De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
De Blauwe SchuitJ.B. DrewesWie ‘De Blauwe Schuit’Ga naar voetnoot1 van Pleij raadpleegt, moet er zich van bewust zijn, dat Pleij van een a priori uitgaat. ‘Literatuur heeft een maatschappelijke functie’(8). Men kan proberen ‘om vast te stellen welke bijdrage die tekst heeft geleverd aan de ideeënwereld, die een bepaald gezicht heeft gegeven aan de tijd waarin die tekst beleefd werd. Omgekeerd kun je die tijd ook leren kennen door de interpretatie die zo'n tekst daarvan geeft, ten behoeve van de ene groep en ten koste van de andere, al is dat laatste lang niet altijd uitgesproken aanwezig. Het is een wisselwerking, waarbij een tekst opvattingen over een wereld weerspiegelt die hij tegelijk helpt ontwikkelen of tegenhouden’ (8; cursivering van mij, Dr.). ‘Als je teksten leest en bestudeert in historisch perspektief, dan bestaat kennelijk de veronderstelling, dat het belangrijk zou zijn, misschien wel noodzakelijk om dat historisch veranderingsproces te leren kennen. Dat historisch veranderingproces heeft het heden opgeleverd, waarin wij nu leven. Maar het gaat steeds door, gestuurd door de veranderende opvattingen die wij ontwikkelen over een wereld die we ons wensen. Om die invloed te kunnen uitoefenen, moeten we kennis nemen van dat proces. Dat maakt ons bewust van hoe veranderingen tot stand kwamen, en bijgevolg van hoe verdere of andere veranderingen in de toekomst tot stand zouden kunnen komen. Je kunt dus juist door met het verleden bezig te zijn, aktief in je eigen wereld van nu en straks opereren’ (8; cursivering van mij, Dr.). Of de oorspronkelijke schrijver/lezer/hoorder van de tekst van al de door Pleij genoemde veronderstellingen uitgaat, wordt niet in overweging genomen. Of de tekst voor de lezer/hoorder de functie heeft gehad, die een onderzoeker als Pleij wil nagaan, komt niet ter sprake. Pleij beoogt een literaire analyse en beschouwing die verder gaan naar niet-literaire gegevens, in casu gegevens van sociaal-economische en politieke aard. Hij wil ‘überhaupt nicht die bürgerliche Historiographie, denn diese umfasst keine echte Geschichtsphilosophie und gibt den Stufen der menschlichen Entwicklung keine einheitliche Gesamtbedeutung’Ga naar voetnoot2, als ik hem juist interpreteer. ‘Je kunt dus juist door met het verleden bezig te zijn, actief in je eigen wereld van nu en straks opereren’ (8; cursivering van mij, Dr.). ‘Ich werde versuchen, einige marxistischen Richtlinien für das Literaturstudium an den Universitäten unseres Landes darzulegen, mit der Absicht, dazu beizutragen, die lang andauernde Kluft zwischen Lehre und politischer Aktivität überbrücken zu helfen’Ga naar voetnoot3. Pleij schrijft, voorzichtig, dat hij als uitgangspunt een tekst heeft ‘gekozen die een ingrijpende funktie gehad lijkt te hebben bij de opbouw, begeleiding en regulering van een nieuwe vorm van samenleven die zich in de loop van de middeleeuwen ontwikkelde onder de burgerij in de steden. Vast staat dat hij thuis hoort in de 15de eeuw, en dat hij | |
[pagina 421]
| |
bestemd was voor opvoeringen tijdens middeleeuwse volksfeesten, in het bijzonder de vastelavondviering (nu meer bekend als carnaval)’ (9). ‘Ich denke in diesem Zusammenhang an Serge Doubrovskys treffende Darstellung des marxistischen literaturkritischen Vorgehens, und zwar, wo er sagt: “Man gelangt an das Herz eines Textes in eben dem Moment, da man über ihn hinausgeht zu seinem gesellschaftlichen Kontext”’Ga naar voetnoot4, zoals het elders is geformuleerd. Dit ter inleiding. Pleij heeft er niet op gewezen, dat de tekst van BS opvallende parallellen vertoont met die van referein 118 in de verzamelbundel van Jan van Styevoort (1524) en wel nog duidelijker dan Coigneau al eens heeft aangewezen. De eerste overgeleverde regels van BS nodigen bepaalde mensen uit ‘te comen in der Blauwer Scuten ghilde’. De openingsstrofe van referein 118 somt bepaalde mensen op, die ‘syn werdich in die ghilde ghescreuen’ te worden. BS 17 noemt de mensen ‘die hoer coren groen eten’; 118 begint met ‘Die tkoo(r)ntgen mitten conynen groin eten’ (mensen die, als de konijnen, hun koren nog groen eten, d.w.z. te gelde brengen als het groen op het land staat en de opbrengst dan al verteren). BS 20: ‘die alle jaers wat land vercopen’ (d.w.z. interen op hun bezit); 118,11: ‘Jongherkins die vercopen beemden en haghen’. BS 50-51: ‘Hoert, gi papen ende gi clercken, Die gaern mit der lenden wercken’; 118,23: ‘clercken die de vrouwen minnen’. BS 71, na opsomming van een reeks pretmakers, opmakers, verkwisters: ‘Dese mach men in der Scuten tellen’ (d.w.z. beschouwen als leden van dat gezelschap); 118,13, de stok: ‘Dees syn werdich in die ghilde ghescreuen’. BS 110-11: ‘- - - wat die beste ghesellen syn, Is 't in bier of wijn’; 118,36: ‘ambachts volck die dicwils gaen te wijne’. BS 134 vlgg: ‘van den minliken beghinen die - - - gaerne gueder minnen plien’; 118,17: ‘Baghynkens die haer borstkens laten bloot sien’. BS 180 vlgg: ‘die joncwiven in die steden Ende opten landen ooc mede, die - - - des nachts mitten ghesellen waken’; 118,9: ‘Joncwijfkens die wt lopen als meesters slapen’. Dit referein uit Jan van Styevoort is voor mij een typische ironische moraalprediking door de opsomming van die reeks van slechtaards, verkwisters, wellustigen, plichtverzuimers met wie het natuurlijk slecht zal