| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
C. van de Ketterij: Grammaticale interpretatie van Middelnederlandse teksten: Instructiegrammatica. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1980. f 28,50.
Nadat bij dezelfde uitgeverij reeds verschenen waren ‘Middelnederlandse teksten ter grammaticale interpretatie’ (1973) en ‘Grammaticale interpretatie van Middelnederlandse teksten. Vertaalboek’ (1977) publiceert Van de Ketterij nu de hier gerecenseerde ‘Instructiegrammatica’ waarvan de bedoeling is een ‘beschrijving (te geven) van de problemen die zich voordoen wanneer een student Nederlands een Middelnederlandse tekst moet vertalen volgens de principes van de grammaticale tekstinterpretatie’ (p.9).
Het boek is in tweeën gedeeld: Vormleer (met uitspraak, verbuiging en vervoeging) en Syntaxis (met predicerende groepen, niet-predicerende groepen, naamvallen en zinsdelen) en de behandeling lijdt uiteraard onder de beperking, die de auteur heeft ingebouwd, nl. dat slechts op grond van literaire teksten wordt gewerkt. Vooral in het syntactische gedeelte merkt men de gevolgen van het feit dat uitsluitend onnatuurlijke (= literaire) taal wordt verwerkt. Wie gewone, Middelnederlandse prozateksten (al dan niet literair) leest heeft m.i. een heel ander soort uiteenzetting nodig en dat legt meteen een grote interne contradictie van de hele opzet bloot: het boek wil vooral helpen bij het vertalen en dat is iets wat voor een ‘student Nederlands’ wel niet zal volstaan (die heeft m.i. geen boodschap aan de ‘ahistorische indeling’ van de auteur). Wie dat wel zou kunnen gebruiken (bv. een historicus) wordt dan weer gehinderd door de onpragmatische (literaire) behandeling, zodat het mij eigenlijk niet duidelijk is voor wie het boek dan wel is bedoeld.
Het is bovendien zeer de vraag of de hoop van de schrijver, dat zijn boek niet als ‘antihistorisch’ (p.9) zou worden ervaren, bewaarheid wordt. Het heeft nl. weinig zin een Middelnederlandse spraakkunst als een synchronische grammatica voor te stellen, aangezien een Neerlandicus een Middelnederlandse tekst niet of nauwelijks informatief zal lezen, maar eerder zal zien als een attestatiebron van historische taalfazes. Wie Van de Ketterij's boek met het oog daarop leest zal merken dat hij wel een aantal dingen zal vinden, die hem voor verkeerde interpretatie behoeden, maar dat hem nooit duidelijk wordt gemaakt waarom een bepaalde Middelnederlandse tekst een zgn. ‘afwijkende’ vorm vertoont (bv. ‘nem’, ‘wrec’, ‘ghif’ op p. 54 en ‘geet’, ‘steet’ op p.55).
Overigens heeft de auteur kennelijk problemen met ‘variatie’ in het Middelnederlands. Hij gaat impliciet uit van een soort ‘algemeen’ Middelnederlands en wat daar niet in past wordt als ‘afwijkend’ afgedaan (d.w.z. gesignaleerd, maar niet verklaard). Dit leidt o.m. tot nogal curieuze formuleringen als:
- | p.18: ‘in plaats van “eu” vinden we “ue” ’ (aangezien ‘ue’ in het Mnl. heel frequent is, zou ik het eerder omgekeerd formuleren) |
- | p.19: ‘in plaats van “k” vinden we “c” ’ (zelfde opmerking) |
Helemaal mank loopt de uiteenzetting over spelling- en vormvarianten, een verschil dat wel in theorie kan worden gemaakt, maar dat grote problemen blijkt te stellen zodra er voorbeelden moeten worden gegeven. Enkele gevallen om aan te tonen dat het in beide richtingen verkeerd kan lopen:
- | of ‘secgen’ een spellingvariant is van ‘seggen’ (p.18) staat allerminst vast. Van Loey Mnl. Spr., Klankl. § 112 is daar kennelijk niet van overtuigd. |
| |
| |
- | het onderscheid tussen gevouch, genouch, bouken... en gevoeg, genoeg, boeken... (p.20) kan, zeker in het Vlaams, een functioneel spellingverschil weergeven; ‘ou’ ‘oe’ voor dentaal duidt in het Middel(west)vlaams op een distinctief verschil tussen twee fonemen |
- | anderzijds zijn heel wat zgn. ‘vormvarianten’ waarschijnlijk niet noodzakelijk meer dan loutere spellingvarianten (bv. aerbeit-arbeit, mar-maer p.22). Zelfs bij vormen als herde-harde, begaerde-begerde, vloghel-vleugel (p.23)... staat het allerminst vast dat er vormvariatie is, aangezien dergelijke vormen vaak bij één en dezelfde auteur en/of in één en dezelfde tekst kunnen worden aangetroffen. Waarom wordt er niet meer de nadruk gelegd op de spellingonvastheid in het Middelnederlands en op het feit dat één grafeem voor verschillende fonemen kan worden gebruikt? |
- | wat als ‘vormvariant’ gepresenteerd wordt berust vaak op regionale taalvariatie (bv. sochte-sachte, pit-put enz...), zonder dat dit expliciet wordt vermeld. Wel maakt de auteur daar op p. 26 een algemene opmerking over, maar daarmee weet de lezer uiteraard niet welke vormen precies bedoeld zijn, noch van welk soort dialectische variatie er sprake is (soms is een vb. bovendien ook formeel onjuist. De ‘d’ in ‘vouden’ wordt hypercorrect genoemd; als de auteur niet weet dat die ‘d’ in het huidige Westvlaams nog steeds gesproken wordt of als de Duitse vorm ‘falten’ hem niet wijzer maakt, zou één blik in het etymologisch woordenboek hem deze vergissing bespaard hebben). |
Ook met temporele variatie weet Van de Ketterij kennelijk geen raad. De opmerking bijvoorbeeld dat verwantschapsnamen op ‘-er’ niet verbogen worden (p. 35) klopt slechts voor het vroegste Middelnederlands. Vanaf de 14de eeuw al zijn verbogen vormen allesbehalve zeldzaam en in de 15de en 16de eeuw zijn ze m.i. regel i.p.v. uitzondering. Een identieke opmerking kan worden gemaakt t.a.v. de behandeling van het pronomen ‘du’ (p.39): de lezer wordt in de waan gelaten, dat dit de enige vorm is waarin het pronomen van de tweede persoon enkelvoud in het Middelnederlands verschijnt...
Bij deze ‘Instructiegrammatica’ behoort ook een ‘register’, waarvan de bedoeling is, dat men de aangehaalde voorbeelden terug zou kunnen vinden in de twee vorige publicaties van de auteur. Daarin vind ik resp. 27 en 14 teksten; het register vermeldt echter 90 teksten (waar in het boek inderdaad naar verwezen wordt) maar het is me niet duidelijk geworden waar ik die andere terug kan vinden.
Binnen de perken van de zeer enge opzet heeft Van de Ketterij een boel dingen op een rijtje gezet en zal hij diegene die de vroeger door hem uitgegeven teksten wil ‘vertalen’ wel een dienst hebben bewezen. Wie echter meer verwacht zal aan het hier besproken boek nauwelijks een boodschap hebben.
Vrije Universiteit Brussel.
roland willemyns
| |
| |
| |
H. van Dijk: Het Roelantslied. Studie over de Middelnederlandse vertaling van het Chanson de Roland, gevolgd door een diplomatische uitgave van de overgeleverde teksten. Avec un résumé en français. Dissertatie RU Utrecht. HES Publishers Utrecht 1981. 2 dln. tezamen 460 pp. f 78, -.
Het Chanson de Roland is ‘één van de meest bestudeerde en bewonderde voortbrengselen van de Westeuropese cultuur’ (p. 2). Al vanaf 1835 weten we, dat dit Franse epos ook in Middelnederlandse vertaling bekend was, doch aan de editie van de bronnen en studie van de tekst is binnen de Neerlandistiek weinig aandacht besteed. Mede daardoor is ook ‘de brede internationale belangstelling van de laatste decennia voor het Chanson de Roland [...] aan het Roelantslied grotendeels voorbijgegaan’ (p. 14). We mogen verwachten, dat 1981 een keerpunt betekent en het Roelantslied, dat in het Nederlandse taalgebied een grote bekendheid heeft genoten, binnen en buiten de Neerlandistiek de aandacht zal krijgen die dit oude literaire werk verdient.
