De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Aankondigingen en mededelingenHelden op vrijersvoetenOnze Westeuropese litteraire cultuur is geworteld in de Keltische. In de Vroege Middeleeuwen werd daar, in Ierland en Wales, voor het eerst een brug geslagen tussen mondelinge vertelkunst en schriftcultuur. Epische prozaverhalen over helden, over hun bovenmenselijke gaven, beproevingen èn beloningen - maar soms ook over hun menselijke tekortkomingen - die in een onpeilbaar lange orale traditie tot grote verfijning waren gerijpt, werden waardig bevonden om op schrift aan het nageslacht te worden doorgegeven. Dat nageslacht wordt nog altijd door deze teksten geboeid, waarbij de Ierse litteratuur vanwege haar omvang en kwaliteit steeds weer de liefhebbers van vertelkunst weet te imponerenGa naar voetnoot1, terwijl de Welshe vooral in de belangstelling staat van hen die specifiek geïnteresseerd zijn in Arturromans: de vroegste teksten in dit genre zijn in het Middelwelsh geschreven. Twee van de boeiendste voortbrengselen van deze oeroude Keltische litteratuur zijn Tochmarc Emire (‘Het dingen naar hand van Emer’; Ierland, negende eeuw) en Mal y kavas Kulhwch Olwen (‘Hoe Kulhwch/uitspr. Kielhoech/Olwen won’; Wales, elfde eeuw). Het Ierse verhaal maakt deel uit van de vemaarde ‘Ulstercyclus’, het complex van verhalen rond de held Cú Chulainn en zijn clan; het Welshe verhaal behoort tot een niet minder fameus verhalencomplex: het is de oudst overgeleverde Arturroman. Ondanks dit verschil in ‘familie’ is het grondpatroon van beide verhalen gelijk. Het zijn allebei ‘Bruidwervingsverhalen’ (Brautwerbungsgeschichten): na bovenmenselijke inspanningen slaagt de held erin de vrouw van zijn keuze te winnen. Hun legering van parallellie en verscheidenheid maakt de twee verhalen bijzonder geschikt voor een vergelijkend onderzoek. Dit onderzoek is nu metterdaad verricht door de Utrechtse keltologe dr. Doris Edel: Helden auf Freiersfüssen. ‘Tochmarc Emire’ und ‘Mal y kavas Kulhwch Olwen’. Studien zur frühen inselkeltischen Erzähltradition (Amsterdam/ Oxford/New York, North-Holland Publishing Company, 1980. Verhandelingen Kon. Ned. Akad. van Wetensch., afd. Letterkunde, N.R. dl. 107. ISBN 0444855076. Prijs f 60, -). In het eerste deel van haar boek bespreekt dr. Edel de sprookjesmotieven in beide vertellingen; daarna besteedt zij aandacht aan hun beider verhouding tot enerzijds de heroïsch-epische, anderzijds de aristocratisch-intellectuele traditie in de Keltische cultuur. De wijze waarop zij dit doet is niet populariserend, maar daarom nog wel boeiend en begrijpelijk. De belangstelling van neerlandici zal daarbij wellicht vooral uitgaan naar het wonderlijke Kulhwch en Olwen, dat bij wie vertrouwd is met Middelnederlandse Arturromans tegelijkertijd schokken van herkenning en bevreemding teweegbrengt: een koning Artur die hier zèlf op queeste gaat, gewapend met een wonderzwaard dat echter niet Excalibur heet, doch Caledfwlch (‘Hartekerf’), en met een dito schild met de vervaarlijke naam Wynebgwrthucher; Arturs hofmeier Cei (Keie), hier echter nog niet gestereotypeerd tot pochende brekebeen; wel een Gwalchmei (de latere continentale Gauvain/Walewein) en een Gwenhwyfar (Guenièvre), maar geen Lance- | |
[pagina 461]
| |
lot... Wie van Arturromans houdt, mag zich de Kulhwch niet laten ontgaan. Ons land heeft verscheidene vooraanstaande keltologen voortgebracht, die allen hart hadden voor de neerlandistiek. Dankzij geleerden als A.G. van Hamel, Th.M. Chotzen en Maartje Draak hebben neerlandici op verantwoorde wijze kennis kunnen nemen van de Keltische bakermat van onze verhalencultuur. Met het boek van mevr. Edel - waarop zij in juni 1980 bij prof. Draak met lof promoveerde - wordt deze traditie op vruchtbare wijze voortgezet. f.p. van oostrom | |
Lexikon des MittelaltersBij Artemis Verlag, gevestigd in München en Zürich, verschenen in de periode 1977-1980 tien afleveringen van het Lexikon des Mittelalters (afgekort LexMA). Hiermee is het eerste van de geplande vijf delen voltooid. De eerste band (totale omvang ongeveer 1100 pagina's) behandelt de trefwoorden Aachen-Bettelordenskirchen en beslaat 2094 kolommen. De eerste twee afleveringen zijn eerder besproken in resp. NTg 71 (1978), p. 82-83 en NTg 72 (1979), p. 74. De artikelen van de eerste band beantwoorden aan de hoge verwachtingen die men zich gesteld heeft na het verschijnen van de eerste aflevering. Zeer nuttig is o.a. de recente literatuuropgave aan het eind van de artikelen. Bij langere artikelen is een overzichtelijke paragraafindeling aangebracht. Het lemma