aflopen. Iedere hoorder/lezer politoert zijn eigen ziel door in die slechteriken anderen dan zichzelf te herkennen. Maar - - - wat betekent gilde hier? ‘Ook het gilde van de Blauwe Schuit, wier statuten in de vorm van een mandement uitgevaardigd worden, bestaat niet’ (25). Ik weet dus nu, wat dat gilde niet is. Maar wat is het dan wèl? De hierboven geciteerde stok is kennelijk een gangbare formulering: ‘es zulck weerd een blijde liberael gheselle zo es hij weerd weerdich in die ghilde ghescreuen’ (De Dene III, 59). In een referein op het thema ‘de verkeerde wereld’ lezen wij bij De Dene: ‘Dat myn oomken Nu hadde een mildheyt vp handen dat hy alle der schamele ghilden panden gheel ghewillich zonder ghelt ghynghe wedergheuen - -’ (De Dene II, 150). Ghilde zal hier wel een afkorting zijn van ghildebroer, een lid van een gilde, hier het eveneens niet officieel georganiseerde gilde van de armoedzaaiers. Bij Jan van Styevoort, 191,41 vlgg lezen wij: ‘Lustighe princesse voerwaer ick wilde dat ghy my bemindet teyn (lees: reyn) venus kind Mer ic bin v te zeer vander ghilde’. De knecht, die in Everaerts esbatement ‘Vigelie’ zijn dagloon heeft gekregen van de bazin zonder te hoeven werken zegt: ‘Adieu jc wil gaen soucken de ghilde, Ende leenen mijn kele om ghieten om gapen’ (CE 4, 230 vlg). Moenen zegt, in Mariken van Nieumeg- | |
[pagina 422]
| |
hen: ‘Bouen (in de herberg) sitten die borghers, beneden die ghilde’. Gilde heeft in deze laatste citaten de betekenis van groep pretmakers, luchthartig en vrolijk drinkend gezelschap, groep die het allemaal niet zo ernstig opvat, groep drinkers en groep opmakers. Zo gebruiken wij nu club, regiment en leger(tje) voor een ongeorganiseerde groep. En zo gebruikte De Dene het woord ‘overdeken’, eveneens een aan het georganiseerde gildewezen ontleende term, overdrachtelijk toen hij van een kletsmeier sprak als ‘ouerdeken vanden queeckers en Clappaerts bekent vpden brugschen clapbanck’ (II, 86; WNT II, 1647 citeert uit 1715 nog een ‘Overdeeken Van 't grooten hoorendragersgild’). Pure grapjasserij in normale metaforische taal. Zoals De Dene ook de getrouwde mannen die onder de plak van hun vrouw zitten lid laat zijn van ‘Bonifacius ghilde’ (De Dene 11, 177). Een feeks, die de broek aan heeft, noemt hij schertsend een ‘baliuinne’, die ‘nieuwe Cueren’ uitvaardigt (o.c. 178). Tegen opmakers en verkwisters zegt hij aanmoedigend: ‘schoyt naer Ruetelaers cappelle’. Moet ik daarbij denken aan een spot-organisatie van een kerkelijke instelling? Pleijs toelichting is mij te eng toegespitst op die quasi organisatievorm. Dat hangt samen met zijn uitgangspunt: een min of meer bewuste, georganiseerde afweer van een min of meer zich bewust rakende groep. De betekenis groep pretmakers, drinkers, losbollen, opmakers betrekt hij niet in zijn interpretatie. Die lijkt mij toch duidelijk in het referein op de stok ‘al mindert ons goet ons dagen die corten’ in de bundel van Van Doesborch (117, 11 vlgg). De feestredenaar van dat referein moedigt zijn gezelschap aan met een, in de refereinen in het zotte frequent voorkomende adhortatief. ‘Segt metten gesellen vander blauwer schuit: Laet ons drincken laet ons storten, Al mindert ons goet ons dagen die corten’. Precies de tegenovergestelde opvatting van hetgeen de zuinigheidsapostel die Pleij in de auteur van BS ziet, heeft beoogd. BS 12 vlgg noemt mensen ‘die ter lomberde gaen Ende laten daer hoer pande verstaen Doer groten commer’. ‘Lomberde’ wordt toegelicht als lommerd. Eén van de spelen van de hel, uitgegeven door Erné, noemt de pandjesbazen zelf, de Lombarden, als een door Lucifer genoemde categorie die veroordeeld moet worden (B 489), in één adem met de woekeraars. In zijn grote boek schrijft Pleij, dat middelnederlandse teksten de burger identificeren met de koopman en de koopman met de woekeraar (147). Afgezien ervan dat de huidige betekenis van woeker niet gelijk is aan de middelnederlandse (elke vorm van rente werd woeker genoemd), mis ik, in het sociaal-economisch kader waarin Pleij de interpretatie wil zien, hier een uiteenzetting van de bepalingen over de lombarden. ‘This sector of credit was still dominated by Lombards, most of them, as before, from Asti of Chieri, who were often grouped into companies that ran a number of shops simultaneously, especially after 1400’Ga naar voetnoot5. Uit de gegevens, die Van Houtte in zijn ‘Economic History of the Low Countries’, inzonderheid in zijn hoofdstuk ‘Money and Credit’ verschaft, kan ik die woekeractiviteit van de kooplieden niet afleiden. De ‘lomberde’ is een pandjeshuis, een bank van lening, waarvan de geldschieters (de ‘woekeraars’) een heel aparte sociale en economische categorie | |
[pagina 423]
| |