Voor een hernieuwde en grondige studie van het Roelantslied in samenhang met de Franse overlevering heeft Dr. H. van Dijk het noodzakelijke fundament gelegd met een diplomatische en synoptische editie van de overgeleverde Mnl. redacties. Deze tekstuitgave heeft hij gecompleteerd met een beschrijving en waardering van de bronnen en met een diepgaand onderzoek naar de tekstgeschiedenis. Tekstuitgave en begeleidende studies getuigen van toewijding en vakmanschap. De auteur heeft er niet slechts zijn doctorstitel mee behaald; hij mag ook aanspraak maken op de erkentelijkheid van zijn vakgenoten. Zijn dissertatie vormt de basis voor verdergaande bestudering van het Roelantslied; zijn goed leesbare en boeiende studie bevat waardevolle bijdragen tot beter begrip van tekst en overlevering.
Laat ik allereerst een overzicht geven van wat het boek de lezer biedt. Hoofdstuk 1 is van informatieve aard. Het bevat een overzicht van de geschiedenis van het onderzoek en een toelichting ten aanzien van doel en opzet van de onderhavige studie. De historische gebeurtenis die aan het Chanson de Roland (ChR) ten grondslag ligt, wordt geschetst en vervolgens wordt gedetailleerd beschreven, hoe deze stof in de vier episoden van het ChR vorm heeft gekregen. Na een overzicht van de overlevering van het Franse chanson volgt een beknopte beschrijving van de 7 overgeleverde Mnl. bronnen (p. 30-43). Naast de fragmenten van 5 handschriften zijn er twee drukken bewaard. De oudste (volksboek A), een postincunabel, is als de belangrijkste Mnl. bron te beschouwen. Aan deze bron zijn de hoofdstukken 2, 3 en 4 gewijd.
In hoofdstuk 2 (‘Het volksboek Droefliken strijt en zijn bronnen’) wordt allereerst de inhoud samengevat (p. 46-59). Opmerkelijk in dit volksboek is de afwisseling van proza en rijm. De verzen zijn fragmenten van het oudere Roelantslied. Ook voor het proza is deze rijmtekst gebruikt; maar de prozagedeelten zijn voornamelijk gebaseerd op de Pseudo-Turpin, en er zijn ook elementen ontleend aan de Lorreinen- en de Ogier-tradities, en aan nog enkele andere bronnen. De bespreking van deze invloeden resulteert in een tabel (p. 96-99) waarin overzichtelijk wordt aangegeven, waar welke elementen zijn terug te vinden, en of er sprake is van ongewijzigde overname, van bewerking dan wel van reminiscentie.
De zogeheten ‘Kroniek van Turpin’, de Historia Karoli Magni et Rotholandi werd
| |
| |
tot aan het einde van de middeleeuwen als een ooggegetuigenverslag van de strijd bij Roncevaux beschouwd. In verscheidene historische bronnen is de informatie uit de kroniek verwerkt. Op welke bron heeft de bewerker van het volksboek zich gebaseerd? Reeds Boekenoogen (1905) heeft op de woordelijke overeenkomst gewezen met Die alder excellenste Cronyke van Brabant. Van Dijk bespreekt deze bron uitvoerig, die naast Maerlants rijmvertaling ‘inderdaad een tweede, zelfstandige vertaling is’ (p. 65). En hij verzamelt vervolgens alle aanwijzingen die een verband tussen de Cronyke (in 1497 bij Roland van den Dorpe te Antwerpen uitgegeven) en de Droefliken strijt aannemelijk maken. Bijzonder boeiend is de analyse der houtsneden (p. 69-76) die in de volksboeken en in de Cronyke voorkomen. De conclusie is gerechtvaardigd, dat Roland van den Dorpe houtsneden heeft gebruikt die reeds hadden dienst gedaan in een druk van het berijmde Roelantslied (circa 1496).
Op basis van deze twee werken, Cronyke en Roelantslied, zou, mogelijk ook door Roland van den Dorpe (p. 75), Den droefliken strijt zijn vervaardigd, welk werk wij kennen uit twee jongere Antwerpse drukken (circa 1520 en 1576). Deze zullen onafhankelijk van elkaar op de eerste druk teruggaan (p. 45):
Het bovenstaande stemma lijkt onontkoombaar. Het is evenwel opmerkelijk, dat in VbB wel het blok van een houtsnede uit VbA is gebruikt, maar niet de tekst.
Dit blok is overigens gesneden naar een afbeelding in de Cronyke [of in het gedrukte Roelantslied], het is een kopie. Dat lijkt tegen de veronderstelling te pleiten, dat de editio princeps van het volksboek ook door Roland van den Dorpe zou zijn uitgegeven. Zou die niet het originele blok hebben gebruikt? Het in VbA en VbB gebruikte blok is bovendien van onderen afgezaagd, waarschijnlijk om het passend te maken voor een nieuwe uitgave. Wanneer is dat gebeurd? Uit de beschrijving van VbA (p. 33-35) valt niet op te maken, dat de houtsnede voor deze nadruk te groot was. Misschien kan het stemma nog worden verfijnd door een hernieuwde studie der varianten en door een uitgebreider onderzoek naar de relaties der Antwerpse drukkershuizen in de periode 1496-1576.
De hypothese dat het Roelantslied in verzen circa 1496 in druk verscheen, is alleszins aanvaardbaar en voor de tekstgeschiedenis zowel als de literatuurgeschiedenis van belang. Er is ook alle reden verband te leggen tussen de Alderexcellenste Cronyke van Brabant en het volksboek Den droefliken strijt. Deze relatie kan echter worden gepreci-
| |
| |
seerd; de auteur biedt daarvoor in zijn studie overvloedig materiaal. We komen hieronder nog op de bronnen van het volksboek terug.
In hoofdstuk 3 wordt ‘De werkwijze van de samensteller van het volksboek’ bezien. Hoe heeft hij de verschillende en voor een deel tegenstrijdige gegevens uit zijn bronnen tot één geheel verwerkt? Het antwoord blijkt tweeledig. ‘De samensteller [heeft] niet erg goed gelet [...] op de inhoud van de stukken rijmtekst die hij opnam’ (p. 115). ‘Heel anders gaat hij te werk in het proza. Binnen het kader, dat ontleend is aan de Cronyke, neemt hij informatie over uit andere bronnen en bedenkt er stukken bij om zijn verhaal uit te breiden. Veel van die toevoegingen lijken ingegeven door de behoefte om meer personages een rol te laten spelen of om het aandeel van personages die vanouds in de tekst thuishoren, te vergroten’ (p. 115). Zoals ik zal toelichten, geldt deze typering m.i. niet voor de werkwijze van de samensteller van het volksboek, doch voor een eerdere bewerker. Dat doet evenwel niets af aan de waarde van de observaties en conclusies. Er wordt een duidelijk en in essentie juist beeld geschetst van de wijze waarop de prozabewerking tot stand is gekomen.
In hoofdstuk 4 wordt de ‘Rijmtekst in het volksboek Droefliken strijt’ bezien. De 1246 versregels vormen de omvangrijkste bron voor onze kennis van het ongeveer 300 jaar eerder geschreven Roelantslied. Na een samenvatting van het verhaal zoals dat in de verzen is overgeleverd - die alle tot de tweede, de Roncevaux-episode van het ChR behoren - wordt aandacht besteed aan twee categorieën van tekstverandering: de ongewilde en de opzettelijke wijzigingen. Wat de ‘corruptie in de rijmtekst’ betreft, heeft de auteur zich beperkt tot de bespreking van één tekstgedeelte, de krijgsraad van de Saracenen (9-245). Duidelijk blijkt, ‘hoe onbetrouwbaar deze passage is als bron voor onze kennis van het Roelantslied’ (p. 137). ‘De belangrijkste bron [voor onze kennis] van het Middelnederlandse Roelantslied bevat vele, waaronder ernstige, corrupte plaatsen. Daarmee dient terdege rekening te worden gehouden’ (p. 138).