Artus (Arthur), Artussage, Artusromane (15 kolommen, waarvan 4 kolommen literatuuropgaven) moge als voorbeeld dienen. Aan dit artikel hebben vijf auteurs een bijdrage geleverd. De volgende onderwerpen worden succesievelijk aan de orde gesteld: ontstaanstheorieën van de Arturromans; de Oudfranse Arturromans; de Middelhoogduitse Arturromans; de Middelnederlandse Arturromans; de Middelengelse Arturromans; de ikonografie van Artur. Elk onderdeel wordt afgesloten met een zeer bruikbare bibliografie. Verdere ‘steekproeven’ onderschrijven de waarde van het LexMA als een belangrijk naslagwerk op het gebied van de Middeleeuwen. Gebleken is bijvoorbeeld, dat de eerste band nuttige informatie bevat voor degenen die zich willen oriënteren in de Middeleeuwse Artesliteratuur, dankzij de heldere uiteenzetting van trefwoorden als Aristoteles, Artes liberales, Astrologie en Astronomie. Enkele andere artikelen uit de eerste band zijn: Alraune, Apokryphen, Aussatz, Bauer, Bauerntum, Beowulf, Bestiarium. Het eerste deel van het LexMA wordt afgesloten met een lijst van personen die meegewerkt hebben aan de tot nu toe verschenen artikelen. De Middelnederlandse letterkunde is vertegenwoordigd door A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen, W.M.H. Hummelen en F. Lulofs. De prijs van het Lexikon des Mittelalters bedraagt per 1 juli 1981 DM/ZWF 35,- per aflevering. Voor het gehele werk worden 5 delen à 10 afleveringen gepland. Men kan zich opgeven als abonnee bij de boekhandel of rechtstreeks bij de uitgeverij Artemis Verlag, Martiusstrasse 8, D-8000, München, BRD. Nabestelling van de (ingebonden) eerste band is mogelijk voor de prijs van DM/ZWF 348,- of voor DM/ZWF 35,- per aflevering.
o.s.h. lie | |
[pagina 462]
| |
Dat narren schypNu de populaire litteratuur uit de late Middeleeuwen eindelijk de aandacht lijkt te krijgen die haar toekomt, is het wellicht dienstig hier een facsimile-uitgave van een van de beroemdste satirische werken uit deze periode te signaleren. Het gaat om de Nederduitse versie van Sebastian Brants Narrenschiff, die in 1497 in de Mohnkopfwerkstatt te Lübeck (waar ook de Nederduitse Reynke is gedrukt) van de pers is gekomen, en waarvan thans nog slechts twee exemplaren, beide onvolledig maar elkander aanvullend, bekend zijn. Brants Narrenschiff is rond 1500 een bijzonder geliefd boek geweest. Tussen de oudste uitgaven, Bazel 1494, en de Lübeckse druk liggen niet minder dan tien Hoogduitse drukken; het werk werd bovendien vertaald in het Nederlands, Engels, Frans en Latijn. De Nederduitse versie heeft naar strekking een nogal ingrijpende bewerking ondergaan, waarin misschien dezelfde dichter/bewerker als in de Reynke de hand heeft gehad. Reden genoeg om, in afwachting van een goede editie van de Middelnederlandse tekst, aan deze Nederduitse versie aandacht te schenken. De titel luidt: Dat narren schyp, Lübeck 1497. Fotomechanischer Neudruck der mittelniederdeutschen Bearbeitung von Sebastian Brants Narrenschiff. Herausgegeben und mit einem Nachwort versehen von Timothy Sodmann. Bremen, im Schünemann-Verlag, 1980 [Prijs DM68,-]. w.p.g. | |
Codicologica 3 en 5In NTg 70(1977) en 72(1979) werd gewezen op het bestaan van een reeks handschriftenkundige basisstudies, Codicologica, onder redactie van A. Gruys en J.P. Gumbert, waarvan tot dan toe de delen 1, 2 en 4 waren verschenen. De drietalige ondertitel, Towards a science of handwritten books etc., geeft duidelijk aan wat de bedoeling is van de reeks. Ook indien de tijd nog niet rijp lijkt te zijn voor een omvattend en internationaal geaccepteerd handboek der codicologie (zoals B. Bischoff heeft geschreven voor de paleografie), is het toch mogelijk een weg te wijzen door het bijeenbrengen van studies die meer zijn dan het resultaat van een specialistisch onderzoek. Het met enige vertraging verschenen derde deel, Essais typologiques, behelst vijf artikelen die op het eerste gezicht weinig met elkaar te maken hebben. Deze veelsoortigheid is echter, zoals in het voorwoord wordt opgemerkt, een methodisch vereiste: het zou een illusie zijn te menen dat men in dit vak zou kunnen volstaan met één enkele methode. Op exemplarische wijze zijn hier dus de belangrijkste aspecten behandeld waarin handschriften van elkaar verschillen: naar de wijze van vervaardiging (M.-C. Garand, ‘Manuscrits monastiques et scriptoria aux XIe et XIIe siècles’), naar inhoud en praktische doelstelling (D. Escudier, ‘Les manuscrits musicaux du Moyen Age (du XIe au XIIe siècles)’), naar de vorm waarin het boek geschreven is (hier een andere dan de meest voorkomende, de codex: J. Dufour, ‘Les rouleaux des morts’), en tenslotte naar de vorm waarin de handschriften zijn overgeleverd, i.c. verzamelhandschriften (P.R. Robinson, ‘The ‘Booklet’, a Self-Contained Unit in Composite Manuscripts’) en fragmenten (E. Pellegrin, ‘Fragments et Membra Disiecta’). Vooral de twee laatstgenoemde artikelen zullen de neerlandicus die een algemene oriëntering zoekt wel aanspreken; hij vindt hier een praktische handleiding voor een codicologisch onderzoek en een rijkdom aan concrete | |