vormen, wat ‘Des conincs somme’ ons al vertelt. In welke betekenis ‘woekeraar’ in oude teksten wordt gebruikt, valt niet zo eenvoudig vast te stellen. BS 25 spreekt over ‘verloren kinderen’. Een colofon van een Engelse vertaling van de Latijnse satire ‘Epistola Luciferi ad Cleros’ vermeldt de ‘forlost childryn of the moderne churche’Ga naar voetnoot6. In de bundel van Jan van Styevoort, 108, 15 vlg: ‘Wien lett/wien scayt/wien macht hinderen al volchick meest den verloren kinderen’. Verloren kinderen is een vaste verbinding, die schijnt te betekenen: de hopeloze gevallen, de ontspoorden, de aan lager wal geraakten, degenen die men heeft opgegeven, de declassés. In het spel van Wynoxberghe (Gent, 1539; 389) komt ‘verloren kint’ in een andere betekenis van opgegeven voor. Van het meisje dat Jezus volgens Markus 5,23 vlgg uit de dood heeft opgewekt, wordt gezegd: ‘Tverloren kint es de doot ontgaen’. BS 35: ‘dat ghilde ophouwen’ wordt door Verwijs noch Pleij verklaard. BS 291 en 292 spreken van ‘het gilde verheffen’ en ‘opheffen’. Als wij ‘ophouwen’ opvatten als vormen, kunnen wij in het midden laten of het instellen dan wel in stand houden, ondersteunen, betekent. In de regels 38-39: ‘Apten ende grote prelaten, Die haer cloester t'achter saten - -’ vertaalt Pleij ‘t'achter saten’ met in verval doen raken. Ik ben daar niet zo zeker van, al heeft Verwijs iets dergelijks, nl. achteruitbrengen, verwaarlozen. Mnl W 1,20 geeft voor ‘tachter syn’: in verval zijn, aan lager wal zijn. Maar wat moet ik met saten? Mnl W geeft als betekenissen: een plaats aanwijzen, in een bepaalde toestand brengen (blijkens de gegeven voorbeelden); vaststellen, bepalen, regelen, beschikken, ordenen. ‘Achter, te achter’ betekent herhaaldelijk met een schuld, bezwaard door schuld. De Roovere kent de ‘Ian tachter kinders al bachten nat’ (ed. Mak, 403), d.w.z. die dik onder de schulden zitten, die bankroet zijn. De Dene noemt zich zelf ‘een ian tachterszuene’ (II, 153), een armoedzaaier. Bij het sluiten van het bestand zegt een ‘ghemeynen Ambachts man’ in ‘een Factie oft Spel’ van Peter de Herpener: Ic wil kloekelijc gaen wercken zonder dralinghe/Ic hope ghelt te ontfanghen/ten mach niet falen/Dat ic t'achter ben/hope ic nu wel te verhalen/Myn schulden betalen met der huys-hueren/ (A 3vo). De abten en prelaten die hun kloosters t'achter saten zullen hun kloosters wel met schulden bezwaren. Zij hebben geld nodig, maken het geld op, zoals ook blijkt uit de volgende regels: zij versetten ende vercopen Des cloosters rente: zij willen geld in handen hebben. Zij zijn immers opmakers! Dan komt de conclusie in BS 45: zij geven er niet om ‘dat haer cloester soe gaet t'achter’, d.w.z. achteruit gaat, in verval raakt. Of wordt verhypothekeerd? Ik denk, dat ‘met schuld wordt belast, wordt verhypothekeerd’ de juiste vertaling is. Bs 50 vlg luidt: ‘Hoert, gi papen ende gi clercken, Die gaern mit der lenden werken- -’. Verwijs licht ‘pape’ toe als priester en ‘clerc’ als ‘geestelijke, Lat. clericus; doch bij uitbreiding geleerde’. Pleij: ‘met de ‘papen’ en de ‘clercken’ wordt de lagere geestelijkheid bedoeld, zoals pastoors en kapelaans. Later komen daar nog de kanunniken bij (r 66)’ (55). Misschien. Misschien niet. In de verbinding ‘Tsy leecke of clercken’ (CE 32,20), ‘leeck of clercken’ (Jan van Styevoort 56, 64), ‘clercken ende leeken’ (Despars | |
[pagina 424]
| |
3,165) is de betekenis van ‘clerck’ duidelijk. Zo ook in de verbinding ‘gheclaerct oft onconstigh’ (Thienen, Gent, 1539; r. 63), ‘gheen clerc zo clerckelic by zynder leerynghe’ (CE 3,636). In weer andere verbindingen is het duidelijk dat er een geestelijke mee wordt bedoeld, als in Cristenkercke 80: ‘deze beueynsde clercken’. Maar welke geestelijken er precies worden bedoeld in de opsomming ‘Pausen cardinalen clercken bursalen’ (JvSt 9,48), BS 50: ‘Hoert gi papen ende gi clercken’ blijkt niet. Een ‘clerck’ kan ook een geestelijke zijn, die slechts lagere wijdingen heeft ontvangen. Een betekenis, die ik hier eerder zou toekennen dan die van kapelaan. Zo ook bij van Doesborch: Het wort al gerieft, iongers, sangers, papen en clercken (130,37). BS 71: ‘Deze mach men in der Scuten tellen’ blijft bij Verwijs en Pleij zonder toelichting. Gerard Brom heeft de betekenis van ‘hem tellen met’ zich rekenen tot uit het Antwerpse spel van Gent, 1539 niet begrepen. Hij parafraseerde de regels 185 vlgg: ‘Die hem hier nu wilt tellen//Metten evangelyschen predicanten//Die en magh hier niet rusten, maer - - -’ als volgt: ‘- - - een Antwerps spel, dat de ‘vercondijgher des woorts’ namens de ‘evangelyschen predicanten’ de genade laat openbaren - - -’. Er is geen sprake van, dat de geciteerde spreker dat namens de evangelische predikanten doet. Hij doet dat, omdat hij zich tot de evangelische predikanten rekent, zich als evangelisch predikant beschouwt. Een toelichting zou daarom hier ook wel gewenst zijn. BS 72: ‘Hoert, moniken ende beghinen lude’ verklaart de uitgever op twee manieren. In ‘Het gilde - -’ schrijft hij: ‘‘beghinen lude’ levert namelijk geen onzin op - zoals Verwijs lijkt te suggereren - wanneer ‘lude’ als adjectief opgevat wordt, afgeleid van ‘loye’ dat de voor de begijnen karakteristieke geilheid aangeeft. De vorm moet dan verklaard worden uit het modieuze hollandisme van de hypercorrecte, intervocalische -d- uit de vijftiende eeuw, zoals de tekst wel meer hollandismen bevat’ (Het gilde, 203). Een geheel complex van veronderstellingen: 1) loye = geil; 2) de begijnen gelden (waar?. in het algemeen of alleen in BS?) als geil; 3) de tekst bevat hollandismen; 4) hollandismen zijn (in deze tekst?) modieus. Voor de betekenis geil verwijst Pleij naar Mnl W i.v. loy en loyaerdie. Bij loy vermeldt Mnl W: ‘Ook in de bet. wulps, dartel, licht, waarin het woord nu niet meer gebruikt wordt, doch waarvan men menen kan een nagalm te horen in de uitdr. lui en lekker, Teuth. loey, gheyl, broosch, lascivus, petulans enz.; loey of onkuysch kynt, hirquitallus. Zie nog verschillende voorbeelden Teuth.2 op loy.