Opzettelijke veranderingen zijn weinig talrijk en blijven beperkt tot kleinigheden. Er zijn enkele ingrepen van de samensteller van het volksboek aan te wijzen, bedoeld om tegenspraken tussen rijmtekst en proza weg te nemen en om overgangen te bewerken. Uit enkele wijzigingen blijkt een neiging tot christianisering, ten koste van heroïsche, nationale en feodale motieven (p. 155). Een oriënterende vergelijking van enkele passages die behalve in het volksboek ook in het codexfragment H zijn bewaard, heeft opvallende stijlverschillen aan het licht gebracht: ‘het gemiddelde aantal lettergrepen van het vers [is] aanzienlijk vergroot’ (p. 155). De verzen zijn in het volksboek verlengd ter verduidelijking en ter modernisering, o.m. door het wegwerken van inclinatie. Misschien is de overgang van voorleestekst naar leestekst van invloed geweest (p. 153).
In hoofdstuk 5 gaat de auteur verder in de tekstgeschiedenis terug en wijdt een uitvoerige studie (p. 156-188) aan ‘De handschriftelijke overlevering’. Wederom terugwerkend in de richting van het origineel, bespreekt hij eerst de fragmenten L, resten van een papieren codex van circa 1500, waarschijnlijk een leesboek en geen voorleesboek (p. 166-167). De tekst blijkt ‘ernstig corrupt, slordig en verward’ (p. 186). Bovendien is er van bewuste verkorting sprake (p. 157-158). Voor grote delen van het verhaal zijn we echter op deze bron aangewezen. De overige codexfragmenten, R, H, B en Ro, dateren alle uit de veertiende eeuw. Ze worden tezamen en afzonderlijk getypeerd (p. 168-176). Een bijzondere moeilijkheid levert R op, in 1856 door Serrure uitgegeven, doch
| |
| |
sindsdien verloren gegaan. De auteur moest zich dus voor zijn beschrijving en editie op een negentiende-eeuwse uitgave baseren.
De auteur maakt het aanvaardbaar, dat alle overgeleverde verzen tot een en dezelfde vertaling behoren, al kan men verschillende versies onderscheiden. De fragmenten vormen tezamen ‘een bijna ononderbroken weergave van de tweede episode van het verhaal’ (p. 179). Dat er van de overige drie episoden niets is overgeleverd, moet volgens de auteur toeval zijn (p. 187). Hij keert zich met J. Horrent (1946) tegen Van Mierlo (1935), die meende dat het Roelantslied nooit meer dan de tweede episode heeft bevat. Van Mierlo's ongelijk zou blijken ‘uit allerlei verwijzingen naar die ontbrekende gedeelten in de overgeleverde resten. Behalve deze verwijzingen bevat het proza van het volksboek ook samenvattingen, in sterk geconcentreerde en bewerkte vorm, van passages uit de eerste en derde episode van het verhaal’ (p. 187).
Deze argumenten, die op p. 179-186 worden uiteengezet, zijn naar mijn mening allerminst dwingend. Het is toch wel erg toevallig, dat geen van de 9 bewaarde tekstfragmenten in handschrift ook maar één vers van de eerste, derde of vierde episode bevat, en dat de 5 rijmtekstfragmenten die de samensteller van het volksboek uitkoos, ook weer alle tot de Roncevaux-episode behoren. Dat de samensteller ‘ook enige informatie uit de andere episodes van het verhaal in zijn proza heeft verwerkt’ (p. 182), behoeft niet op een volledig Roelantslied van 4 episoden te duiden. Die verwijzingen kunnen hebben gefunctioneerd binnen een volledige prozaversie, die we voor het gemak Historie van Roncevaux zullen noemen. Dat deze prozaversie, waaraan de prozafragmenten in het volksboek Den droefliken strijt ontleend zijn, heeft bestaan, zal ik hieronder trachten aannemelijk te maken.
In het zesde en tevens laatste hoofdstuk staat de verhouding centraal tussen ‘Roelantslied en Chanson de Roland’. Beide werken behoren volgens de auteur tot dezelfde schriftelijke traditie; het Mnl. werk is een vertaling van het Franse. Uit een steekproef ‘blijkt dat de vertaler zijn voorbeeld beslist niet letterlijk maar veeleer vrij vertaald heeft. Hij koos uit de Franse tekst de hoofdzaken en liet bijzonderheden weg. De vorm van zijn vertaling in paarsgewijs rijm noodzaakte hem tot een werkwijze waarbij hij gewoonlijk steeds één vers vertaalde en dat met één vers van eigen vinding aanvulde tot een paar. Dit heeft een Roelantslied opgeleverd waarin, vergeleken met het Chanson de Roland, enerzijds is verkort en anderzijds is toegevoegd. De weglatingen zowel als de toevoegingen betreffen evenwel details, de grote lijn van het verhaal is trouw gevolgd’ (p. 196).
Na dit verkennend onderzoek van de vertaaltechniek snijdt de auteur tenslotte het veelomvattende probleem aan van ‘De plaats van het Roelantslied in de traditie van het Chanson de Roland’ (p. 199-220). Om de Mnl. vertaling te kunnen inpassen in het stemma der Franse teksten moet eerst de betrouwbaarheid van dat stemma worden onderzocht. Op welke gronden hebben ‘voorgangers in de neerlandistiek’ (p. 200), Serrure, Bormans, Kalff en Van Mierlo, een bepaalde relatie tussen de Mnl. en de Franse versie aangenomen, en hoe zijn de Romanisten tot hun verschillende stemmata gekomen (p. 204-220)? Het onderzoek, ook al is het eclectisch en verkennend van aard, heeft enkele opmerkelijke resultaten opgeleverd.
Binnen de Neerlandistiek hebben ‘alleen Kalff en Van Mierlo een gemotiveerd standpunt’ (p. 204). Kalff, die zich echter baseert op overeenkomsten i.p.v. op ‘ge-
| |
| |
meenschappelijke fouten’, meent, dat het voorbeeld van de Mnl. overlevering ‘betrekkelijk jong is en laag in het stemma van de internationale traditie geplaatst moet worden’ (p. 204). Van Mierlo ziet het Roelantslied als de enige representant van een ‘episodische’ versie (waarin slechts de Roncevaux-episode werd behandeld). Het voorbeeld van de Mnl. vertaler zou ‘heel wat ouder en primitiever’ (p. 203) zijn geweest dan de overgeleverde Franse teksten. Van Dijk bestrijdt Van Mierlo's opvatting dat het Roelantslied slechts de tweede episode van het ChR heeft bevat. ‘Daarmee is de grond onder Van Mierlo's redenering weggeslagen’ (p. 203). Zolang echter niet is bewezen, dat het Roelantslied een vertaling vormde van het gehele ChR in 4 episoden, is Van Mierlo's hypothese m.i. niet uit te sluiten. Maar diens bewijsvoering schiet zeker tekort.
Op grond van de ‘methode van Lachmann’, gebaseerd op het principe van gemeenschappelijke fouten, zijn Th. Müller, J. Bédier en onlangs C. Segre tot een tweetakkig stemma gekomen (anders dan E. Stengel, die tot een meertakkig stemma besloot), waarin O, de ‘Version d'Oxford’, tegenover alle overige teksten staat, waaronder ook de Middelnederlandse (h). Om dit stemma te verantwoorden heeft Bédier 14 bewijzen aangevoerd, die volgens Van Dijk alle zeer aanvechtbaar zijn. Er wordt bij wijze van voorbeeld één bewijs (nr. 11) geanalyseerd (p. 208-210).
