De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| ||||||||||||||
Tien jaar discussie over taalbeheersingC.J.M. Jansen en E.T. WoudstraA. Braet (red.), Taalbeheersing als nieuwe retorica; Een historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht. Groningen, 1980.Een van de eerste vragen die een niet zo goed in het vak taalbeheersing ingevoerd lezer zich zal stellen als hij met een ‘historisch, programmatisch en bibliografisch overzicht’ van dat vak in aanraking komt, is waarschijnlijk de vraag wat er precies onder taalbeheersing wordt verstaan. Het is jammer dat deze vraag in de inleiding van Taalbeheersing als nieuwe retorica (verder TaNR)Ga naar voetnoot1, een bundel die een overzicht van de stand van zaken na tien jaar discussie over object, doelstelling en methoden van het vak taalbeheersing wil bieden, nergens met zoveel woorden wordt gesteld. Het antwoord erop laat zich namelijk, zoals wij in dit artikel willen laten zien niet bepaald gemakkelijk uit de verschillende bijdragen afleiden. Ook uit de titel van de bundel wordt minder duidelijk wat taalbeheersing is dan op het eerste gezicht misschien lijkt. De kwalificatie ‘nieuwe retorica’, die als aanduiding van het vak gekozen is, wordt beargumenteerd in de inleiding die vermeldt dat ‘taalbeheersers’ gemeen hebben dat ze zich nieuwe retorici voelen. Retorici voelen ze zich, aldus de inleiding, omdat ze evenals de klassieke retorici:
Nieuwe retorici zouden ze zich voelen omdat hun benadering weliswaar retorisch is, maar het terrein dat ze bestrijken en de methoden die ze gebruiken verschillen van die van de klassieke retorici. ‘Uit de programma's laat zich dat gemakkelijk aflezen’, zo wordt in de inleiding de argumentatie van de term ‘nieuwe retorica’ besloten. Volgt men dit advies op en slaat men er de programmatische bijdragen in de bundel op na, dan blijken die verschillen echter aanzienlijk te zijn. De moderne taalbeheersing houdt zich niet alleen bezig met het object van de (post)klassieke retorica - de middelen waarmee bij het publiek een bepaald effect kan worden bereikt -, maar ook met het object van de (post)klassieke grammatica en dialectica - resp. het correcte taalgebruik en de argumentatieleer. Bovendien verschilt de wijze waarop in de oudheid en in de middeleeuwen gewerkt kon worden sterk van de onderzoeksmethoden waarvan taalbeheersers | ||||||||||||||
[pagina 410]
| ||||||||||||||
nu gebruik kunnen maken: men denke bijvoorbeeld aan het empirisch onderzoek waarvan de resultaten met behulp van statistische technieken verwerkt kunnen worden. Hoe correct het op zichzelf ook is te constateren dat de moderne taalbeheersing verwant is met de (post)klassieke retorica, de verschillen in object, doelstelling en methoden zijn o.i. te groot om de term ‘nieuwe retorica’ als een bevredigende omschrijving voor de activiteiten op het gebied van de moderne taalbeheersing in Nederland te kunnen beschouwen. In dit artikel willen we, voordat we nader op TaNR ingaan, eerst laten zien dat de onduidelijkheid over de preciese betekenis van de term taalbeheersing en daarmee samenhangend de onenigheid over object, doelstelling en methoden van het vak niet pas met het verschijnen van TaNR is ontstaan, maar al vanaf de start van dit nieuwe onderdeel van de neerlandistiek aan het begin van de jaren zeventig de discussie beheerst. Na zo een (uiteraard erg globaal) beeld te hebben geschetst van de stand van zaken in die discussie, willen we aan de hand van de programmatische artikelen die het hoofdbestanddeel van TaNR vormen, nagaan in hoeverre er met deze bundel een bijdrage aan de oplossing van de misverstanden en meningsverschillen over taalbeheersing is geleverd. Op de overige onderdelen van TaNR - de (samenvattende) inleiding van de samensteller, twee leerzame historische bijdragen (T.F. Krol, ‘De geschiedenis van taalbeheersing: een zeer globale schets’ (met een bijlage over de landelijke onderzoeks- en onderwijsprogramma's door F.P.L. van Soest) en J.H. Maureau, ‘Van verzorgd naar begrijpelijk taalgebruik; een analyse van recente en minder recente schrijfadviezen’) en een alfabetische en systematische bibliografie (J. Vos en M. Bouckaert, ‘Tien jaar taalbeheersing: 1969 - 1979’) - zullen we in deze bespreking niet verder ingaan. Het gaat ons hier in de eerste plaats om de object-, doelstelling- en methodendiscussie binnen het vak, de discussie die in TaNR een centrale plaats inneemt. | ||||||||||||||
1. De discussie vóór het verschijnen van TaNRWellicht de beste illustratie van de onduidelijkheid rond de term taalbeheersing en van de impasse die daarvan het gevolg dreigt te worden, geven Kraak en Tervoort (1979). Als antwoord op de vraag die als titel van hun artikel dient ‘Wat is taalbeheersing?’ delen zij mee dat taalbeheersing niet bestaat als een vak met een redelijke interne coherentie en duidelijke afbakening ten opzichte van andere vakgebieden, en voorts dat het vak alles lijkt te kunnen omvatten tussen correct spellen en het scheppen van voorwaarden voor maatschappelijke bewustwording. Desondanks onderscheiden deze auteurs daarna nog twee richtingen: een theoretische en een praktische. We willen deze al bijna traditionele indeling van het vak hier even volgen. Eerst laten we Drop en De Vries (1974 en 1977), door Kraak en Tervoort opgevoerd als vertegenwoordigers van de praktische richting aan het woord: daarna besteden we (kort) aandacht aan de ideeën zoals die in 1974 door twee exponenten van de theoretische richting, Van Eemeren en Grootendorst, werden verwoord. In het voorwoord van de eerste druk van Taalbeheersing: Handboek voor taalhantering (1974) attenderen Drop en De Vries, zoals gezegd vertegenwoordigers van de praktische richting, die ook wel de ‘Utrechtse school’ wordt genoemd, al op de problematiek rond de term en het vak taalbeheersing. ‘Dit boek hebben we, ietwat uitda- | ||||||||||||||
[pagina 411]
| ||||||||||||||
gend, Taalbeheersing genoemd, en een handboek. Dat is dan een handboek voor een vaag vak, dat sommigen niet eens een vak vinden’, aldus Drop en De Vries in hun eerste regels. Ze roepen vervolgens zelf mogelijke misverstanden op door de term taalbeheersing in twee betekenissen te gebruiken: als aanduiding voor het vak, maar daarnaast ook - in tegenstelling tot wat hun ondertitel suggereert - bij de omschrijving van het object van dat vak. Om met de laatste betekenis te beginnen: onder iemands productieve en receptieve taalbeheersing verstaan ze de mate waarin hij in een communicatiesituatie zijn ideeën zo onder woorden kan brengen, dat de ander begrijpt wat hij bedoelt resp. de mate waarin hij uit de woorden van de ander diens ideeën kan reconstrueren. Het vak taalbeheersing zou zich, aldus Drop en De Vries, dan moeten bezighouden met ‘vaardigheden die iemands taalbeheersing in allerlei situaties met heel verschillende inhouden bepalen’Ga naar voetnoot2. Voor wat methoden en doelstelling van het vak betreft, is nog de opmerking uit dit voorwoord van belang dat taalbeheersing idealiter als een toegepaste wetenschap moet worden gezien. De bedoeling is dat de vaardigheden praktisch hanteerbaar worden gemaakt. In het geheel herschreven voorwoord van de twee druk van het handboek van Drop en De Vries (1977) worden de uitgangspunten van de auteurs wat scherper omschreven. Weliswaar wordt de term taalbeheersing nog steeds zowel ter aanduiding van het vak als van het object daarvan gehanteerd, maar binnen het vak