[pagina 463]
| |
voorbeelden, terwijl de talrijke bibliografische verwijzingen een waardevolle aanvulling betekenen. Ook de studies die in deel 5, Les matériaux du livre manuscrit, zijn verenigd, hebben het karakter van een algemeen-oriënterende inleiding én getuigen van diepgaande kennis van het vak. De twee artikelen die de datering en localisering van handschriften met behulp van de kenmerken van het papier behandelen (waarvan het watermerk er slechts één is) zullen voor de litteratuurhistoricus wel de belangrijkste zijn (J. Irigoin, ‘La datation par les filigranes du papier’, en Th. Gerardy, ‘Die Beschreibung des in Manuskripten und Drucken vorkommenden Papiers’, die met een verfijnde maar uiteraard tijdrovende methode mogelijkheden biedt die de resultaten van Briquet en zelfs die van Piccard ver achter zich laten...). Maar ook de twee andere artikelen zijn de moeite waard: M. Bat-Yehouda-Zerdoun, ‘La fabrication des encres noires d'après les textes’, en, voor de liefhebber bijzonder boeiend: G.M. Cunha, ‘The Care of Books and Documents’, over de vele gevaren waaraan boeken in de loop der tijden zijn blootgesteld en het vermijden ervan (‘extending the life of these records by hundreds of years’). De prijzen van deze bijzonder fraai uitgegeven boeken (bij E.J. Brill te Leiden) zijn resp. f 56,- (dl.3) en f 44,- (dl.5).
g. gerritsen-geywitz | |
Hooft de historicusOp 17 juli jl. vond als een wat verlate bijdrage aan de Hooftherdenking op het Muiderslot de presentatie plaats van het boek Hooft als historieschrijver; twee studies, van de hand van drs. S. Groenveld. De eerste verhandeling ‘Pieter Corneliszoon Hooft en de geschiedenis van zijn eigen tijd’ is een herziene versie van een eerder in de Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (1978) verschenen stuk. Het tekent Hoofts loopbaan als historieschrijver met politiek-moraliserende bedoelingen, vanaf de tijd dat hij zijn denkbeelden in dramatische vorm aan het publiek voorstelde in Geraerdt van Velsen en Baeto, tot en met de laatste periode van zijn leven toen hij geschiedwerken een effectiever middel achtte om zijn visie duidelijk te maken en hij aan zijn historische oeuvre vanaf Hendrik de Grote (eerste druk 1626) tot de Historiën (1642 verschijning van de eerste twintig boeken) werkte. Groenveld laat duidelijk zien dat Hoofts opvattingen, bijvoorbeeld zijn visie op de monarchie, zich in de loop van zijn leven hebben gewijzigd, zowel door de politieke situatie van zijn dagen als onder invloed van zijn historische lectuur. Het tweede opstel ‘Pieter Corneliszoon Hooft in de geschiedschrijving’ is gebaseerd op de voordracht die Groenveld op het recente Hooftcolloquium te Amsterdam gehouden heeft. Het schetst de waardering die aan Hoofts Historiën in de loop der eeuwen met name bij historici ten deel gevallen is. Uitgangspunt daarbij is het feit dat Hooft zich bij zijn werk aansloot bij de humanistische visie op zin en werkwijze van de geschiedschrijving zoals die bijvoorbeeld is verwoord in de Ars Historica van Gerard Vossius: de geschiedschrijving moet het heden de lessen van het verleden voorhouden en daarbij ook aan esthetische eisen voldoen. Zo lang die opvatting algemeen gedeeld | |
[pagina 464]
| |
werd, was er waardering voor het werk van de drost, en volgde men hem na, zowel wat de inhoud als de stijl van zijn werk betreft. Maar wanneer in de negentiende eeuw de eisen die aan de geschiedbeoefening gesteld worden, volkomen zijn veranderd, de aandacht uitgaat naar bronnenstudie en een dichterlijke geest eer gewantrouwd dan gewaardeerd wordt, dàn is het met het wetenschappelijk respect voor de Historiën gedaan. In onze tijd is dat niet anders. Groenveld deelt dat inzicht ook, maar wel betreurt hij het dat dit negatieve oordeel het onderzoek naar het verstaan van het werk van Hooft als geschiedschrijver in de humanistische traditie in hoge mate heeft geblokkeerd, terwijl er toch nog tal van problemen op dit gebied zijn die om een oplossing vragen. Hooft als historieschrijver is uitgegeven bij Heureka, Weesp. Het boek telt 124 blz. en kost f 25,-.