Tegenover O hebben alle andere teksten een mededeling gemeenschappelijk die Bédier ‘inhoudelijk verdacht’ (p. 209) vindt. Karel overweegt (1432-1447 VbA), dat Ganelon uit een verraderlijk geslacht stamt. Hoe kan deze dan desalniettemin bij de Franken zo'n groot vertrouwen genieten? De innerlijke tegenstrijdigheid schrijft Bédier toe aan de ingreep van een bewerker. Van Dijk voert hiertegen aan, dat elders in O dezelfde ambivalente houding tegenover Ganelon valt aan te wijzen: ‘er is dan ook geen reden om op inhoudelijke gronden te twijfelen aan de oorspronkelijkheid ervan’. Daar zou men aan toe kunnen voegen, dat ook wanneer de tegenstrijdigheid in O geheel had ontbroken, de storende passage zoals die voorkomt in VbA 1432-1447, kan zijn weggewerkt. Een betere lezing is geen garantie voor oorspronkelijkheid; er kan sprake zijn van verbetering. De variant bewijst dus niets. Bédieres ‘scherpzinnige pleidooien leiden eerder tot de erkenning van de esthetische superioriteit van de ‘Version d'Oxford’ dan tot de overtuiging dat de lezing van de andere redacties ‘fout’ [d.i. jonger] is’ (p. 210).
Opgemerkt zij, dat de terminologie, met name de term fout, verwarrend is. We kunnen beter van verandering dan van fout spreken, daar door verandering ook fouten kunnen worden weggewerkt. Het telkens weer aangevochten ‘principe van gemeenschappelijke fouten’ is als ‘principe van gemeenschappelijke veranderingen’ onaantastbaar. Het gaat er slechts om op verantwoorde wijze vast te stellen, welke variant jonger is, niet welke variant fout of goed of beter is. Niet alleen inhoudelijke argumenten zijn beslissend, de formele aspecten mogen niet verwaarloosd worden; en als sluitstuk van het betoog moet, met kennis van het kopiistengedrag en met inzicht in de bewerkingstechniek, worden verklaard hoe uit de als ouder bestempelde lezing de jongere is voortgekomen.
Zolang de varianten in de overlevering van het ChR nog niet op deze wijze zijn onderzocht, gaat me de conclusie te ver, dat ‘de hele methode van Lachmann voor een traditie als die van het Chanson de Roland ontoereikend’ zou zijn (p. 221). Het lijkt me ook beslist niet juist, dat ‘die methode [...] vooral geschikt [zou zijn] als een gaaf
| |
| |
en foutloos origineel mag worden aangenomen’ (p. 221). Hier speelt weer de verwarring rond het begrip fout een rol, hoewel de auteur doorgaans wel degelijk een onderscheid maakt tussen fouten (dat zijn onregelmatigheden) in synchrone zin en fouten in tekstkritische, dus diachrone zin (dat zijn veranderingen); vgl. b.v. p. 223. Natuurlijk kunnen er ook gemeenschappelijke veranderingen worden aangewezen ten opzichte van een bron die niet gaaf en foutloos is. Die veranderingen hoeven dan niet aan kopiistenfouten te worden geweten; ze kunnen bewust, ter correctie, zijn aangebracht.
Het tweetakkige stemma (O versus alle overige teksten) wordt ook door Segre gehanteerd. ‘Zijn editie van 1971 is een toonbeeld van grondig en voorzichtig wetenschappelijk onderzoek. Elke keus uit de varianten wordt gemotiveerd met zorgvuldig tegen elkaar afgewogen argumenten’ (p. 210). De vraag dringt zich op, wat Segre doet met de 14 preuves van Bédier; en heeft hij nieuwe argumenten aangevoerd om O van de overige bronnen te scheiden? Nu er, zeer terecht, twijfel is gezaaid aan de houdbaarheid van het stemma, zou men graag alle argumenten pro en contra te berde zien gebracht.
De auteur beperkt zich evenwel tot de plaats in de stamboom die Segre h, het Mnl. Roelantslied, heeft toegedacht. Deze stelt de Mnl. versie, zij het aarzelend, tezamen met drie andere vertalingen tegenover γ, de archetypus van de Franse teksten behalve O:
De auteur bestrijdt de stilistisch-esthetische en interpretatieve argumenten waarmee Segre twee gemeenschappelijke veranderingen constitueert die h met de rest van de β-groep verbindt. Hij voert daartegen bovendien twee plaatsen aan, die op een andere filiatie wijzen: h zou met O onder α thuis horen, en daarmee van eminent belang worden voor de reconstructie van ω.
1. Vers 1205 uit het ChR correspondeert met Roelantslied 466 (Ende brac den hals ontwee). De conclusie lijkt inderdaad onontkoombaar, dat het vers is ingevoegd en dat we dus met gelijke veranderingen en waarschijnlijk met een gemeenschappelijke verandering in O en h te doen hebben (p. 217).
2. De tweede bewijsplaats is jammer genoeg minder sterk (p. 217-218). In ChR 2096 lezen verscheidene redacties li ber sainz Gilie (‘de vrome heilige Aegidius’). In O ontbreekt sainz. De Mnl. vertaling luidt: die goede grave Jelis. Ber (‘vroom’) is misverstaan en vertaald met grave. ‘Deze vertaalfout ligt het meest voor de hand bij een grondtekst met ber zonder sainz’ (p. 218). Dat lijkt me niet vanzelfsprekend. Men moet dan aannemen, dat goede in het Mnl. is toegevoegd, terwijl het heel wel als een vertaling van sainz (adjectief in postpositie) kan worden uitgelegd: ‘de goede, d.i. heilige, graaf Jelis’ (vgl. MnlW 2, 2034 en WNT 5, 305; o.m. ‘De ionfrou goet’ (Christ. 1830) en ‘Des goets Machuuts leven’ (Sp. III6, 58, 58). Er is m.i. onvoldoende grond om hier een verband tussen O en h aan te nemen.
| |
| |
Verdere vergelijking van de Mnl. varianten onderling en ten opzichte van het Frans, waartoe deze verkennende studie noodt, is mogelijk geworden dank zij de in het tweede deel uitgegeven diplomatische en synoptische teksteditie. Alle rijmtekstfragmenten zijn in maximaal 4 kolommen naast elkaar afgedrukt, zó dat alle corresponderende verzen op dezelfde regel staan. De vergelijking is daardoor eenvoudig, en lacunes en toevoegingen springen in het oog. De verzen zijn per bron genummerd. In de rechter marge is bovendien een doorlopende regelnummering aangebracht en in de linkermarge zijn cursief de corresponderende versnummers van het ChR vermeld, volgens de editie van Segre. Daardoor kunnen de Franse en de Middelnederlandse overlevering moeiteloos naast elkaar worden gelegd. Het behoeft geen betoog, dat deze tekstuitgave een belangrijke aanwinst betekent voor de Middelnederlandse en voor de Oudfranse filologie.
De perfectie wordt in synoptische edities zelden bereikt. Er kan geen onbeperkt aantal teksten naast elkaar worden afgedrukt, en wanneer de teksten onderling sterk verschillen, is het moeilijk de corresponderende tekstgedeelten bijeen te brengen. Deze twee problemen hebben ook bij deze uitgave gespeeld, en tot enkele compromissen geleid. Alleen de verzen uit VbA zijn in de synoptische editie opgenomen; de prozagedeelten zijn afzonderlijk uitgegeven (p. 413-445). De tekst van VbB is helemaal niet afgedrukt. Er wordt slechts ‘een lijst van de belangrijkste varianten’ (p. 298) t.o.v. VbA gegeven: niet minder dan 5 pagina's lang. Het is jammer, dat daarvoor geen andere oplossing is gevonden.
Ook de verwijzing tussen de synoptische editie der verzen en de uitgave der prozagedeelten van VbA laat te wensen over. Het kost heel wat moeite om bij een versregel de corresponderende mededeling in het proza te vinden, en omgekeerd. Vooral wanneer de inhoud afwijkt, is de identificatie van vers en proza tijdrovend, zoals b.v. in vers 1572 (Gautier wert dorscoten daer). In het proza wordt Gautier niet doodgeschoten; hij blijkt slechts seer ghequetst te zijn (P 975). ‘Een enkele keer worden in het proza ook verhaalgedeelten samengevat, die eveneens in één van de rijmtekstpassages van het volksboek voorkomen, wat tot opmerkelijke tegenstrijdigheden aanleiding heeft gegeven. Daardoor komt het bijvoorbeeld dat de slag bij Roncevaux in het volksboek twee keer begint: eerst in het proza van hoofdstuk VI en dan nog eens in de rijmtekst van hoofdstuk VIII’ (p. 105). Dergelijke verwijzingen zouden ook binnen de editie zeer nuttig zijn geweest. Vergeleken echter bij wat wordt geboden, vallen de onvervulde wensen in het niet.