// Du salst altoos vlien ende scuwen dobbelspel ende loye vrouwen, Mnl. fragm. 235,25’. Het laatste citaat geeft mij, in de volledige context, geen aanleiding om bij de loye vrouwen die men in ‘Der goeden leiken reghel’ moet vlien ende scuwen, direct aan de nergens duidelijk voorkomende betekenis van geil te denken. In het tweede deel van het geciteerde werk vind ik de waarschuwing: Priesterstanden ende vrauwenhanden Semper laborabunt; Die priesters sullen altoos lesen Ende de vrauwen altoos besich wesen (oc. II,335). De betekenis wulps, dartel, licht in lui en lekker is mij niet bekend. WNT VIII, 3197 en 1517 geven geen aanleiding om aan die betekenis te denken. Lui en lekker betekent gemakzuchtig, niet graag werkend en gesteld op lekker eten. De opsomming die Verdam uit de Teuthonista citeert en de omschrijving van loy, gheyl en broosch aldaar geven een veelheid van betekenissen. Verdam neemt in zijn uitgave ‘loey of onkuysch kynt, hirquitallus’ op onder het titelwoord ‘loy’. Bij Boonzajer en Clignett (Teuthonista, 1804) is ‘Loey of onkuysch kynt. Hyrquitallus’ echter apart vermeld. Kan men | |
[pagina 425]
| |
van dat apart gerubriceerde lemma ‘Loey of onkuysch kynt. Hyrquitallus’ tot de volgens Pleij voor bagijnen typische geilheid concluderen? De ‘Thesaurus Linguae Latinae VI’, 2824 leert ons, dat ‘hirquitallus’: occurrit nonnisi in explicat. - - - pueri primum ad virilitatem accedentes, a libidine scilicet hircorum dicti - - - puer qui primo virilitatem suam experitur. Hetzelfde bij Du Cange IV, 209: Puer qui primum ad virilitatem accedit, seu virilitatem experitur: ab hirquus, et ϑαλλος seu ϑαλος, germen, quia pueri pubescentes hircorum incipiunt olere, vocem edunt gravem, subraucam, hircinae non dissimilem. Bij Kiliaen: gheyl stincken, j. gael riecken. Olere hircum, stinken als een bok, zoals een puber, qui primo virilitatem experitur, kennelijk geacht werd te stinken. Die ‘bokkigheid’ drukt De Cange nog eens extra uit door het krijgen van de baard in de keel te vergelijken met het geluid dat bokken (zouden) maken. De ‘Teuthonista’ geeft als enig voorbeeld loey in de betekenis van dartel, wulps voor de vertaling van het woordenboekenwoord ‘hirquitallus’. Dat opgroeiende jongelieden wulps werden geacht vindt een treffende illustratie bij De Dene, die het heeft over ‘Iongheskens met teerste wambaeys ghecleedt steppende ter werelt maer ouer de zille (drempel) wiens bloedt es tot quaeder wulpsheyt heet’ (II, 189). Waarom Pleij voor de betekenis van ‘lui’ als geil naar Mnl W loyaerdie verwijst (‘Het gilde’, 274 n55), ontgaat mij. Verdam geeft daar alleen de betekenis luiheid, die ook alleen maar uit de door hem geciteerde plaatsen valt af te leiden. In die voorbeelden is duidelijk sprake van de zonde van de pigritia, d.w.z. van de hoofdzonde acedia. Een hoofdzonde, terecht dan ook in de voorbeelden van Verdam een seer vuyl sonde, een vreselicke sonde genoemd. De bedoeling van de verwijzing naar Heeroma in dit verband ontgaat mij eveneens. Heeroma, Hollandse dialektstudies 53-4 handelt nl. over klinkers in het dialect van Volendam. Pleij wijst verder geen hollandismen in de tekst aan, die BS volgens hem bevat. Als hij BS 293 ghien als zodanig beschouwt, zou vermelding van dat hollandisme en van de andere wel verwacht mogen worden. In de teksteditie schrijft Pleij, dat hij de tekstverbetering van Verwijs, nl. begheven lude te lezen i.p.v. beghinen lude wel voor de hand vindt liggen (57). Hij verantwoordt niet, waarom hij zich distantieert van zijn eerste, door mij bestreden verklaring. Is de sprong van de kwalijk riekende jongeling met de baard in de keel naar de door Pleij bekend genoemde maar door hem niet gedocumenteerde geilheid van de bagijnen hem te groot worden? Volgens WNT 2,869 worden de bagijnen in verschillende spreekwijzen wèl voorgesteld als gesteld op een lui en weelderig leven. BS 73 vlg: ‘Die en willen wi niet vertruden, die - -’. ‘Vertruden’ is afwijzen, luidt de toelichting. ‘Deze vorm is niet thuis te brengen. Wellicht moet vercruden (verstoren, verjagen) gelezen worden. Zoals vaak liggen ook in dit handschrift de c en de t dicht bij elkaar. Dit kan eveneens gegolden hebben voor de tekst die de kopiist gebruikte’ (59). Verwijs had al vercruden voorgesteld. De c en de t liggen inderdaad in de handschriften, maar ook in de oude drukken dicht bij elkaar. Afschrijvers en moderne uitgevers halen ze ook nog al eens door elkaar. Het verschijnsel is zo weinig zeldzaam, dat ik niet aarzel om voor het onbekende ‘vertruden’ vercruden te lezen en dan er niet de betekenis verstoten, verjagen aan te geven, maar die van buitensluiten. Mak heeft al eens geschreven: ‘voor de verwisseling van c en t behoef ik geen bewijsplaatsen te geven’ (TNTL 74,1956,2582). Hij geeft er toch nog enige; hun aantal valt echter gemakkelijk uit te breiden. In een teksteditie die oude teksten wil leren bestuderen, acht ik aandacht voor | |
[pagina 426]
| |