taalbeheersing worden nu twee stromingen onderscheiden waarbinnen het object taalbeheersing wordt bestudeerd: de theoretische stroming die volgens Drop en De Vries regelmatigheden in het verbaal-communicatieve gedrag van de taalgebruiker probeert op te sporen met het doel diens ‘taaldaden’ of ‘communicatieve vaardigheid’ te beschrijven en in regels te verklaren, en de praktisch georiënteerde stroming waartoe Drop en De Vries zichzelf rekenen. Binnen die stroming gaat het dan om praktische oplossingen en oplossingsmethoden van taalverkeersproblemen. Over de relatie tussen de theoretische en de praktische stroming zeggen Drop en De Vries nog dat er ondanks de gemeenschappelijke werkterreinen in de werkpraktijk toch wel grote verschillen bestaan: ‘de theoretische stroming is niet aan praktische problemen toe, de praktische wacht niet met technische hulp bij wat de taalgebruiker niét kan op een theoretische verklaring van al datgene wat hij wél kan’. Het zal geen verbazing wekken dat Drop en De Vries door sommige collega-taalbeheersers wel eens als ‘theorievijandig’ zijn bestempeld (Van Beers en Zwitserlood, 1979). De meest invloedrijke uiteenzetting van de afgelopen tien jaar over de opvattingen van de theoretische richting in de taalbeheersing is zonder twijfel het artikel ‘Object en doelstelling van taalbeheersing’ van de hand van de Amsterdamse taalbeheersers Van Eemeren en Grootendorst (1974) geweest. In dat artikel, waarvan de uitgangspunten blijkens een voetnoot door alle docenten van de afdeling Taalbeheersing van de Universiteit van Amsterdam werden gedeeld, wordt de term taalbeheersing niet in de omschrijving van het object van onderzoek, maar alleen ter aanduiding van het betreffende vak gebruikt. Het is het vak dat als object de verbale overdacht van informatie heeft met een tweeledige doelstelling: ten eerste factoren te onderzoeken die de verbale over- | ||||||||||||||
[pagina 412]
| ||||||||||||||
dracht van informatie beïnvloeden en ten tweede methoden te ontwikkelen die leiden tot verbetering van de verbale overdracht van informatie. Dat zowel Drop en De Vries als Kraak en Tervoort deze stroming ondanks de tweeledige doelstelling de theoretische noemen, lijkt niet zozeer een gevolg van de keuze die Van Eemeren en Grootendorst maken bij hun omschrijving van object en doelstelling van het vak, maar veeleer van de relatie die zij tussen de verschillende soorten onderzoek bepleiten. Ze stellen zich op het standpunt dat om het tweede deel van hun doelstelling (de praktische component) te kunnen realiseren, gebruik gemaakt moet worden van de resultaten die de theoretische component oplevert. ‘Cursussen dienen te steunen op een theoretisch fundament. Realisering van de doelstellingen van Taalbeheersing betekent (een deel van) dit fundament verschaffen.’ In tegenstelling tot Drop en De Vries die, in ieder geval in 1977, een zo autonoom mogelijke ontwikkeling van de praktische taalbeheersing lijken voor te staan, bepleiten Van Eemeren en Grootendorst hier dus een duidelijke afhankelijkheid van de praktische ten opzichte van theoretische taalbeheersing. Tot zover deze korte schets van de belangrijkste standpunten die in de discussie van de afgelopen tien jaar over object, doelstelling en methoden van de taalbeheersing zijn ingenomen. Over de uiteindelijke doelstelling (verbetering van verbale communicatie) van het vak mag dan enige overeenstemming bestaan, over de beste weg daarheen blijken de meningen van de ‘Utrechtse’ en de ‘Amsterdamse’ school sterk uiteen te lopen. De Amsterdamse school wil eerst een gedegen theoretisch fundament leggen om daarop verbeteringen te baseren. De Utrechtse school vindt zo'n fundament niet strikt noodzakelijk. Of en in hoeverre er blijkens TaNR sprake is van een toegenomen consensus over het vak taalbeheersing, willen we in de volgende paragraaf nagaan. | ||||||||||||||