Met deze constatering zou ik deze recensie kunnen afsluiten. Om aan te tonen evenwel hoe zeer deze studie noodt tot wetenschappelijke discussie en tot een voortgezet onderzoek van het Roelantslied, wil ik tot slot de hypothese verdedigen, dat er vóór de editio princeps van het volksboek Den droefliken strijt (circa 1500) een volledige prozaversie is vervaardigd. Alle argumenten die voor deze veronderstelling pleiten, zijn aan de onderhavige studie ontleend. De auteur heeft de mogelijkheid van een oudere prozaversie ook overwogen (p. 106), doch als een overbodige en daardoor niet acceptabele hypothese afgewezen.
Naar mijn mening evenwel moet er een prozaversie worden aangenomen om het opvallende verschil tussen rijm en proza in het volksboek te verklaren. Degene die de prozagedeelten van het volksboek uit allerlei bronnen heeft samengesteld en degene die
| |
| |
proza en rijmgedeelten nonchalant tot het overgeleverde volksboek heeft samengevoegd, kunnen m.i. niet een en dezelfde persoon zijn geweest. De prozagedeelten zijn te beschouwen als een ‘populair-wetenschappelijke versie van de stof’ (p. 75); de samensteller beschikte ‘voor zijn kennis van de Ogier-stof over meer dan één bron [die hij] kritisch met elkaar vergeleek’ (p. 91). Hij was ‘goed op de hoogte van de Karelepiek’ (p. 116). Hij wist zijn verhaal terloops te verbinden ‘met de eigen actualiteit en die van zijn lezers’ (p. 93). Wanneer de informatie uit diverse bronnen tot tegenspraken leidt, weet hij die handig weg te werken. Daarbij ging hij ‘soms listig te werk’ (p. 106). De erudiete en scherpzinnige schrijver van de prozagedeelten heeft zijn bronnen kritisch gebruikt en zijn historie met overleg samengesteld.
Ten aanzien van de rijmteksten valt een geheel ander gedrag waar te nemen. De samensteller van het volksboek schuift de tekstgedeelten ‘achteloos in elkaar’ (p. 111); daardoor ontstaan soms overlappingen (p. 105): de slag bij Roncevaux, waar toch alles om draait, begint nota bene twee keer. Aanpassingen in de rijmtekst zijn ‘heel gering’ en ‘niet erg nauwkeurig’ (p. 140). De samensteller heeft ‘de rijmtekstpassages vrijwel ongewijzigd in zijn boek’ opgenomen (p. 148). Hoe is dit gedrag nu te rijmen met de bedoeling die in de prozatekst blijkt, om alle informatie over de strijd op min of meer wetenschappelijke wijze bijeen te brengen? Hoe is die nonchalance ten aanzien van de rijmtekst te verenigen met de serieuze opzet van de prozatekst? Hoe kan een bewerker die het Roelantslied in de prozagedeelten kritisch gebruikt en met andere bronnen vergelijkt, de berijmde tekstgedeelten uit hetzelfde Roelantslied zo kritiekloos en onaangepast overnemen?
Er lijkt mij maar één oplossing mogelijk: we hebben met twee verschillende personen te doen. De eerste heeft in proza een kritische geschiedkundige beschrijving gegeven. De tweede neemt stukken uit deze prozatekst over en lardeert ze met gedeelten uit de waarschijnlijk ook gedrukte rijmtekst, voegt ze samen tot een nieuwe uitgave, waarschijnlijk met commerciële bedoelingen. Er lijken mij nog een tweetal argumenten van belang.
In de proloog van Den droefliken strijt, regel 67-68 (p. 416; ook geciteerd op p. 100 en uitvoerig becommentarieerd op p. 101-102) zegt de samensteller van het volksboek, dat de rijmtekstdichter de stof ‘vercort’ heeft. Hij zegt niet: ‘de rijmtekst is een korte bespreking van de stof’, of ‘ik heb de stof uitgebreid’, of ‘ik heb meer gegevens over de personen die optreden, verzameld’. Hij noemt de rijmtekst een verkorting. Zou dat er niet op wijzen, dat er ook een langere beschrijving moet hebben bestaan? Wanneer de bewerker van het volksboek zelf die langere beschrijving nog moest samenstellen, zou hij dan kunnen zeggen, dat de dichter van het bestaande Roelantslied ‘de materie vercort heeft’?
Het tweede argument ligt in de vervanging van Gautier de l'Hum door Ogiers neef Gautier, op welke verandering de auteur uitvoerig is ingegaan (p. 107-110). In het ChR treedt Gautier twee maal op: bij de opstelling van de slagorde en aan het eind van de veldslag. Alleen de laatste plaats komt in het volksboek voor, in het 19de boek. Daar is ten opzichte van het Roelantslied een klein zinnetje ingevoegd; Roelant vraagt Gautier: ‘Och, waer is u oom, die alderstercste ridder Ogier van Denemercken?’ (P 917-918). Dit lijkt een inhoudelijke aanpassing, het gevolg van een eerdere persoonsverandering. Het is immers niet waarschijnlijk, dat Gautier hier te elfder ure en zo en passant tot
| |
| |
neef van Ogier zou worden getransformeerd. Naar alle waarschijnlijkheid is de zin ingevoegd, omdat Gautier al eerder een neef van Ogier is genoemd.
In het elfde boek blijkt inderdaad bij herhaling, dat Ogier en Gautier oom en neef zijn. Maar hoe komt deze informatie op deze plaats in de tekst? In het Frans en in het Roelantslied is hier geen sprake van welke Gautier ook. We hebben niet met vervanging maar met invoeging te doen. In het aan de nederlaag van Ogier gewijde hoofdstuk 11 is aan neef Gautier een rol toebedacht. Maar om deze Gautier ‘al bebloet’ ‘versch wter battalien’ te kunnen laten komen, moet hij eerst in de rangen der strijders zijn opgenomen. De kans is groot, dat Gautier reeds bij de opstelling van de slagorde tot neef van Ogier is geworden. Dit tekstgedeelte is echter niet opgenomen in het volksboek. De persoonsverandering kan niet hebben plaatsgevonden in het Roelantslied, wanneer dat al de eerste episode zou hebben bevat, daar de Ogiertraditie niet in de rijmtekst is verwerkt. Ogiers neef Gautier moet zijn geïntroduceerd in een uitgebreide prozaversie, waaruit delen in het volksboek zijn opgenomen.
Op grond van deze overwegingen meen ik dat tegen 1500 niet slechts het Roelantslied is gedrukt, maar dat er ook een historiewerk over Roncevaux in proza moet zijn verschenen. Een proza- en een rijmversie naast elkaar is natuurlijk opmerkelijk. Maar opmerkelijk en bij mijn weten uniek is ook de combinatie van proza en ‘oude’ rijmen in het volksboek Den droefliken strijt. Nemen we naast de druk van het Roelantslied een prozaversie aan, dan is het te begrijpen, dat juist van de slag bij Roncevaux een dergelijke meng-redactie het licht heeft gezien.
Het Roelantslied zal nog heel wat strijd vergen. Dank zij de hier besproken studie zullen het geen achterhoedegevechten zijn. Er is duidelijk sprake van een avantgaerdeconceptie.
Wladimirlaan 11, 1404 BA Bussum
a.m. duinhoven
| |
D.V. Coornhert, Boeventucht. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Instituut De Vooys, Utrecht 1980.
Kriminologische bespiegelingen.
