De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Revius - Makeblijde - MusiusA.M.M. DekkerL. Strengholt heeft in 1962 gewezen op een treffende overeenkomst tussen Revius' bekende sonnet Hy droech onse smerten en een gebed uit Den Schat der Ghebeden van Lodewijk Makeblijde (1565-1630).Ga naar voetnoot1 Zoals uit de titel van Strengholts artikel blijkt, was het zijn bedoeling ‘een hardnekkig misverstand’ uit de weg te ruimen. Dit misverstand was hierin gelegen, dat men Revius' sonnet altijd maar weer interpreteerde tegen de achtergrond van ‘het echte zondebesef van de typische calvinist’. De titel Zonde-Schuld, die J. van Vloten in zijn baanbrekende Revius-bloemlezing van 1863 eigenmachtig boven het sonnet plaatste, zal hier ongetwijfeld voor een belangrijk deel debet aan geweest zijn. Strengholt nu heeft er terecht op gewezen, dat Revius' zondebesef zoals dat in het sonnet onder woorden wordt gebracht, vanzelfsprekend echt-protestants, typischcalvinistisch is, maar niet exclusief-calvinistisch; het is eenvoudig algemeen christelijk. Hij toonde dit aan door het genoemde gebed van de jezuïet Makeblijde, een tekst van onverdacht rooms-katholieke zijde, naast Revius' sonnet te leggen. De overeenkomst is inderdaad treffend. Toen ik het gebed van Makeblijde bij Strengholt las, herinnerde ik mij een zelfde formulering ooit gelezen te hebben in katholieke Neolatijnse poëzie. Ik doel op de hymne Ad Christum passum confessio van Cornelis Musius (1500-1572). Het vergelijken van Musius' gedicht met het gebed van Makeblijde bracht een verrassend feit aan het licht: Makeblijde heeft in dit gebed geen eigen werk geleverd, maar heeft het gedicht van Musius letterlijk vertaald! Opdat een ieder zich een oordeel over dit vertaalwerk kan vormen, laat ik hier het gedicht van Musius volgen, met daarbij de vertaling door Makeblijde. Aansluitend citeer ik nog het sonnet van Revius om alle teksten in kwestie bijeen te hebben.
Ad Christum passum confessioGa naar voetnoot2
Ad te reuertor optime,
O Christe tu me suscipe,
Si suscipis ne desere,
Ad te reuertor ô pie.
| |
[pagina 495]
| |
Pudet quod ista vulnera,
Specto et coronam spineam,
Causaque quod video mea,
Tam dira te passum mala.
Ego ista fodi vulnera,
Ego coronam hanc in sacrum
Crudelis impressi caput,
Ego coëgi te in crucem.
Sed quanta quanta charitas!
Et quae tua est clementia!
Peccaui ego, tu debitae
Pro me necis poenam luis.
Hostis fui, tu filium
Me per crucem facis tuam:
Seruus fui, tu liberum
Cruore me asseris tuo.
Age quid tua pro gratia
Tanta rependet Musius,
Inops miserque Musius,
Peccator usque pertinax?
Qui nil boni ingratus facit,
Indignus affatu tuo,
Indignus aspectu tuo,
Indignus hanc terram ut terat.
O si semel concesseris,
Amore ut ardeam tui,
Vitam lubens tum impendero
(Nam cuncta debeo) tibi.
Ootmoedigh geklagh tot Christus, doorwont aen den Cruyce, met versoekinge van sijn gratie, om voor hem te mogen stervenGa naar voetnoot3 | |
[pagina 496]
| |
O Alder-goedertierentste Heere Iesu Christe, siet ick kome met nedergeboogen knien ter aerden / tot uwe ongemeten genade; ende wort in mijn aensicht met groote beschaemtheyt ontsteecken / als ick dese uwe Wonde en Kroone van scherpe Doornen aensie / en als ick overdencke / dat ghy dit al om mijnent wille geleden hebt. Ick ben 't ô Heere / ick ben 't / die u dese Wonden in u H. Lighaem geslagen hebbe; ick hebbe dese Kroone van Doornen in u gebenedijde Hooft gedruck; ick heb u aen het Kruys genagelt; maer ô Heere / hoe groot is uwe liefde? hoe grondeloos uwe genade en barmhertigheyt? Ick heb gesondight / en ghy wort geslagen: Ghy hebt de pijn des doods betaelt / die ick verdient hebbe; ick ben uwen vyant geweest / en ghy hebt my door u precieus Bloet vryheyt besorght: Och wat sal ick u voor dese gratie en gonste doen? Ick ben ô Heere / geheel ondanckbaer / en doe niet goets; ick ben onwaerdigh u aenschijn te aenschouwen / en dese aerde te betreden. O genadigen Heere / of ghy my eens verleenen wilde / dat ick geheel in uwe liefde brande / ende dat ick voor u (dien ick my selven en al dat ick hebbe schuldigh ben) mijn leven / en al dat ick hebbe / moghte op-offeren / ende mijn lighaem ter doot overleveren / Amen.