2. De programmatische artikelen in TaNREen van de opvallendste kenmerken van TaNR is het aantal programmatische bijdragen daarin. Niet twee, zoals gezien de hiervoor geschetste discussie te verwachten zou zijn, maar vier programmatische artikelen vormen de kern van het boek. Behalve Van Eemeren uit de Amsterdamse en De Vries uit de Utrechtse school, komen ook Van Lint uit Groningen en Braet uit Leiden aan het woord. En daarmee is het overzicht van de huidige scholen binnen de taalbeheersing nog niet eens compleet. Zoals uit de bijlage van Van Soest bij het artikel van Krol over de geschiedenis van de taalbeheersing blijkt, heeft de situatie in de vakgroep Taalbeheersing van de Universiteit van Amsterdam zich sinds 1974 zodanig ontwikkeld dat er niet langer van één Amsterdamse school kan worden gesproken. Er zijn in Amsterdam nu twee richtingen te onderscheiden: de A-richting, die in grote lijnen nog de standpunten uit Van Eemeren en Grootendorst (1974) huldigt, en daarnaast de B-richting. Binnen deze B-richting vinden we vooral verzet tegen een beperking van het object van taalbeheersing tot kenmerken van een produkt, tot tekstuele presentatie. Sterk wordt benadrukt dat de taalbeheersingsproblematiek niet mag worden geïsoleerd van de maatschappelijke werkelijkheid waarvan ze deel uitmaakt. De onderzoeker kan en mag zich daarbij niet van zijn onderzoeksobject distantiëren maar moet zijn eigen ervaringen als taalgebruiker in het onderzoek betrekken. Voorbeelden van onderzoek zijn: volwasseneneducatie en alfabetisatieproblematiek. Niet alleen deze B-richting, maar vooral ook de lezer was erbij gebaat geweest als de | ||||||||||||||
[pagina 413]
| ||||||||||||||
vertegenwoordigers van deze nieuwe richting een betere mogelijkheid hadden gekregen om zich in TaNR te presenteren dan hun nu geboden is. Het beeld van de taalbeheersing in Nederland was er alleen maar waarheidsgetrouwer van gewordenGa naar voetnoot3. Maar niet alleen het groeiende aantal scholen binnen de taalbeheersing leidt ertoe dat oplossingen van misverstanden en meningsverschillen in het vak steeds moeilijker bereikbaar dreigen te worden, ook de onduidelijkheid van de in TaNR gehanteerde terminologie draagt tot de verwarring bij. Ter illustratie daarvan moge de eerste programmatische bijdrage dienen. | ||||||||||||||
Taalbeheersing: een plattegrond en een programma (Braet)Braet zegt dat taalbeheersing naar haar aard (wat hij daarmee bedoelt maakt hij verder niet duidelijk) te onderscheiden is in theoretische en praktische afdelingen en in normatieve en descriptieve onderdelen. Hij combineert beide tweedelingen zodat daaruit vier afdelingen ontstaan: theoretisch-normatieve, theoretisch-descriptieve, praktisch-normatieve en praktisch-descriptieve taalbeheersing. De moeilijkheid met deze indeling, waaraan Braet overigens nog een vijfde afdeling toevoegt: de meta-component, ligt in de omschrijving van de vier begrippen die Braet hier introduceert. Hij definieert ze als volgt: ‘De theoretische beoefening van taalbeheersing levert kennis op van verbale communicatie. Kennis van tekststructuren bijvoorbeeld en van normen om argumentaties mee te beoordelen. Praktische of toegepaste taalbeheersing valt uiteen in onderwijs in taalbeheersing en de ontwikkeling van methoden voor taalvaardigheidsonderwijs. [...] De descriptieve beoefening van taalbeheersing leidt tot de beschrijving van verbale communicatie zoals deze feitelijk verloopt. De normatieve of prescriptieve beoefening levert voorschriften op voor hoe de communicatie zou moeten verlopen. [...]’ De tegenstellingen theoretisch vs. praktisch en descriptief vs. normatief worden hier duidelijk genoeg voor het voetlicht gebracht, maar het onderscheid tussen theoretisch en descriptief en het onderscheid tussen praktisch en normatief is veel minder evident. Wat immers is het verschil tussen (theoretische) kennis van verbale communicatie en de (descriptieve) beschrijving van verbale communicatie zoals die feitelijk verloopt? En wat is (praktisch) onderwijs in taalbeheersing en de ontwikkeling van methoden voor taalvaardigheidsonderwijs anders dan het geven van (normatieve) voorschriften hoe de communicatie zou moeten verlopen? Vergelijkt men bijvoorbeeld de eerste afdeling (de theoretisch-normatieve taalbeheersing) uit de plattegrond die Braet met zijn indeling wil geven met de systematische bibliografie van Vos en Bouckaert waaraan Braets rubricering ten grondslag ligt, dan komen de gevolgen van deze terminologische onduidelijkheden naar voren. Van de vier voorbeelden die Braet geeft ter illustratie van de beoefening van de theoretische-normatieve taalbeheersing - Van Eemeren e.a. (1978), Braet (1975), Drop en De Vries (1977) en Korswagen (1974) - worden in de systematische bibliografie de eerste twee (ook) tot de theoretisch-descriptieve en de meta- | ||||||||||||||
[pagina 414]
| ||||||||||||||
taalbeheersing gerekend, wordt het derde (ook) bij de theoretisch-descriptieve en de praktisch-normatieve publikaties ingedeeld, en geldt het vierde tenslotte als vertegenwoordiger van (alleen) de praktisch-normatieve taalbeheersingsliteratuur. In de overige afdelingen die Braet voorstelt doen zich soortgelijke problemen voor. Alleen het onderscheid tussen de theoretisch-descriptieve en de praktisch-normatieve taalbeheersing - het aloude onderscheid tussen verklarende en technologische wetenschap - lijkt in de praktijk hanteerbaar. Braets verfijning levert weinig nieuwe inzichten op. Ook in het tweede deel van Braets bijdrage, het retorische programma dat hij voor de taalbeheersing schetst, vinden we zijn vijfdeling terug. Hij pleit in dit voorstel voor theoretisch-normatief, theoretisch-descriptief en praktisch-descriptief onderzoek. Dat alles moet dan, gestuurd door meta-onderzoek en -bezinning, uitmonden in wetenschappelijk verantwoorde methoden voor modern retorica-onderwijs. Behalve de al gesignaleerde onduidelijke terminologie vormt in dit voorstel ook de relatie tussen de verschillende soorten activiteiten die Braet bepleit een probleem. Weliswaar zegt hij dat de verdere ontwikkeling van het vak afhankelijk is van het bewaren van de praktische samenhang tussen de aangeduide onderzoeksterreinen, maar welke consequenties dat heeft voor de volgorde waarin en de intensiteit waarmee die terreinen moeten worden bewerkt om het uiteindelijke doel te bereiken, wordt niet erg duidelijk. Kan bijvoorbeeld pas met het ontwikkelen van wetenschappelijk verantwoorde methoden voor het onderwijs worden gestart als in het descriptief-theoretische onderzoek de strategieën die taalgebruikers hanteren inzichtelijk zijn gemaakt, of moet dit descriptief-theoretisch onderzoek alleen worden verricht indien en voor zover er in het onderwijs hanteerbare resultaten van kunnen worden verwacht? Moet daarbij dan evenveel aandacht worden besteed aan de beschrijving van succesvolle als van ineffectieve strategieën? Braet laat zich over een dergelijke prioritering niet nader uit. Dat maakt zijn retorisch programma o.i. vooralsnog te vrijblijvend om de taalbeheersing in de komende jaren richting te kunnen geven. | ||||||||||||||