Om verschillende redenen is het een goed initiatief geweest dat een werkgoep van Utechtse studenten in de Neerlandistiek zich gezet heeft aan een heruitgave van Coornherts Boeventucht. Coornhert mag dan een tamelijk bekend figuur zijn in de vaderlandse kulturele en politieke geschiedenis, naar wie straten, lycea studiecentra en zelfs een liga is vernoemd, dat impliceert nog niet dat zijn werk nu door zovelen gelezen is. En de inhoud van Coornherts Boeventucht was al helemaal onbekend. Men mag aannemen dat de oprichters van de Coornhert-Liga, zo'n twaalf jaar geleden, zich na lektuur van de Boeventucht wel vele malen bedacht zouden hebben alvorens zijn naam aan hun liga te verlenen. De kennis omtrent Coornhert was en is in strafrechtelijk en kriminologisch milieu niet zozeer gebaseerd op grondige bekendheid met zijn kriminologische ideeën als wel op mythe-vorming omtrent zijn persoon. In vrijwel alle historische inleidingen van strafrechtelijke handboeken kun je de mededeling lezen dat de goede stad
| |
| |
Amsterdam als nagenoeg eerste stad ter wereld in 1596 het initiatief nam een werkhuis in te richten voor misdadigers en daarmee een einde te maken aan de wrede bestraffingen die toen nog gebruikelijk waren en dat dit in hoge mate te danken was aan het humanitaire streven en denken van Coornhert. Het is moeilijk de oorsprong van deze mythe te achterhalen. Zoals dat bij mythen meestal gebeurt, wordt het verhaal eindeloos herhaald omdat de schrijvers van handboeken het gewoon van elkaar overschrijven zonder de zaak eens te onderzoeken en tenminste de Boeventucht zelf eens te lezen om het verhaal te toetsen.
Het is daarom bijzonder gelukkig dat de Utrechtse werkgroep niet alleen een heruitgave verzorgd heeft, maar die bovendien van een knappe inleiding heeft voorzien, die zelfs een zodanige kwaliteit heeft dat de lezer de gelegenheid krijgt de Coornhert-mythe te beoordelen. Goed dat dit nu kan, want in de laatste biografie die over Coornhert verschenen is, die van H. Bonger (2e druk 1978), wordt aan de mythen juist niet getornd, integendeel er wordt nieuw voedsel aan gegeven. Maar Bongers boek, hoe degelijk ook, is eigenlijk geen biografie, maar eerder een panegyriek en de schrijver is dus allerminst gemotiveerd geweest mythen door te prikken of ook maar iets te veranderen aan de konventionele interpretatie omtrent Coornhert en zijn werk. Bongers bedoeling is duidelijk geweest te bevorderen dat zijn held, ondanks diens zwakheden, een plaats blijft verdienen in het pantheon van de geschiedenis van het nederlandse humanisme.
De Utrechtse uitgave nu biedt de mogelijkheid na te gaan of de eervolle plaats die Coornhert gekregen heeft in het pantheon van de geschiedenis der kriminologie, wel verdiend is. Heeft hij nu werkelijk bijgedragen tot een fatsoenlijker benadering der ‘misdadigers’, zoals de traditie dat wil, of niet? Ik haast mij te benadrukken dat men een persoon uit de zestiende eeuw niet kan afmeten naar een norm- en waardenpatroon van de twintigste eeuw. Een dergelijk anachronisme is een van de hoofdzonden van alle historische interpretatie. Men moet iemand uit het verleden, zeer zeker als dat ruim vierhonderd jaar geleden is, beoordelen naar het axiologisch patroon van zijn eigen tijd. Men moet hem vergelijken met zijn tijdgenoten, mensen uit zijn eigen eeuw die zich met dezelfde zaken als Coornhert hebben beziggehouden: op ethisch, religieus en kriminologisch gebied.
Hieruit behoef je niet af te leiden dat ons axiologisch patroon zoveel beter zou zijn dan dat van enkele eeuwen geleden. Onze eeuw heeft wreedheden te zien gegeven die volkomen vergelijkbaar zijn met die uit de zestiende eeuw, soms nog erger. Wat veranderde is het karakter van de in het strafrecht toegepaste wreedheid en niet de intensiteit. Nog tot het eind van de achttiende eeuw paste men fysieke bestraffing toe met grote intensiteit en dan in het openbaar. Later prefereerde men de psychische repressie van de vrijheidsstraf en de sensory deprivation, maar dan achter gesloten muren. Als je echter nu een modern ME'er ziet inhakken op weerloze vrouwen op het Binnenhof, dan vraag je je af of we wel vooruitgegaan zijn. Ook de moderne strukturele repressie is veel genuanceerder geworden, geraffineerder en doeltreffender.
Een waarschuwing voor anachronisme bij het beoordelen van Coornhert is wel hard nodig, want als je de Boeventucht leest dan lopen je de kouwe spinnen over de rug. Termen als humaan of humanitair zijn wel de laatste woorden waaraan je denkt bij deze lektuur. Het gevoel bekruipt je dat hij een wrede domme Spiessbürger is geweest, die over mensen praat als koopwaar, als slaven, als gebruiksdingen, die voor niets anders
| |
| |
dienen dan de koopman aan snel en goedkoop transport te helpen bij het beoefenen van zijn bedrijf. Goed, Coornhert is koopman geweest, vertegenwoordigde althans die stand toen hij herhaaldelijk als sekretaris van Haarlem naar Bolsward en Sneek reisde om daar te zeuren dat die steden het invoeraksijns op Haarlems bier zouden afschaffen. Het is mogelijk dat de vervoersomstandigheden die hij daarbij ervaren heeft hem later op het idee brachten gevangen misdadigers te gaan gebruiken als galeislaven op speciale schepen die langs de kanalen geroeid moesten worden om de koopman snel ter plekke te kunnen brengen.
De idee om misdadigers als galeislaven te gebruiken is natuurlijk helemaal niet nieuw. Dat gebeurde in het mediterrane gebied al eeuwenlang, ja al in de oudheid. Het verdriet Coornhert kennelijk dat we in opstand tegen Spanje gekomen waren, want nu kunnen de rabouwen niet meer naar 's konings galeienvloot in Valencia worden gestuurd. Om voor de hand liggende redenen konden galeien in het noorden niet worden gebruikt: te hoge golfslag en te lage temperaturen, op de Noordzee zelfs in de zomer. Trouwens ook in het mediterrane gebied moesten de galeien in de winter worden opgelegd. Nieuw was het al evenmin dat Coornhert een beetje zit te filosoferen over de gedachte dat rabouwen geld waard zijn: in Spanje en Italië, zo zegt hij, betaalt men voor een slaaf tachtig tot honderd dukaten. Liever dan een boef te doden, kun je hem in geldswaarde uitdrukken, zo zegt hij. Ook deze gedacht aan slavernij is zo oud als de Europese kultuur zelve. We kunnen zeggen dat Europa zich juist in Coornherts tijd opmaakte om een der grootste misdaden in de geschiedenis van de mensheid te begaan: de slavenhandel in zwarte Afrikanen. Coornhert behoorde tot diegenen die weer begonnen ‘ondermensen’ in geld uit te drukken.
Trouwens ook de handel in blanke slaven zou nog tot het eind van de achttiende eeuw duren. De Engelsen verkochten misdadigers en blanke krijgsgevangenen aan planters in Virginië (b.v. een aantal Hollanders na de verovering van Nieuw Amsterdam) en nog de keurvorst van Hessen verkocht zijn onderdanen aan de Engelsen tijdens de Amerikaanse burgeroorlog. In zoverre stond Coornhert dus midden in zijn tijd, maar van enige bijzondere humaniteit geeft hij geen blijk, noch hier noch elders.