m.a.s.v.d.d. | |
Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse LetterkundeDoor allerlei oorzaken heeft de verschijning van de laatste Jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden enige vertraging ondervonden, maar dit jaar is de reeks door de verschijning van twee delen weer ‘bij’. Het Jaarboek 1978-1979 bevat twee verhandelingen, t.w. de Jaarrede van de voorzitter, prof. dr. A.L. Sötemann, ‘Leugen, illusie en waarheid in Max Havelaar’ en een autobiografisch getint betoog van Maarten 't Hart, ‘De twee functies van schrijven’. Voorts bevat het boek zoals gebruikelijk een aantal levensberichten, o.a. van Hubert Michael (door F.E.A. Batten) en van Annie Romein-Verschoor (door J.W. Oerlemans). Het Jaarboek 1979-1980 bevat als verhandeling de rede van de voorzitter, dr. M.A. Schenkeveld- van der Dussen, over de literaire reputatie bij haar tijdgenoten van ‘Anna Roemers Visscher: de tiende van de negen, de vierde van de drie’. Van de levensberichten noem ik die van B. van den Berg (door M.C. van den Toorn), F.E.J. Malherbe (door Ernst van Heerden), P.J.H. Vermeeren (door H.A. Wage) en N.C.H. Wijngaards (door W.A. Ornée). Tegelijk met dit laatste jaarboek is verschenen Register op de verhandelingen in de jaarboeken van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden (periode 1935-1979) Alsmede overzicht van de door de Maatschappij toegekende prijzen, samengesteld door C. Broeder en J.M.J. Sicking, een uitgave van het Nederlands Instituut van de Rijksuniversiteit te Groningen, 1981.
m.a.s.-v.d.d. | |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij XXXIVRuusbroec, Jan van Denemarken, Gezelle en Strindberg zijn de voornaamste litteraire gestalten waaraan in deel XXXIV (1980) van de Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis beschouwingen worden gewijd. Twee aan Ruusbroec toegeschreven tractaten in handschrift Gaesdonck, Collegium Augustinianum 16 (begin 16e eeuw, Oost-Nederland), vormen het onderwerp van een nieuwe aflevering van R. Lievens' serie ‘Lezenderwijs’. Een van de- | |
[pagina 465]
| |
ze teksten weet hij te identificeren: het is de tweede brief van Ruusbroec, die tot nu toe alleen in de Latijnse vertaling door Surius bekend was. Na een uitweiding over het woord ysticheit (‘essentia’) geeft Lievens de brief uit - een passend eerbetoon aan de in 1381 gestorven mysticus. Het tweede tractaat, hier eveneens uitgegeven, wil zijn auteurschap nog niet prijsgeven. Van Ruusbroec is het hoogstwaarschijnlijk niet, getuige het jonge woord aengenaem (tenzij dit in het oostelijke afschrift een oorspronkelijk gename vervangt). Ook A. Ampe weet de canon van een middeleeuwse auteur te vergroten. In een handschrift uit het klooster Soeterbeeck, dat thans in de bibliotheek van de Capucijnen te 's-Hertogenbosch bewaard wordt, heeft hij een tweetal nog onbekende werkjes van Jan van Denemarken teruggevonden, een welkome uitbreiding van het oeuvre van deze laat-middeleeuwse hagiografische auteur die Ampe onlangs in een Antwerpse druk uit 1514 heeft ontdekt. Twee bijdragen over Guido Gezelle: J. Boets wijdt aandacht aan de invloed van Gezelles omgeving op zijn taal- en poëziescheppende activiteit, die hij karakteriseert als ‘ademen in het slijk van de volkstaal’; J.J.M. Westenbroek bestudeert Gezelles werkwijze als gelegenheidsdichter aan de hand van een analyse van aanleiding en opzet van enkele gedichten uit Liederen, eerdichten et reliqua (1880). Vervolgens twee bijdragen over Rodenbach: ‘De her-denking van Albrecht Rodenbach’ door Clem Neutjens (waarbij het woord her-denking betrekking heeft op de bezielende kracht die van Rodenbachs voorbeeld uitgaat), en een studie over Rodenbach en de sociale problematiek door M. De Bruyne. Een uitvoerige verhandeling over de receptie van Strindbergs toneelwerk in Noord en Zuid door Victor Claes is zowel voor de toneelhistorie als voor de geschiedenis van de literaire kritiek van belang. De Nederlandse taalkunde is dit keer slechts met een enkel artikel vertegenwoordigd. M. van de Velde publiceert de resultaten van en onderzoek naar het gebruik van de aanspreekvormen ge, u, je in recente verkiezingspamfletten. Tenslotte noem ik, in wijder verband met de neerlandistiek, ‘Het Brussels Millennium: een balans’ door J. Baerten, en ‘De Antwerpse ketters, een bijdrage tot de studie van de middeleeuwse ketterijen in de Nederlanden’ door J. Lampo. Handelingen XXXIV is verkrijgbaar door storting van 550 BF op postrekening 000-0405177-08 van de Zuidnederlandse Maatschappij, 1080 Brussel.
