschil in internationaal prestige tussen het Frans en het Nederlands te maken. Als je het officiële Frans afwijst, isoleer je je meer dan als je het officiële Nederlands laat vallen. Frankrijk kan het zich dus makkelijker permitteren om geen rekening te houden met wat van buiten komt. Het is tenslot- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
te een kwestie van aantallen.
3.3. Hagen (1980) verzet zich terecht tegen de interpretatie van Geerts, Nootens en Van den Broeck (1977) als zouden diegenen die verklaren niet te willen kunnen spreken zoals de Nederlanders, kiezen voor een ‘derde weg’ (naast het dialekt en het algemeen Nederlands). Inderdaad, ‘de Vlaming die kiest voor eigen varianten in de standaardtaal is daarmee nog geen particularist’ (1980, 169). Men kan zich uitspreken voor ‘een ABN met behoud van Vlaamse varianten’, en tegelijkertijd voorstander zijn van een afnemende divergentie t.a.v. het Nederlands in Nederland. De resultaten van het onderzoek van Hagen laten dat zeer duidelijk zien. Nadat hij aan een groep van 65 onderwijzers gevraagd had welke norm volgens hen door het onderwijs in Vlaanderen gepropageerd moet worden, en moest konstateren dat slechts een op vier voor de norm van de Nederlanders kozen, vroeg hij aan een tweede groep van 46 Vlaamse onderwijzers (die verder in allerlei opzichten goed te vergelijken was met de eerste) op een vijfpuntenschaal aan te geven 1. in welke mate volgens hen het in Vlaanderen gesproken Nederlands verschilt van het in Nederland gesproken Nederlands, 2. in welke mate het er van zou mogen verschillen. Het resultaat was dat én de groep als geheel én alle subgroepen voorstanders bleken te zijn van afnemende divergentie t.a.v. Nederland - zoals gezegd, niet wat de uitspraak betreft, maar wel in het vlak van de zinsbouw en de woordenschat. Globaal benaderde het ideaal van deze groep onderwijzers de aanduiding ‘enigszins verschillend’. In Québec laat het onderzoek van Gendron (1974) min of meer hetzelfde beeld zien: men wil een Frans spreken dat dichter bij dat van de Fransen staat, niet wat de uitspraak betreft, maar wel wat de woordenschat betreft. Men wil een enigszins verschillend Nederlands (resp. Frans) spreken, maar men wil op dat punt niet te ver gaan. Het is een ontwikkeling die m.a.w. nooit dramatische vormen kan en zal aannemen, en wel omdat de tegenstelling met Nederland (resp. Frankrijk) geen primaire tegenstelling is. Als de Vlamingen (Québecois) zich niet willen laten ‘verhollandsen’ (resp. ‘verfransen’), dan is dat niet op één lijn te stellen met het feit dat ze zich niet willen laten verfransen (resp. verengelsen). Vlaanderen (Québec) neemt in België (Canada) steeds meer afstand van de franstaligen (engelstaligen), terwijl met Nederland (Frankrijk) de samenwerking steeds toeneemt. Met de franstaligen (engelstaligen) lijken de problemen alsmaar groter te worden, met Nederland (Frankrijk) zijn er geen problemen. De tegenstelling met Nederland (Frankrijk) is totaal onbelangrijk vergeleken met de tegenstelling met het franstalige (engelstalige) landsgedeelte. Zo onbelangrijk dat we in feite nauwelijks van een tegenstelling kunnen spreken. Zeker, we zijn geen Nederlanders (resp. Fransen), maar wat de taal betreft is, en blijft Nederland (resp. Frankrijk) het grote voorbeeld. Omdat Nederlanders (Fransen) van zichzelf kunnen zeggen: ‘Mijn norm zit in mijn taalgevoel en ik weet dat ik op dat taalgevoel kan vertrouwen. Dat geeft mij mijn zekerheid, mijn zelfverzekerdheid als spreker en schrijver’ (Heeroma 1968, 170). Wij kunnen dat (nog) niet zeggen, daarvoor is de ontwikkeling bij ons te jong; ons probleem is, en blijft onze onzekerheid, de onvastheid van onze taal. Maar we willen het wel ooit kunnen zeggen. Tot slot nog dit. Het zou me verwonderen dat de meeste Nederlanders het zouden appreciëren dat de Vlamingen zouden gaan spreken zoals zij (wat de Fransen betreft | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 529]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen de zaken weer anders liggen). De Nederlandse studenten (76 in totaal, neerlandici en germanisten uit Sittard, Nijmegen en Tilburg) die Hagen (1980) in dit verband ondervroeg, wensten dat in ieder geval duidelijk niet: voor hen mocht het Nederlands van de Vlamingen ‘tamelijk sterk’ van dat van de Nederlanders verschillen, vooral wat de uitspraak betreft. Dit lijkt goed overeen te komen met wat Giles en Smith (1979) konden konstateren in Londen. Zij lieten er aan 28 leraren een aantal - op band opgenomen - pogingen van een engelstalige Canadees horen, pogingen om zijn uiteenzetting over het Canadese onderwijssysteem aan zijn Brits publiek aan te passen; die aanpassingen betroffen zowel de inhoud als zijn spreeksnelheid en zijn uitspraak. Welnu, die leraren vonden dat hij zich beter aan zijn Brits publiek aanpaste als hij helemaal niets aan zijn manier van doen veranderde dan als hij enkel zijn uitspraak aanpaste. Giles en Smith veronderstellen dat hun proefpersonen zo hebben gereageerd omdat ‘they may have felt that they were losing their cultural distinctiveness as the Canadian adopted perhaps the most distinguishing linguistic attributes of their group identity - a ‘British’ accent’ (1979, 62). Het zou goed zijn als er in de hier behandelde gemeenschappen rond dat idee, het idee dat er zoiets als ‘optimal levels of convergence’ bestaan, microonderzoek gebeurde, met de waarom-vraag als centraal probleem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 530]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 531]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|