Maar, zo zegt de mythe omtrent Coornhert meestal, in elk geval heeft hij een poging gedaan een alternatief te bieden voor het zo wrede strafrecht van zijn tijd, door b.v. naast de galeien ook nog voor te stellen werkhuizen in te richten. Maar ook die idee was helemaal niet nieuw. In Hollandse steden als Gouda en enkele andere, bestonden al werkhuizen voor landlopers, bedelaars en ander werkschuw tuig in de veertiger jaren van de zestiende eeuw, dus Coornhert is er niet de vader van geweest. En wat betreft Coornherts visie op wreedheid: hij verwijt juist de Hollandse schepenen dat ze uit een verwerpelijke lankmoedigheid veel te weinig oren afsnijden en neuzen splijten. Die schepenen waren kennelijk al aanhangers van een moderne labelling-theorie. Want, zo voegt Coornhert hen verwijtend toe: vanuit hun onbescheiden barmhartigheid schijnen ze te denken dat wanneer het eergevoel van de rabouwen eenmaal verloren is gegaan als gevolg van de uiterlijke verminkingen, ze van kwaad tot erger zullen vervallen. Die schepenen waren dus zo onverstandig nog niet, zou je denken. Maar nee, zegt Coornhert, door die barmhartigheid worden misdadigers uit het buitenland aangelokt, die dan hier te lande lekker in ledigheid kunnen leven zonder vrees voor de zachtzinnige autoriteiten en wel verzorgd door de goedgeefsheid van de Hollandse burgers die veel te
| |
| |
royaal aalmoezen geven aan bedelaars en landlopers.
Nu ja, dat verhaaltje over misdadigers uit het buitenland die aangelokt worden door de Nederlandse mildheid, kun je ook nu nog wel eens lezen in een bekend Amsterdams ochtendblad. Maar het wordt dan toch wel moeilijk Coornhert nog als een humanist te zien.
Maar Coornhert valt helemaal door de mand als je hem gaat vergelijken met de echte humanisten uit zijn eeuw. De drie bekendste onder hen, met name Erasmus, Morus en Vives, hebben zich eveneens uitgelaten over de problematiek van misdadigers, landlopers en bedelaars. De sympathiekste onder hen is waarschijnlijk toch wel Juan Luis Vives geweest. Vives was een Marraan, een onder dwang bekeerde Spaanse Jood, die het grootste deel van zijn leven in Brugge gewoond heeft. Hij verkoos de betrekkelijke veiligheid van de Lage Landen boven een terugkeer naar Spanje waar zijn ouders en andere familieleden nog door de Inquisitie ter dood werden veroordeeld, verdacht van sympathie voor de joodse religie. Vives schreef in 1526 een boekje De Subventione Pauperum, dat al onmiddelijk in het nederlands vertaald werd als Over den Secours der Aermen.
Armoede brengt de mensen tot misdaad en daarom moeten de stadsbesturen een goed stelsel van sociale voorzieningen inrichten als middel tot misdaadpreventie. De stad Ieperen heeft nog bij zijn leven een dergelijke dienst opgericht. Vives stelt goddank niet voor rabouwen als galeislaven te gebruiken: hij kende Spanje.
Thomas Morus heeft het wél over de tewerkstelling van misdadigers. Maar de voorwaarden die hij daaraan verbindt zijn volkomen anders dan die van Coornhert en getuigen van een heel wat nobeler sociaal gevoel. Morus beschrijft ze in Utopia. Eerst, zo zegt Morus, moet er een goede samenleving worden opgebouwd, waar recht en gerechtigheid heersen. Indien er dan nog, terwijl het niet meer nodig is, misdaad gepleegd wordt, dan stellen die mensen zich buiten de samenleving en moeten haar dienen. Zodra zij echter bekeerd zijn van de dwalingen huns weegs dan mogen ze terugkeren. Doet bijna een beetje aan het maoisme denken. Maar dat is toch wel wat anders dan Coornhert, die ondanks het feit dat hij weet wat de sociale gevolgen van brandmerking zijn, voorstelt om de rabouwen die levenslang moeten roeien op alleen water en brood, op het voorhoofd te brandmerken en vervolgens de neus te splijten, opdat als ze ooit mochten vluchten, ieder hen herkennen kan. Trouwens, toen Morus onder Hendrik VIII kanselier was (een funktie die hij met de dood heeft moeten bekopen) heeft hij zich gekeerd tegen de opkomende praktijk landlopers te hangen en heeft hij overheidsinitiatieven ontplooid om de landlopers in openbare projekten aan werk te helpen. Morus dacht echter in termen van werkvoorziening en niet in die van dwangarbeid zoals Coornhert.
Erasmus is wat minder gericht op sociaal denken dan Morus. Zowel in de Colloquia als in de Institutio Principis Christiani spreekt hij over misdadigers en meent dat het het beste ware hen te werk te stellen als ze niet behoorlijk willen leven. Maar een en ander moet ten strengste gebonden worden aan de hoogwaardige uitoefening van het vorstelijke ambt. Alleen een overheid die zich behoorlijk gedraagt en in alle opzichten het goede voorbeeld geeft, mag van de onderdanen verlangen dat zij de goede wetten op een behoorlijke wijze naleven.
Geen van de grote humanisen uit de zestiende eeuw heeft over mensen gesproken in termen van handelswaar, zoals Coornhert dat doet. Coornhert is niet alleen niet origi-
| |
| |
neel, maar hij prijst de allerslechtste praktijken van zijn eeuw aan. Dat is ook de mening van zijn tijdgenoten geweest. Coornhert wil misdadigers straffen en uitbuiten, ongeacht de hoedanigheid van de samenleving en de overheid die voor het ontstaan van dat misdadig gedrag een belangrijke faktor vormen.
Hoe is Coornhert toch tot die nare ideeën over de bestraffing van rabouwen gekomen? Was het alleen zijn gewoon pathologische afkeer van ledigheid. Werken zullen ze, zo meent Coornhert en als je dat niet wilt, dan moet je gedwongen worden. Alleen de werkende mens is een goede mens. Intussen belijdt Coornhert deze overspannen werkdwang veel sterker dan de Calvinisten van zijn tijd, hij die juist zijn leven besteedde aan de bestrijding van die Calvinisten. Naar Weber's theorie, die overigens tegenwoordig weinig aanhang meer vindt, waren het die Calvinisten die door een nieuwe arbeidsethiek zo sterk bij zouden hebben gedragen aan het ontstaan van het kapitalisme.
Je kunt zijn Boeventucht ook verklaren vanuit zijn filosofische leer. Dat is de leer van het perfektisme. Coornhert meent dat de mens al op aarde de volmaaktheid bereiken kan, als hij dat maar wil. Volmaaktheid is beschreven in zijn Wellevenkonste en ze lijkt merkwaardig heel precies op het karakter van Coornhert zelf. Hij vond zichzelf waarschijnlijk al volmaakt. Mensen die dus niet voldoen aan dat waardenpatroon, willen dat kennelijk dus niet en naarmate ze minder willen, zijn ze slechter en kun je als koopwaar over hen beschikken.
Het wil mij voorkomen dat dan tenminste de calvinistische leer van zijn tijd in elk geval sympathieker is geweest. Hun leer dat alle mensen slecht zijn, zondig en in zonde ontvangen en geboren en niet in staat tot enig goed, leert tenminste enige bescheidenheid. Het was een Calvinist die zei: ‘There but for the Grace of God goes John Bradley,’ toen een misdadiger naar het schavot werd gebracht. Ik denk niet dat Coornhert zich ooit had kunnen voorstellen dat ook hij tot een misdaad in staat zou kunnen zijn. Coornhert leefde immers nooit in ledigheid en dan wordt een mens geen misdadiger. Zo is dat.
Hoe staat het nu met de altijd beweerde invloed die Coornhert gehad zou hebben op de oprichting van het Amsterdamse rasphuis? Waarschijnlijk heeft hij helemaal geen invloed gehad. Toen de Leidse stadssekretaris Jan van Hout in 1597 het rasphuis bezocht en door de vroedschap ontvangen werd, noemde men bij de geraadpleegde literatuur niet Coornherts Boeventucht. Gelukkig maar dat de Amsterdamse vroedschap niet naar Coornhert geluisterd heeft. Dan had het rasphuis er heel wat slechter uitgezien. Coornhert was trouwens bepaald niet gezien bij de Hollandse regenten die zijn zo drammerig naar voren gebrachte volmaaktheidsleer maar griezelig vonden. En dat was niet vanwege hun Calvinisme, want er waren op het eind van de 16e eeuw nog maar heel weinig Calvinisten. Nee, ik vermoed dat ze Coornhert hebben dóórgehad.