een verschijnsel als deze wisseling en de wisseling w/v - die tweemaal in BS voorkomt - toch wel van belang. BS 74: ‘sielmissenghelt’ wordt omschreven als ‘geld voor gelegenheidsmissen ten bate van overledenen’ (58). In het sociaal-economisch kader waarin Pleij het geheel behandelt, had de zielmissenindustrie wel wat meer aandacht mogen hebben. De zielmis komt nogal eens voor in de geuzenliederen (Geuzenliedboek I blzz 69, 116, 132, 184, 257) maar wordt door de uitgever evenmin toegelicht als in de uitgave van een Amsterdams spel van 1558 door Ellerbroek-Fortuin (blz 203). In een referein bij Jan de Bruyne komt die mis voor, ook weer als bron van inkomsten voor een klooster (I, blz 110). Ook in de door Fredericq uitgegeven pamfletten worden de zielmissen herhaaldelijk in afkeurende zin genoemd (41, 249, 259, 354). De door Pleij gegeven toelichtig maakt niet duidelijk, wat er met dat geld voor die zielmissen aan de hand is. In het eerste spel van de hel, door Erné uitgegeven, komt een snauw voor ‘op dees clapachtige memoryepapen met meerder gebreecken, die om baet als wouwen inden kerck gaen gaepen, om cappelrijen te crijgen’ (B 177 vlgg). Erné geeft geen verklaring van ‘cappelrijen’, maar het recht om een kapel te bedienen, het inkomen uit het bedienen van een kapel is één van de in BS 67 vermelde ‘proven’, en het profijt van dat recht kan samenhangen met het stichten van een zielmis. Pleij heeft geen onderzoek ingesteld naar de ouderdom en de omvang van de hier geuite kritiek op de zielmissen. In het door hem beoogde sociaal-economische kader zouden mogelijk voor de dag gekomen chronologische gegevens van belang kunnen zijn voor de datering. Nu relateert Pleij die kritiek aan de nieuwe burgermoraal, die hij meent te zien. Is daar ook sprake van in de door mij aangegeven gevallen? De hier aan het licht tredende morele en economische kritiek krijgt er een nieuw facet bij in de felle theologische kritiek van Luther, een kritiek die dan ook een weerslag heeft gevonden in de door mij vermelde vindplaatsen. Maar staat die kritiek geheel los van die in BS en heeft die kritiek op een kerkelijk gebruik of misbruik haar oorsprong in een nieuwe standenmoraal van een nieuwe stand van burgers? Of is die kritiek een deel van de al eeuwen bestaande beschuldiging van de avaritia van de geestelijken? BS 76 vlg vermeldt, dat de monniken ‘al haer baet van haer termijn verminnen of verdrincken in wijn’, waarin ‘termijn’ wordt toegelicht als bedelgebied. Dat kan, maar het kan ook de bedeltocht zelf zijn. Of de ‘crancke rekeninghen’ die de bedelmonniken hun klooster brengen van wat zij in hun termijn winnen (82 vlgg) vervalste rekeningen betekenen, weet ik niet. ‘Rekening’ behoeft niet een schriftelijk stuk te betekenen. Verantwoording lijkt mij hier, als normaal in het middelnederlands, voor de hand liggend. De monniken verantwoorden het resultaat van hun bedeltocht slecht. De Preecker broer, in het door Van der Laan uitgegeven ‘Batement vanden preecker’ (d.w.z. de dominicaan, één van de vier soorten bedelorden) heeft wel wat anders aan zijn hoofd dan een schriftelijke boekhouding bij te houden. Juist in verband met het hier gelaakte verminnen, d.w.z. opmaken aan mingenot. De waardin uit het spel heeft immers eieren, koren, geld, vlas en een klein varkentje - opbrengsten van de bedeltocht - gekregen voor haar ‘moeijten’. BS 87: ‘gueder luden kinder’ wordt door Verwijs en Pleij niet toegelicht. Zij komen ook voor in het eerste spel van de hel in de regels 532 en 534, als ‘goeijluijkinderen’ en aldaar 581 als ‘een goetmans kint’. Mnl W 2,2035 rubriceert de plaats uit BS onder de | |
[pagina 427]
| |
rubriek in het volle bezit van zijn burgerlijke rechten en eer. Erné vertaal ‘goeyluy’ als eerzame burgers. Pleij omschrijft hen als jongelingen van gegoede afkomst (60). Drie verschillende opvattingen dus. Pleij zelf zorgt nog voor een vierde interpretatie. Nadat in 86 vlg ‘de poorters in die stede Ende gueder luden kinder’ zijn vermeld, komt in 124 vlgg vermelding ‘van den gueden vroukijns fijn, Die gaern bi de guede ghesellen sijn Ende die Venus dwinghet, die goddinne, Ende gernen draghen verholen minne, Is 't abdisse of nonne’. Nu kan ik uit het zinsverband niet opmaken, of de auteur bij het ter sprake brengen ‘van den gueden vroukijns fijn’ al direct denkt aan de later volgende ‘abdisse of nonne’. Bedoelt hij alle minzieke vrouwen, zelfs al zijn ze abdis of non, of noemt hij de later genoemde abdis of non direct al ‘guede vroukijns fijn’. Na de poorters en de gueder luden kinder die pretmakers en verkwisters zijn, zie ik in de ‘guede vroukijns’ eerder de algehele categorie van alle minzieke vrouwen dan een beperkte rubriek van abdissen en nonnen, die dan eerst aangeduid zouden worden als ‘guede vroukijns’. Pleij ziet het anders (62). Hij vat het geheel samen onder de rubriek ‘nonnen en begijnen’. Maar waarom hij in de ‘gueder luden kinder’ jongelingen van gegoede afkomst ziet en waarom hij de ‘guede vroukijns fijn’ interpreteert als ‘nederige vrouwen, volmaakt in het goede, maar al gauw blijkt dit ironiserend toegepast te worden op bedrevenheid in en begeerte naar wereldse liefde, en bovendien nog wel met betrekking tot de geordende vrouwelijke geestelijkheid, van hoog tot laag, ‘is 't abdisse of nonne’ (r 128)’, licht hij niet toe. In het Memoriaelbouck van Verwer, dat weliswaar van jonger datum is, komt goede burgers duidelijk voor in de betekenis die Erné aan ‘goey luy’ geeft: eerzame burgers. Na het beleg van Haarlem blijft het onveilig op straat. De soldaten stelen en roven, ‘ende dat noch mer is, mochte tsavonts niet een goet burger of vrouwepersonen achter straeten gaan, om haer affaren te doen, als zij se connen becomen of crijghen, sonder enich wort ontnamen se al wat ze hadden, haer mantels, hueijcken etc.’ (158). Zonder nader onderzoek naar de vele betekenissen, laat ik liever zeggen naar de vele gebruikswijzen van ‘goede’ kan ik alleen maar zeggen: non liquet! Aan BS 166: ‘Bi brenghen met groten hopen’ besteden Verwijs en Pleij geen aandacht. Ik weet niet wat het betekent. In het verband van de tekst zou ‘bi brenghen’ opmaken, verkwisten kunnen betekenen. BS 174 vlgg, de verkwisters, die op één dag een half of een heel jaar loon vergokken, vinden een parallel in de meisjes bij De Dene, die meer uitgeven aan mooie kleren dan zij in een jaar verdienen (De Dene I, 265). Allemaal zwaarwichtige burgerlijk-kapitalistische kritiek op niet-investeerders, langs een niet zo doorzichtige omweg? Waren die dienstmeisjes met hun schamele loon een areaal van braakliggende investeerders, zoals nu inderdaad alle loon- en salaristrekkenden door de banken, blijkens de wervingsadvertenties, als een nieuw potentieel van klanten en spaarders worden gezien en dienovereenkomstig bewerkt? Moeten wij bij ‘die joncwiven in die steden ende opten landen ooc mede’, die achter de jongens aanlopen en ‘liever gaen dansen en spelen’ dan thuis hard werken, en die 's nachts vrijen en hun liefje binnen laten (180 vlgg) voor de interpretatie van ‘spelen’ alleen aan naaien denken, zoals bij r 93 ‘spelen’ wordt verklaard? In die regel wordt het vermaak van verkwistende jonge pretmakers, het ‘spelen’ in hun vertier van ‘dobbelen, spelen ende singhen’ aldus verklaard. Een verklaring van Pleij, die ik niet haal uit de context. Dobbelen, naaien, zingen? Een wat opvallende volgorde. Waarom zou ‘spe- | |
[pagina 428]
| |
len’ niet musiceren, muziek maken kunnen betekenen, zoals in het ‘ierste musyck boexken - - - seer lustich om singen en spelen op alle musicale Instrumenten Ghedruckt Thantwerpen bij Tielman Susato’ in 1551? Muziek maken, zich vermaken bij en met muziek? Bij en met dansmuziek? Of een gezelschapsspel doen, zich amuseren? De acteur in ‘Van den drie Blinde Danssen’ (1482) denkt bij het door hem beschreven dansen en spelen allerminst aan naaien. ‘dIe kennesse heb ic gheloeft si god Eens deels van desen drien percken Van tdanssen van spelen so weet ic slod’ (Schuyt, 79). Dit dansen en spelen van alle tot de dood gedoemden werd al eerder vermeld: ‘Het wilt al danssende bedriven spel’ (22), in welke combinatie van dansen en spelen evenmin sprake is van naaien, als in wat elders in dit werk het ‘spel van ledicheijt’ heet (84). Dat in de combinatie van springen (d.w.z. dansen) en spelen aan muziek maken wordt gedacht, blijkt duidelijk uit het onopgesmukte verhaal van Willem Janszoon Verwer in zijn dagboek van gebeurtenissen te Haarlem van 1572-1581 (ed. J.J. Temminck, 1973). De verdedigers van de stad hebben ergens een mijn, hol of mijngang gevonden onder een stadsmuur waar de belegeraars de Haarlemmers wilden ‘laeten springen sonder spelman’ (89). En nogmaals wordt vermeld, dat het stadsvolk een gat of hol heeft ontdekt ‘twelck die van buijten in stats bolwerck hadden gegraven om stats volck te doen springen sonder speelman’ (91). ‘Spelen’ is elke vorm van zich vermaken, met instrumenten, met gezelschapsspelen; vandaar zich onledig houden, al of niet ernstig bezig zijn; iets hanteren, doen, zich gedragen. Het heeft soms de betekenis die Pleij er hier aan toekent, b.v. in een referein bij Jan van Styevoort, nr 106. 69 vlgg: ‘souwen wy eens gaen in venus lamoen//by een vrouken/die lancachtich es van rebben//Tscijnt souwen wy daer me spelen nae tbeuroen//wy souwen daer moeten een leerken toe hebben’, hoewel ‘spelen’ hier ook zich vermaken betekent. De aard van het vermaak is in dit geval onmiskenbaar. ‘Met het walt veel overal, Dat een mit groten ongheval Dootslach doet in thoorne heet’ (222 vlgg). ‘Het walt veel’ licht Pleij toe als het komt veel voor. De betekenis ‘voortspruiten, voortkomen (uit iets)’ vermeldt Mnl W 9, 1630 i.v. wallen als zeldzaam, met één voorbeeld: ‘Als men den wyn ontfaet boven mate - - - laserscap der ute wallet (lat. lepram inducit)’. Waarom Verdam dit voorbeeld rubriceert onder wallen en niet onder utewallen, Mnl W 8, 1111, ook met één voorbeeld, is mij niet duidelijk. Verwijs wil i.p.v. ‘mer het walt veel’ lezen: ‘Mer het valt wel’. Pleij heeft in r 36 de lezing van het hs ‘Voert wanden gheesteliken heren’ evenmin gehandhaafd als Verwijs. Beiden veranderen die lezing: in ‘vanden’ (Verwijs), ‘van den’ (Pleij). Pleij geeft geen toelichting bij zijn verklaring het komt voor, die hij m.i. niet kan afleiden uit het bij Verdam tweemaal voorkomende utewallen. ‘Wanden’ (37) i.p.v. van den beschouwt hij als een ‘evidente verschrijving in het handschrift’ (10). Ik ben er niet van overtuigd, dat w voor v een evidente verschrijving is in een handschrift. Daarvoor komt die wisseling te vaak voor: wond = vond (Tspel van de cristenkercke 198); onwersaecht = onversaagd (Katmaecker 34); wraten = vraten (Ellerbroek-Fortuin blz 203); ves = wes (Lawet, Verlooren Zoone, glossarium i.v.); wynouwt = veynioot, vennoot (Meyling, Rode Lelye, 145 r. 84); passim in het Memoriaelbouck van VerwerGa naar voetnoot7. Wat Lulofs heeft geschre- | |
[pagina 429]
| |