w.p.g. | |
Ambtelijke taal ontleedOnder de titel Beste brave burger. De ambtelijke taal ontleed door Tini Visser, met cartoons van Peter van Straaten is een boekje uitgebracht dat eenvoudig en goed ambtelijk taalgebruik wil bevorderen. Het werkje is oorspronkelijk geschreven voor de ambtenaren van de gemeente Amstelveen, voor wie de schrijfster een aantal taallessen samenstelde die nu in deze brochure uitmonden. Tini Visser is terecht van mening dat de ambtenaar er is voor het publiek; daarom moet hij ook vòòr de mensen schrijven en niet tègen ze, waar het soms wel op lijkt. Als oorzaken van dat onverteerbare taalgebruik ziet ze angst en onzekerheid die tot krampachtige taal leiden, angst voor misverstanden die de ambtenaar naar verouderde juridische formuleringen doet grijpen, de | |
[pagina 466]
| |
neiging tot dikdoenerij en omslachtigheid, en de behoefte om mogelijk gebrek aan kennis te verbloemen. Na deze, nogal korte, inleiding volgen adviezen om beter, vooral eenvoudiger te schrijven, zoals de aanbeveling overbodige adjectieven te vermijden evenals moeilijke woorden en plechtige, ouderwetse uitdrukkingen. De ambtenaar moet ook niet te streng en bevelend schrijven en zijn zinnen niet te lang en ingewikkeld maken. Er volgt een waarschuwing tegen het gebruik van bijzinnen op de verkeerde plaats (waarbij de schrijfster de term bijzin weinig orthodox gebruikt; volgens haar behoren blijkbaar ook allerlei tussengevoegde woordgroepen zoals op blz. 55 en blz. 73 daartoe), aanwijzingen voor het gebruik van leestekens (wel heel summier), en een opwekking toch vooral levende taal te gebruiken. De tekeningen van Peter van Straaten vervrolijken het geheel en zo is een vlot boekje ontstaan ter bevordering van goed taalgebruik, het zoveelste! De vraag dringt zich op naar het effect van dergelijke goedbedoelde werken. Toevallig kwam mij een soortgelijk werkje in handen dat bij de ‘foute’ uitgeverij De Schouw in 1943 verscheen: Een nieuwe ambtenaar, een nieuwe stijl door C. Lans, waarin precies hetzelfde soort adviezen te vinden zijn. Blijkbaar is er in veertig jaar toch nog niet genoeg veranderd, getuige ook de recente Schrijfwijzer van Renkema (zie NTg 73, 77-78). Het laatstgenoemde boek is veel uitvoeriger en biedt ook veel meer. Zo komen we op een punt van kritiek: naar onze mening is Beste brave burger wel erg beknopt; iets meer voorbeelden en oefenmateriaal zouden het boekje aan waarde hebben doen winnen. Beste brave burger is uitgegeven bij Wolters-Noordhoff in Groningen; de prijs is f 15,-.
m.c.v.d.t. | |
Dutch Reference GrammarBruce C. Donaldson, lector Nederlands aan de Universiteit van Melbourne, heeft een Nederlandse grammatica voor Engelstaligen geschreven die onder de naam Dutch Reference Grammar in de handel is gekomen. Het werk is ontstaan uit jaren van frustratie, zoals de auteur in zijn voorbericht verklaart, doordat er eenvoudigweg geen behoorlijk grammaticaal naslagwerk voor Engelstaligen bestond. Bij de opzet van het boek stond Donaldson vooral het voorbeeld van de Nederländsk Grammatik van J. de Rooij en Ingrid Wikén Bonde voor ogen (zie NTg 66 (1973), 343-344) en zo ontstond een contrastieve grammatica voor enigszins gevorderde studenten met een duidelijk prescriptief doel (wat uiteraard de descriptieve grammatica's voor Nederlandstaligen missen). In dat prescriptieve gaat Donaldson niet te ver, maar hij durft een standpunt in te nemen waar dat nodig is en voorziet taalvormen van kenschetsingen als ‘colloquial’, ‘archaic’ en ‘literary’, terwijl hij ook het gebruik van bepaalde zaken afraadt, zoals hun als subject (p. 50) of z'n eigen als reflexivum (p. 176). Dat is een praktische keuze, zoals dit hele boek praktisch gericht is. De auteur heeft ook gekozen voor een conventionele aanpak, met gevestigde terminologie, mijn inziens volkomen terecht. Het praktische karakter blijkt verder uit de lijsten met idiomatische uitdrukkingen, paragrafen over rekenen, geld, klokkijken, appendices over brieven-schrijven, algemeen-gebruikelijke afkortingen, eigennamen en afleidingen van geografische namen, en nog een groot aantal praktische zaken. | |
[pagina 467]
| |