Misschien is er toch, nu de heruitgave van de Boeventucht de lektuur ervan mogelijk maakt, voor de leden van de Coornhert-Liga aanleiding om de naam van hun overigens zo voortreffelijke gezelschap eens nader te overwegen. Als het aan Coornhert lag zouden de gevangenissen nu onmiddellijk worden voorzien van b.v. tredmolens waar de Boeven, gevoed met slechts water en brood, door harde arbeid een bijdrage zouden
| |
| |
kunnen levereen aan de energievoorziening. Want Boeven moet je voor je laten werken: daar zij ze voor. Aldus Dirk Volkertszoon.
Criminologisch instituut
Vrij Universiteit
Amsterdam
h. bianchi
| |
Noam Chomsky. Regels en representaties. De grammatica als mentaal orgaan. (vertaling: Henny Corver). Bohn, Scheltema & Holkema, Utrecht, 1981. 245 pp.
Het is alweer een kwart eeuw geleden dat Chomsky voor het eerst publiekelijk de oorlog verklaarde aan taalkundigen en psychologen van empiristischen huize. Voor wat de taalkunde betreft, werd de aanval op de structuralisten ingezet in Syntactic Structures; als eerste psychogoloog moest Skinner, de super-behaviorist, het ontgelden in een bespreking van diens Verbal Behavior in Language 35 (1959). Wat beide, structuralisten en behavioristen, gemeen hadden was een nogal dogmatische afkeer van alles wat niet zintuiglijk waarneembaar was. Deze neiging, afgekeken van de logisch-positivisten, moest leiden tot een grotere wetenschappelijkheid van hun ideeën, en kwam tot uitdrukking in het weren uit theorieën van alle begrippen die niet op gedrag betrekking hadden.
De charge van Chomsky wekte grote beroering, ook in Nederland. Sommigen verzetten zich fel tegen het mentalisme dat werd aangeprezen. anderen -minder recht in de leer- begroetten de ‘revolutie’ als een frisse wind, en beijverden zich de formalismes waarin de nieuwe transformationeel-generatieve taalkunde verpakt was in de vingers te krijgen. In kleine kring vlogen de bomen over de schoolborden, en de leslokalen van die ‘moderne’ taalkundigen kregen daardoor al gauw hetzelfde aanzien als die van de eerbiedwaardige natuurwetenschappers. Onder progressieve psychologen werden voorzichtig de eerste experimenten opgezet (want ze konden het niet laten) om de grotere complexiteit van door de passief-transformatie afgeleide zinnen t.o.v. hun actieve tegenhangers empirisch en verantwoord te kunnen toetsen. Geestdrift alom, maar lang duurde het niet.
Inmiddels geldt Chomsky onder psychologen als ‘achterhaald’, en ook in de taalkunde is de restauratie in volle gang. Velen zijn tot de slotsom gekomen dat de taal waar de Chomskyanen het over hebben een zielloze en onwerkelijke abstractie is, waarmee geen recht gedaan wordt aan bijvoorbeeld de functie van de taal in de sociale werkelijkheid van de communicatieve praktijk. En de paar volhouders lijken zich inmiddels bekeerd te hebben tot de opvattingen van de logicus Montague. En Chomsky zelf? Beschouwt hij z'n ideeën ook als achterhaald? Inderdaad, dat doet-ie. Maar om andere redenen dan de hierboven genoemde. Ooit opperde hij voorzichtig dat taal niet geleerd wordt door inductie, gewoontevorming en naar analogie. Taal werd geleerd, aldus Chomsky, met behulp van een aangeboren taalverwervingsmechanisme, een systeem van principes dat het taallerende kind in staat stelt de grammatica van z'n moedertaal deductief af te leiden uit het taalaanbod. Dat laatste ging en gaat velen te ver, maar er zijn nog maar
| |
| |
weinig taalkundigen of psychologen die niet geloven dat kinderen bij het leren, dus ook het leren van taal, gebruik maken van algemene, deels aangeboren, leerstrategieën. Ook stelde Chomsky voor zinnen een dieptestructuur toe te kennen, waaruit de oppervlaktestructuur door transformaties wordt afgeleid. De dieptestructuur bepaalt dan de betekenis van zinnen, terwijl de oppervlaktestructuur ten grondslag ligt aan de klankvorm. Ook wat dat betreft zijn er niet veel meer die niet een soortgelijke opvatting zijn toegedaan, al mag de dieptestructuur niet al te abstract worden.
Maar Chomsky zelf? In z'n laatste boek, Regels en Representaties, is de dieptestructuur weliswaar niet geheel afgeschaft, maar de term wel; en de betekenis wordt nu bepaald door de oppervlaktestructuur. En de grammatica wordt nu helemaal niet meer geleerd. Het is een aangeboren mentaal orgaan, dat groeit zoals een arm groeit, en dat daarbij een genetisch bepaald programma volgt. De rol van het taalaanbod in het taalverwervingsproces is minimaal geworden, en raakt slechts aan het oppervlak der dingen. Sterker, ‘de mogelijkheid mag niet worden afgewezen dat door mutatie of genetische manipulatie een organisme kan worden ontwikkeld dat zonder enige ervaring Spaans zou kennen’. (Denk aan het braadkuiken)
Regels en Representaties is de Nederlandse vertaling van een bundeling van lezingen, gehouden tussen 1976 en 1979. Het gaat om zes lezingen, die elk een hoofdstuk vormen. In de inleiding waarschuwt Chomsky dat met name het vijfde en zesde hoofdstuk in hun oorspronkelijke vorm gehandhaafd zijn, en dat-ie geen pogingen gedaan heeft om redundantie te vermijden. De lezer die trouwhartig op de eerste bladzij begint om lineair naar de laatste toe te werken, zal het weten. In die laatste twee hoofdstukken staat nauwelijks iets dat niet daarvoor al, en dan uitvoeriger, aan de orde gesteld is. Het zijn dan ook de oudste lezingen, die uit 1976. De lezer doet er daarom wellicht het beste aan ze als eerste te lezen.
In feite is Regels en Representaties een vervolg op Reflections on Language uit 1975, en staat het in de traditie van Language and Mind uit 1968 (die ook allebei in Nederlandse vertaling zijn verschenen). Aan de orde komen niet specifiek taalkundige problemen, maar kwesties van meer methodologische en filosofische signatuur. Het ‘body-mind’ probleem passeert de revue, bespiegelingen over de traditionele controverse tussen empirisme en rationalisme, gewenste en geoorloofde methoden van onderzoek, en de vraag of de grammatica's die door generatief taalkundigen worden voorgesteld ‘psychische realiteit’ toegekend mag of moet worden. Dit alles in een vlekkeloze, uitermate leesbare vertaling. Het moet een niet geringe opgave geweest zijn de vaak opgeklopte, maar desniettemin weinig luchtige Engelse zinnen (die weinig Amerikaans lijken) in vrijwel nimmer stroef lopende nederlandse zinnen om te zetten.
Iedereen die gelooft dat Chomsky's ideeën achterhaald zijn, moet dit boek lezen, of uit het strijdperk treden en er verder het zwijgen toe doen. Niet dat de verstokte tegenstanders iets leren zullen, of van hun ‘dwalingen’ zullen terugkeren. Dat menen, zou een illusie zijn. Maar wie wil winnen zonder de zekerheid dat de tegenstander verslagen is? Men kan er zich hier van vergewissen dat Chomsky de wapens niet heeft neergelegd. In-
| |
| |
tegendeel, hij beschikt over de modernste uitrusting. Alleen zij die de strijd moe zijn, moeten dit boek ongelezen laten. (En voor de liefhebbers een tip: M. Piattelli-Palmarini (ed). Language and Learning. The Debate between Jean Piaget and Noam Chomsky. Routledge & Kegan Paul, London en Henley 1980. Lezing van dit, oorspronkelijk in het Frans verschenen, verslag van het uit 1975 daterende debat, laat ondubbelzinnig zien dat het een vergissing zou zijn te menen dat Chomsky het best vergeleken kan worden met de verslagen, maar zich onverslagen wanende, zwarte, door John Cleese vertolkte ridder uit Monty Python and the Holy Grail.)
johan kerstens
|
|