ven over de spelling v voor w, door Duinhoven een ‘opvallende fout’ genoemd, lijkt mij juist. ‘Men kan toegeven, dat de spelling binnen het gebruikte systeem afwijkt, maat het is minder ‘fout’ dan wordt voorgesteld’.Ga naar voetnoot8 Ik aarzel zelfs om van ‘fout’ te spreken. In het blazoen van de rederijkerskamer ‘De Doorne Croone’ (Nieuwpoort) is in het devies ‘Van vroescepen dinne’ het woord van gegeven door de afbeelding van een wan (bijna dezelfde wan die in het blazoen van de kamer van Meenene als stuikmand of hoppenkorf, hoppewanne is afgebeeld). Ik geef de voorkeur aan de betekenis van het verklaarbare valt boven die van het onverklaarbare walt. BS 235 vlgg worden vrouwen opgesomd, die de auteur niet in het gilde wil hebben: vrouwen die seksueel verkeer hebben met jan en alleman, zelfs met familieleden en zwagers, ‘of die quaet sijn van wanderinghe’. In de omgang luidt de toelichting bij ‘van wanderinge’. Aldus ook Mnl W 9, 1668,3. Kennelijk op voorgang van Verwijs. Maar waarom? De groeperingen worden naar sociaal en zedelijk gedrag ingedeeld, niet naar karaktertrekken of humeur. Ik vind die vrouwen die kwaad zijn in de omgang na de opgesomde allemanshoeren niet erg aannemelijk. Ik zou een even laakbare of laakbaarder categorie verwachten. Waarom ‘wanderinge’ niet opgevat als ‘wandel, levenswandel’, een betekenis die Mnl W eveneens kent. Bij die slechtheid van de levenswandel kan men in het verband van de tekst denken aan vrouwen die niet zelf de hoer spelen, maar die wel huisduiven houden, die anderen als hoer exploiteren, die hoerenwaardin zijn. Bij deze interpretatie biedt de passage een zinvol geheel èn een climax. Evenmin als in de passage r 72-85 over de geldzucht van de monniken de simpele vermelding van bagijnen past, evenmin past bij de omschrijving van het wellustige en zedeloze gedrag van wulpse vrouwen en hoeren in 235-243 de vermelding van vrouwen die ‘quaet’ (humeurig?, lastig?) in de omgang zijn. BS zegt het heel duidelijk: de vrouwen mogen wel een beetje vreemd gaan, maar als zij het te bont maken, worden ze als hoer beschouwd. Ze moeten ‘haer ontfarmhede’ matig, verstandig tonen (246 vlg). De ‘ontfarmhede’ worden toegelicht als barmhartigheid. Akkoord! Maar wel van een bijzondere soort. Een schertsende terminus technicus in eroticis? Jan van Styevoort leert ons een vrouw kennen, die zich ‘tot allen leesten laet stellen’ en die noemt hij ook ‘ontfermhertich onder die ghesellen’ (32, 16 vlgg; 215, 18 vlgg). Bij hem zegt een vrouw ook van zichzelf ‘dus val ick ontfermhertich altenen’ (216, 18). Ook in een middelhoogduits verhaal wordt dit gedrag van een liefdevolle vrouw ‘sich erbarmen’ genoemdGa naar voetnoot9. Op blz 48 vlg van ‘het gilde - -’ schrijft Pleij, dat de Nederlandse benaming vastenavond ‘zonder meer de band met de vasten suggereert, en geen andere - - -. In Middelnederlandse bronnen komt echter meer de spelling vastelavond voor, en daarmee is de relatie met de oorspronkelijke vruchtbaarheidsrituelen gegeven, want het eerste deel van deze samenstelling is langs etymologische weg slechts te verklaren uit termen die ‘vruchtbaarheid’ benoemen, en mogelijk mede ‘onzinnigheid bedrijven’.’ Dat de woordvorm ‘vastelavond’ slechts te verklaren is in het Middelnederlands op de wijze die Pleij meent, lijkt mij niet juist. De woordvormen asschelwoensdag, lopeljaar, schortelwoensdag, schrikkeljaar, sitteldach, werkeldach, allemaal tijdaanduidingen, | |
[pagina 430]
| |
wijzen op een geheel andere mogelijkheid. Een nog ruimer verklaringsmogelijkheid kan men vinden in woorden als drinkelbier, etelwaar (zie Mnl W 9, 2264 i.v. wercdach), vegelquaet. Voorbeelden te over om te bewijzen, dat er geen aanleiding is om niet aan vasten te denken. Ik wijs verder op de opvallende vorm hemelraet = hemeraet, heemraad, nog niet bekend aan Verdam, maar Mnl W 11, 208 door Beekman over een groot gebied aangewezen. Bij de plaatsen van Beekman kan men nog Verwers Memoriaelbouck (127 hemelraet; 215 Haemelraet) voegen. Dan zwijg ik maar over krakelbeen, scheidelmuur, -pen, -priem, -vet, welke laatste woorden wel niet van (het spookwoord?) scheidelen zullen zijn afgeleid. Grimm, Deutsches Wörterbuch 3, vergelijkt de vorm fastelabend voor fastenabend met kindelbett, wünschelding enz. Benecke, Mittelhochdeutsches Wörterbuch 2 (1863), 301 geeft, dat vasnacht vaker voorkomt dan vastnacht, und auff sie hin haben einige an eine zusammensetzung mit ‘vasen, faseln, gedacht, sicher mit Unrecht; es ist keinem Zweifel unterworfen, dass die erstere form (d.w.z. vastnacht) die ursprüngliche ist (vgl. vastwoche), dies beweisen die nebenformen, ‘vastelnaht, vestelnaht’ und das niederd. ‘vastelabent’.’ De autoriteit van A.P. van Gilst, naar wiens ‘Vastelavond en carnaval’ van 1974 Pleij verwijst, lijkt mij dubieus. Van Gilst schrijft: ‘De stam fas van deze inheemse woorden (nl. vastelavond, Fasnacht, Fasnet, Fastelnacht) correspondeert met het Indogermaanse pes, het Oudindische pasas, het Griekse pesos of peos en het Latijnse penis, dat op pes-nis teruggaat, Het zijn zonder uitzondering woorden die met vruchtbaarheid, groei en voortplanting te maken hebben’ (9). Moet ik, gewapend met deze grillig verzamelde etymologische gegevens het middelnederlandse woord ‘vastelavond’ verklaren? Van Gilst meent, ‘dat het woord vastelavond geen verband houdt met de kerkelijke vasten’ (11). Het voornaamste ingrediënt voor de soep van zijn verklaring is een wortel die hij te voorschijn heeft gehaald uit de provisiekamer van de historische taalwetenschap. Een heel eenvoudig recept. Maar een autoriteit die de betekenis van een