Een oordeel over een studieboek als dit kan pas verantwoord gegeven worden door iemand die jaren met zo'n boek heeft gewerkt. Niettemin is een eerste indruk zeer gunstig. Iedere keer blijkt Donaldson handige informatie te geven, bijv. over de alfabetisering en indeling van een Nederlands telefoonboek (p. 16), de goede aanwijzingen voor het gebruik van jij en u (p. 52 e.v.), de überhaupt uitvoerige en nuttige behandeling van de indefinita (p. 68), de bruikbare lijsten van adjectieven met de daarbij horende preposities (p. 81 e.v.) en van adjectieven met versterkend of vergelijkend eerste lid (apetrots keihard, etc; p. 88 e.v.), de beknopte woordvolgorderegels voor het gebruik van adverbiale bepalingen (p. 95 e.v.), de uitstekende uitvoerige bespreking van de werkwoorden, vooral aspect-verba en modale werkwoorden (p. 121 e.v.), de praktische opzet van een paragraaf als ‘How to render English ‘-ing’ forms in Dutch’ (p. 168 e.v.). Zijn omschrijvingen zijn beknopt en nuchter en het is ook voor neerlandici van groot nut eens te zien hoe onze taal beschreven kan worden vanuit het standpunt van een buitenlander die voortreffelijk Nederlands kent. Een enkele keer kan men van mening verschillen met Donaldson. Zō lijkt hij me te optimistisch over het aaneenschrijven van samenstellingen in het Nederlands (p. 16); ‘unemphatic’ hij wordt alleen als ie uitgesproken in inversiepositie, de formulering op p. 51 laat daarover twijfel bestaan; ook kan moeilijk volgehouden worden dat de Engelse prepositie ‘‘of’ is often left untranslated in Dutch’ (p. 221) in gevallen als een fles bier e.d. De formulering ‘often’ zou kunnen doen vermoeden dat het soms wel kan, quod non. Verder is het jammer dat bij ‘Letter writing’ als titulatuur Dhr wordt opgegeven (p. 244), naar mijn mening een kleinburgerlijk gebruik. Maar we zoeken nu wel spijkers op laag water, want de overheersende indruk van dit boek is zeer positief. Er is nog een opmerking waartoe Donaldsons boek aanleiding geeft. In zijn voorbericht, sprekend over zijn eigen frustratie door het ontbreken van een goede grammatica, zegt hij: ‘I have always considered it indicative of the Dutch lack of pride and interest in their language that none of them has endeavoured to fill this gap, and there have probably been too few non-native speakers proficient enough in the language to do so - a result of there never having been a satisfactory grammar perhaps?’ (p. 8). En kort daarop volgt: ‘All attempts to formalise the extremely complex issue of word-order that I have seen in Dutch and German grammars fail miserably’ (p. 10-11). Het ellendige is dat Donaldson maar al te zeer gelijk heeft: zeer wezenlijke stukken taalbeschrijving van het Nederlands zijn door ons nooit ter hand genomen, tot schade van buitenlanders en tot schande van onszelf. De eerste poging tot verbetering op dit gebied wordt ondernomen bij het werk aan de ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst), die langzaam vordert, maar ook hier blijkt steeds hoe weinig voorstudies er zijn. Het geeft te denken - en het stemt tot nederigheid - dat nu juist een buitenlands neerlandicus, zelf een verdienstelijk beoefenaar van zijn vak, de vinger weer op deze wonde plek moet leggen. Tenslotte: de Dutch Reference Grammar is uitgegeven bij Martinus Nijhoff bv in Den Haag (die de overigens duidelijke typografie heeft menen te moeten opluisteren met een hinderlijke verticale lijn in de marge van iedere bladzijde); de prijs is f 45,-.
m.c.v.d.t. | |
[pagina 468]
| |
Taalproblemen van minderheidsgroepenVorig jaar werd in september te Tilburg een symposium gehouden over ‘Taal, literatuur en samenleving’ en onder de titel Language Problems of Minority Groups zijn nu de handelingen van de linguistische conferentie als nummer 1 van Tilburg Studies in Language and Literature verschenen, onder redactie van Anne R. Vermeer. De vier voordrachten die in deze bundel zijn opgenomen zijn: ‘Language problems of minority groups in the Netherlands’ van René Appel, die aandacht besteedt aan Friezen, Molukkers, Surinamers en buitenlandse werknemers; ‘Guest worker or immigrant - different ways of reproducing an underclass’ door Tove Skutnabb-Kangas, die een overzicht geeft van de ontwikkeling en de situatie van minderheden in West-Duitsland en Skandinavië; ‘The linguistic minorities project’ door Verity Saifullah Khan, die een project behandelt van het London Institute of Education; en ‘Knowing a language and knowing to communicate. A case study in foreign workers' communication’ van Wolfgang Klein, die een geval van een Spaanse arbeider behandelt in het kader van het ‘Heidelberger Forschungsprojekt “Pidgin-Deutsch”’. Daarop volgt nog ‘Twenty questions on linguistic problems of minority groups. Report of a panel discussion’ door Simon Dik en Anne Vermeer en het boekje wordt besloten met een ‘Survey of linguistic minorities in Holland’ door Anne Vermeer. Het bundeltje kan voor f 5,75 besteld worden door overschrijving op giro 1077496 of bankrekening 45.50.46.042 t.n.v. Katholieke Hogeschool Tilburg onder vermelding van nr. 800.02.200 TSLL 1.