Hy droech onse smertenGa naar voetnoot4
T'en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelijck u togen voort gericht,
Noch die versmadelijck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten,
T'en sijn de crijchs-luy niet die met haer felle vuysten
Den rietstock hebben of den hamer opgelicht,
Of het vervloecte hout op Golgotha gesticht,
Of over uwen rock tsaem dobbelden en tuyschten:
Ick bent, ô Heer, ick bent die u dit heb gedaen,
Ick ben den swaren boom die u had overlaen,
Ick ben de taeye streng daermee ghy ginct gebonden,
De nagel, en de speer, de geessel die u sloech,
De bloet-bedropen croon die uwen schedel droech:
Want dit is al geschiet, eylaes! om mijne sonden.
Men ziet dat Makeblijde zijn voorbeeld vrijwel woord voor woord volgt. Hierbij is het opvallend dat de eerste strofe nog het meest vrij is vertaald, en dat de zesde strofe, waarin Musius tot twee keer toe zijn eigen naam noemt, voor het grootste gedeelte door Makeblijde is weggelaten. Ook in Makeblijde's titel wordt Musius' naam niet genoemd. Moeten we hieruit nu opmaken dat Makeblijde met opzet zijn voorbeeld heeft willen verzwijgen of onherkenbaar heeft willen maken?Ga naar voetnoot5 Het is een bekend feit dat sa- | |
[pagina 497]
| |
menstellers van gebedenboeken en liederenbundels het niet zo nauw namen wat betreft hun bronvermelding. Toch geloof ik dat we Makeblijde's adaptatie (hij heeft er een algemeen bruikbaar gebed voor de passietijd van gemaakt) eerder moeten beschouwen als een eerbewijs aan Cornelis Musius. Men moet zich hierbij realiseren dat Makeblijde van 1611 tot zijn dood in 1630 in Delft - de stad van Musius - werkzaam is geweest. Juist hier zal de herinnering aan de grote martelaar het levendigst zijn bewaard. Bovendien mag men wel aannemen dat Musius' poëzie in katholieke kring en daarbuiten grote bekendheid heeft genoten; ook zonder vermelding van zijn naam werd zijn stem wel herkend. Wanneer we nu bedenken dat Makeblijde's vertaling misschien pas in 1632 in druk is verschenen (zie noot 3), dan lijkt het mij het meest waarschijnlijk dat Revius zich in zijn sonnet (verschenen in 1630) rechtstreeks door het Latijnse gedicht van Musius heeft laten inspireren.Ga naar voetnoot6 Overigens heeft Makeblijde het niet bij één vertaling gelaten: ook het gebed dat volgt op het bovengeciteerde is naar een Latijns gedicht van Musius vertaald.
Ad Christum crucifixum lachrymaeGa naar voetnoot7
Quis lachrymarum perpeti
Rigabit ora flumine,
Nocte ut fleam, luce ut fleam,
Tam grande et indignum nefas,
Quodque impius feci malum,
Infandum, inauditum malum.Ga naar voetnoot8
Tu tu innocens pendens cruce hac,
O Christe, culpa ista est mea,
Debebam ego haec opprobria,
Crucemque iure noxios
Inter latrones perpeti,
Nisi charitas faceret tua.
| |
[pagina 498]
| |
Quis lachrymarum perpeti
Rigabit ora flumine,
Nocte ut fleam, luce ut fleam,
Tam grande et indignum nefas,
Quodque impius feci malum,
Infandum inauditum malum?
Ander geklagh der bedruckte ziele over hare sonden, tot den selvenGa naar voetnoot9
Wie sal mijne oogen verleenen vloeten der tranen / dat ick dagh en nacht beschreyen magh mijn grouwelijcke misdaeden / die ick ellendigh Mensch bedreven hebbe / om de welcke ghy onnoosele Christe / hanght aen den Kruyce? Het quam my met recht toe / dese versmaetheyt / en dat Kruys onder de schuldige moordenaren te lijden? ten ware dat ghy uyt liefde / ô Christe / selve voor my dat waer lijdende. Daerom wie sal mijn wijnbrauwen fonteynen der tranen geven? dat ick dagh ende nacht mijn grouwelijcke boosheden beschreyen magh / die ick ellendigh Mensch gedaen hebbe / ende om de welcke ghy / mijnen Godt en Saligmaker / soo zwaerlijck gepijnight wort.
Een derde gedicht van Musius over dit thema werd niet door Makeblijde vertaald.Ga naar voetnoot10 Het zou misschien de moeite waard zijn een nader onderzoek in te stellen naar de bronnen van de proza-gebeden in Makeblijde's Den Schat der Ghebeden. Het is niet ondenkbaar dat zich hieronder meer vertalingen van Neolatijnse poëzie bevinden.Ga naar voetnoot11
Utrecht |
|