middeleeuws woord anno 1974 aldus verklaart, lijkt mij niet de meest gerede partij voor taalkundig speurwerk. Waarom raadplegen Van Gilst en Pleij niet een Duits etymologisch woordenboek? Zij hadden in ieder geval hun lezers moeten meedelen, dat er ook andere opvattingen bestaan. Ik wijs erop, dat Kluge en Paul-Betz de vorm zonder -t- voor jonger houden en dat de ‘Erleichterung der Dreifachkonsonanz’ blijkens de formulering geen etymologisch probleem oplevert. Pleij had niet mogen volstaan met een verwijzing naar Van Gilst. Paul-Betz zegt b.v. precies het tegenovergestelde. In de behandeling van dit probleem en in de voorlichting die hij geeft schiet Pleij tekort. Een andere etymologie behoeft eveneens correctie. ‘Het is in de middeleeuwen niet ongewoon om de medemens in serieuze documenten een naam te geven die ontleend is aan in het oog lopende lichaamskenmerken of aan handelingen die van zo'n persoon bekend zouden zijn, inclusief zijn faecalisch gedrag. Daarover kunnen de twintigsteeeuwse Hilversumse haringhandelaars Poepjes nog meepraten’ (‘Het gilde - -’, 124). Bedoeld zal wel zijn, dat in serieuze documenten de naam wordt vermeld, die iemand in de wandeling heeft. Maar de naam Poepjes zal wel niet te maken hebben met flatuleus gedrag of flatulentie van de stamvader. Poepjes is een Friese geslachtsnaam, zoals Poe(p)pe, Poepke, Poepte Friese mansnamen zijn, naast Pope, Poppe, Popko, namen die niets met stercus of flatus ventris te maken hebben. In een repertorium van Nederlandse familienamen van 1964 bleek die naam in 20 Friese gemeenten 418 keer voor te | |
[pagina 431]
| |
komen, d.w.z. veel frequenter dan in welke andere provincie.Ga naar voetnoot10 De Hilversummers van nu zullen wel andere gedachten hebben over die naam. Maar de Friezen weten wel beter. In Hilversum kan men dus het kinderraadseltje opgeven van: Jan zat bij het vuur en Poepte. Jan poepte niet, zo onfatsoendelijk was Jan niet. En toch zat Jan bij 't vuur en Poepte. De etymologische verklaringen die Pleij geeft van Oestpolre, Oestvoren en Oedekiinskercke (‘Het gilde - -’ 113 vlgg en 117 vlgg) hebben mij niet overtuigd. In de teksteditie is Pleij minder zeker van zijn oplossing, dunkt mij. ‘De - - - gegeven verklaringen lijken zeer ver gezocht. Dat is ook zo, maar het is daarmee precies de opdracht die de presentator van de tekst ons geeft. Wellicht hebben we gefaald in de oplossing van die opdracht’ (81). De opdracht? Eén van de suggestieve woorden waaraan de stijl van Pleij zo rijk is. Zoals perspectief (‘Het gilde - -’, 24, 36, 40, 102, 135, 143, 148, 176, 205, 209, 210, 225, 229, 232) en nieuw. ‘Bezig zijn met het analyseren van de functie die een middelnederlandse tekst in een veranderende wereld gehad heeft, kan betekenen dat je zelf op onderzoek uitgaat, maar ook dat je kennis neemt van de resultaten van zo'n onderzoek’ (8). Wat mij betreft, die ‘veranderende wereld’ heb ik in de tekst niet leren kennen. Wèl stereotiepe moraalprediking langs een omweg, wel stereotiepe klachten, wel stereotiepe gebeten honden. Harde sociaal-economische feiten, typerend of nieuw voor een bepaalde tijd, biedt de tekst niet en biedt Pleij niet. Wel ben ik geconfronteerd met de mededeling, dat zaken die Pleij noemt nieuw zouden zijn. Zesmaal op blz. 54 van ‘Het gilde - -’, viermaal op blz 209 aldaar. Geconfronteerd met de mededeling van burgercultuur, stedelijke spotcultuur, burger, stedelijke samenleving, burgerlijke cultuur, alles op blz 55 o.c. Ik citeer hier het grote werk, omdat de tekstuitgave daarop berust. De tekstuitgave veronderstelt kennisneming van de grote studie. Ik vind verder, dat ‘Het gilde - -’ te veel verwijst en te weinig met overtuigende, of ten minste met duidelijke citaten illustreert. Ik vind bovendien, dat de auteur te weinig aandacht besteedt aan andere meningen en geen pogingen doet om deze te weerleggen. Afgezien dan van zijn duidelijke polemiek met Enklaar. Voorbeeldig vind ik het systeem met de korte hoofdstukken met hun beknopte paragrafen die aan de tekst van de tekstuigave voorafgaan en met de paragrafen van de commentaar, die op de tekst volgen. Men behoeft het met de sociaal-economische verklaring als uitgangspunt niet eens te zijn, of, indien men het daar wel mee eens is, de poging tot verklaring niet geslaagd te vinden, om dit systeem van toelichting toe te juichen. Pleij wil het literair onderzoek een nieuwe richting wijzen. Dat is belangrijk. Voor de filologische interpretatie van de tekst vind ik echter alleen de uiteenzetting over de structuur van het stuk als mandement een winstpunt. Zou die duidelijk herkenbare, juridisch-ambtelijke kennis ons de auteur niet doen zoeken onder de Nederlandse collega's van de ‘clercs de la Basoche’, die in Frankrijk een rol spelen bij de komische literatuur? Mogelijk een functionaris als de scepenclerc Jan van Boendale, als Dirc Potter? | |
[pagina 432]
| |
Als de stadthoudere der leenen vanden lande van Mechelen, Jan van den Berghe, met zijn ‘Leenhof der gilden’? Als de auteur van het tweede door Erné uitgegeven Spel van de hel? Iemand met soortgelijke juridische kennis als Pieter Lenaerts van der Goes later? Eerder een ervaren kenner en schrijver van juridische teksten die nu eens voor zijn plezier schrijft dan een public relations officer of een reclametekstschrijver van een investeringsbank in aardse en hemelse goederen i.o.? |
|