m.c.v.d.t. | |
Studies over taalhandelingenOnder redactie van F.H. van Eemeren en W.K.B. Koning is een bundel Studies over taalhandelingen verschenen, waarin een aantal belangrijke buitenlandse opstellen in vertaling bijeengebracht zijn. Het betreft: J.L. Austin, ‘Performatieven en constatieven’ en ‘Voordrachten over wat we met woorden doen’ (in feite de voordrachten 8,9 en 11 uit How to do things with words), P.F. Strawson, ‘Intentie en conventie bij taalhandelingen’, J.R. Searle, ‘Wat is een taalhandeling?’, ‘Een taxonomie van illocutionaire handelingen’ en ‘Indirecte taalhandelingen’, D. Wunderlich, De conventionaliteit van taalhandelingen, T. Cohen, ‘Illocuties en perlocuties’, R.N. Gaines, ‘Naar een theorie over perlocuties’, en H.P. Grice, ‘Logica en gesprek’. Alle genoemde teksten - uiteraard een keuze - zijn van belang voor het vak pragmatiek, er wordt veel naar verwezen en ze worden veelvuldig bij het onderwijs gebruikt. De moeilijkheid die het lezen van artikelen in vreemde talen voor veel studenten oplevert, heeft de redacteuren er nu toe gebracht deze opstellen in Nederlandse vertaling aan te bieden. Deze bundeling heeft bovendien het voordeel dat verspreide en vaak moeilijk bereikbare artikelen nu bijeengebracht zijn. Als extra service voor de Nederlandse lezer zijn hier en daar toelichtingen en aanvullingen opgenomen. De herkomst van de artikelen is in een ‘Bronvermelding’ verantwoord, achter in het boek is informatie ‘Over de auteurs’ opgenomen, een register en een bibliografie zijn toegevoegd en bovendien is een tien bladzijden tellend ‘Ten geleide’ opgenomen, waarin Van Eemeren en | |
[pagina 469]
| |
Koning een beknopt overzicht geven van de ontwikkeling van de pragmatische taaltheorie, een informatieve inleiding waarin ook nog verbindingslijnen getrokken worden naar psycholinguïstiek en sociolinguïstiek. Zo is een boek ontstaan waarme de editeurs veel studerenden aan zich zullen verplichten. Studies over taalhandelingen is uitgegeven door Boom te Meppel; een prijs is niet opgegeven.
m.c.v.d.t. | |
Neerlandistiek in PolenOp 13, 14 en 15 mei werd aan de universiteit te Wroclaw een Colloquium Neerlandicum gehouden, dat georganiseerd was door de directeur van de afdeling Nederlands van deze universiteit, prof. dr. Norbert Morciniec. Aan de officiële opening werd extra luister bijgezet door toespraken van de ambassadeurs van België en Nederland, terwijl het gehele colloquium werd bijgewoond door officiële vertegenwoordigers van het Belgische Ministerie van Nationale opvoeding en Nederlandse cultuur en van het Nederlandse Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, die ook grotendeels de reiskosten van diverse buitenlandse deelnemers voor hun rekening hadden genomen. Behalve door een aantal Belgische en Nederlandse vakgenoten die voordrachten hielden werd het colloquium door neerlandici uit Polen zelf, de DDR, Tsjechoslowakije en Hongarije bijgewoond, terwijl ook een dertigtal studenten-Nederlands uit Polen vele lezingen bezochten. De gehele bijeenkomst kan zonder meer een succes genoemd worden, zowel voor de gasten uit het Westen als voor de deelnemers uit Centraal-Europa; er werd in korte tijd veel behandeld, mede dank zij de lange dagen die men maakte: lezingen van 9 uur 's morgens tot 7 uur 's avonds met een korte middagpauze wekten bij de deelnemers uit het kapitalistische westen enige verbazing, maar deze werktijden wenden gauw. Om een indruk te geven van de behandelde stof laten we een opsomming volgen van de verschillende voordrachten: M. Janssens (Leuven) Louis-Paul Boon en ‘De Kapellekensbaan’, J.J. Oversteegen (Utrecht), ‘Kontekstuele voorwaarden voor het begrijpen van literaire uitingen’, K. Porteman (Leuven), ‘Het zeventiende-eeuwse Noordnederlandse literaire realisme’, Z. Klimaszewska (Warschau), ‘Het beeld van de Nederlandstalige literatuur in Polen’, H. Brems (Leuven), ‘Experimentele poëzie en schilderkunst in Nederland rond 1950’, A. Dabrówka (Warschau), ‘Paul van Ostaijens theorie van de zuivere lyriek’, H. Bousset (Brussel), ‘Het opus: absoluut en totaal proza in de hedendaagse Nederlandse literatuur’, J. Janssens (Brussel), ‘Van Mierlo en Knuvelder over de Middelnederlandse Arturroman’, J. Kits Nieuwenkamp (Utrecht), ‘Historie, beheer en behoud van Kasteel Amerongen te Amerongen’, J. Nijhof (Leipzig), ‘De functie van literair werk in het proces van taalverwerving’, M.C. van den Toorn (Nijmegen), ‘Het onderzoek van de Nederlandse samenstellingen’, F. Droste (Leuven), ‘De metafoor; enige taaltheoretische bedenkingen’, N. Morciniec (Wroclaw), ‘De Vlaamse oostkolonisatie en het dialect van Wilamowice in Zuid-Polen’, S. Predota (Wroclaw), ‘Confrontatieve fonologie Pools-Nederlands en glottodidaktische implikaties voor het vreemde-talenonderwijs’, J. Wilmots (Hasselt), ‘Verscheidenheid in het aanbod als kwaliteitsfactor van het vreemdetalenonderwijs’, S. Theissen (Luik), ‘Is het Nederlands | |
[pagina 470]
| |
een onvaste taal?’, J. de Rooij (Amsterdam), ‘Normen in het Standaardnederlands’, B. Rajman (Wroclaw), ‘Opvattingen over het Nederlands in Vlaanderen’, G. Worgt (Leipzig), ‘Genusdoubletten in het Nederlands’, J. Goossens (Leuven), ‘De gevolgen van het Belgisch staatsverband voor het taalgebruik in Vlaanderen’, G. de Smet (Gent), ‘De Belgische Revolutie van 1830, van Vlaams standpunt gezien’, J. Czochralski (Warschau), ‘De draagwijdte van het neutrum in het Nederlands’, H. Dewulf (Gent), ‘Sociolinguïstiek in Vlaanderen: mogelijkheden en moeilijkheden’, J.W. de Vries (Leiden), ‘Het Nederlandse taalgebruik van buitenlandse arbeiders in Nederland’. De algemene opinie van de Nederlandstalige deelnemers was dat men als spreker niet uitsluitend een dienst bewijst aan de neerlandistiek extra muros, waarbij het eigen vak als een soort exportprodukt naar het buitenland wordt gebracht, maar dat men ook bevruchtende invloeden ondergaat van het vakmanschap van de buitenlandse neerlandici, dat het doceren van het Nederlands als vreemde taal ver te boven gaat! Vooral op het gebied van letterkunde en sociolinguïstiek blijken de Polen over opmerkelijke neerlandistische vakkennis te beschikken. Datzelfde geldt voor de beschrijvende taalkunde, waarbij aangetekend moet worden dat geheel andere problemen in het centrum van de belangstelling staan dan in Nederland. Men is in Polen, en trouwens ook in de DDR en Hongarije, geïnteresseerd in taaldescriptie en taxonomie (veelal contrastief opgezet) en het vaststellen van normen bij het taalgebruik, altegader onderwerpen die in de sterk theoretisch gerichte Nederlandse linguïstiek veel minder aandacht krijgen. Het wordt daarbij ook duidelijk hoeveel er nog aan een bruikbare beschrijving van het Nederlands ontbreekt en hoe vaak neerlandici het antwoord schuldig moeten blijven op eenvoudige praktische vragen, waar de neerlandistiek vrij achteloos aan voorbij gaat. Het stemt tot nadenken dat zoveel nuttig werk in het buitenland, dikwijls onder moeilijke omstandigheden, verricht wordt terwijl datzelfde werk in Nederland blijft liggen. Het colloquium mag, zoals we hierboven al zeiden, een succes genoemd worden, niet in de laatste plaats door de staalkaart van Poolse neerlandistische activiteiten: aan enkele Poolse universiteiten wordt de neerlandistiek op hoog niveau beoefend. Het is daarom dat vermelding van dit colloquium in De nieuwe taalgids gewenst is: Polen verdient in dit opzicht onder vakgenoten ruimere bekendheid dan alleen in kringen van de IVN en Neerlandica extra muros. m.c.v.d.t. | |
Morfologie van het NederlandsIn de reeks Bibliografie van de Taalwetenschap van het Instituut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam is als no. 4 verschenen: Morfologie van het Nederlands door G.E. Booij. Deze bibliografie is een supplement op de systematische bibliografie verschenen in Morfologie van het Nederlands (Amsterdam: Huis aan de Drie Grachten, 1979) onder redactie van G.E. Booij. U kunt dit nummer krijgen door f 2,50 te storten op gemeentegiro B 42579 t.n.v.G.E. Booij, Herengracht 330-336, Amsterdam, onder vermelding van het nummer van deze bibliografie.
g.e. booij | |
[pagina 471]
| |
Symposium Taalwetenschap en moedertaalonderwijsHet Instituut Algemene Taalwetenschap van de Katholieke Universiteit Nijmegen organiseert op vrijdag 6 november 1981 een eendaags symposium over het thema Taalwetenschap en moedertaalonderwijs. Sprekers: prof. dr. Harold Rosen (University of London, Institute of Education) over sociolinguïstiek en moedertaalonderwijs. Prof. dr. Utz Maas (Universität Osnabrück, Fachbereich Aesthetik und Kommunikation) over grammatica en moedertaalonderwijs. Het symposium wordt gehouden in collegezaal 2 van het Collegezalen-complex van de KUN (Mercatorpad 1, Nijmegen); het begint om 10.30 u. en zal tot ongeveer 17.00 u. duren. Inschrijving en nadere inlichtingen bij het congressecretariaat: drs. Sjaak Kroon, Instituut Algemene Taalwetenschap, Katholieke Universiteit Nijmegen, Erasmusplein 1, 6525 GG Nijmegen. Tel. 080-512299/515633.
j. kroon |
|