Object en doelstelling op herhaling (Van Eemeren)In de tweede programmatische bijdrage wordt, zoals de titel al voorspelt, de lijn doorgetrokken die in het in 1974 verschenen ‘Object en doelstelling van taalbeheersing’ al werd aangeduid. Na uiteen te hebben gezet dat de wetenschapsbeoefening in het vak taalbeheersing dient aan te sluiten bij het in brede kring levende taalvaardigheidsideaal ‘dat de leerling zich bekwaamt in de grammatica, de retorica en de logica, en dat dit zich openbaart in lees- en schrijfvaardigheid of spreek- en luistervaardigheid’ (Phillips, 1978), omschrijft Van Eemeren taalbeheersing in algemene zin als de studie van de taalvaardigheid die tot doel heeft methoden te ontwikkelen om het taalgebruik te verbeteren. Als basis waarop die methoden geconstrueerd dienen te worden, moeten een zgn. ‘descriptief-verklarende’ en een ‘normatief-idealiserende’ component functioneren. Binnen het descriptief-verklarende onderzoek moet dan worden nagegaan hoe taalgebruikers hun taal hanteren, terwijl het normatief-idealiserende onderzoek ideaal-normen moet opleveren waarmee men taalgebruik kan beoordelen. Die ideaal-normen, aldus Van Eemeren, moeten gericht zijn op het bevorderen van verantwoorde informatie-overdracht en hoeven niet per se afgestemd te zijn op de ‘gemiddelde taalge- | ||||||||||||||
[pagina 415]
| ||||||||||||||
bruiker’ of iets dergelijks. In plaats daarvan stelt hij voor die normen te koppelen aan ‘de redelijke taalgebruiker’, die als redelijke interpretator en als redelijke beoordelaar optreedt en daarbij probleem-deugdelijke criteria aanlegt, waarvan de deugdelijkheid ook uitdrukkelijk kan worden verantwoord. Van Eemeren onderscheidt daarbij nog twee algemene ideaal-normen waaraan de beoordelingscriteria en stelregels voor taalgebruik ondergeschikt zijn: de begrijpelijkheidsnorm en de aanvaardbaarheidsnorm. Als theoretische benadering van waaruit het descriptief-verklarende en normatief-idealiserende begrijpelijkheids- en aanvaardbaarheidsonderzoek het best kan plaatsvinden, kiest Van Eemeren voor het taalfilosofische werk van Austin, Searle en Grice, waarin de principes en regels centraal staan die een rol spelen in de verbale communicatie. Het spreken van een taal geldt daarbij als het uitvoeren van een aantal taalhandelingen en de analyse van die taalhandelingen wordt, aldus Van Eemeren, inmiddels als belangrijkste doelstelling beschouwd van de ‘linguïstische pragmatiek’ - de discipline waartoe hij ook de taalbeheersing (als ‘normatieve linguïstische pragmatiek’) rekent. Vergelijken we ‘Object en doelstelling op herhaling’ met zijn voorganger uit 1974, dan lijkt het belangrijkste verschil de introductie van het theoretische begrip ‘de redelijke taalgebruiker’ en de belangrijkste overeenkomst de grote lijn in het taalbeheersingsonderzoek die wordt voorgesteld. Over de bruikbaarheid van het begrip ‘de redelijke taalgebruiker’ lopen de meningen sterk uiteen blijkens een overigens niet altijd even verheffende discussie in het Tijdschrift voor taalbeheersing tussen vertegenwoordigers van de Amsterdamse A- en B-richting. Van Eemeren en Koning, representanten van de A-richting, proberen het belang van dit begrip voor met name het argumentatie-onderzoek onder andere te illustreren door een vergelijking te maken tussen het profijt dat een arts heeft van het theoretische construct ‘lichamelijk gezonde mens’ bij het stellen van een diagnose en het uitschrijven van recepten voor patiënten die van dat ideaalbeeld afwijken, en het nut dat de niet bestaande ‘redelijke taalgebruiker’ oplevert voor de onderzoeker die aanwijzingen wil geven voor taalgebruikers die zich in de praktijk niet-rationeel gedragen (Van Eemeren en Koning, 1979). Lammers daarentegen meent als woordvoerder van de Amsterdamse B-richting dat het normatieve begrip ‘redelijke taalgebruiker’ zo'n abstractieniveau heeft bereikt dat de terugkoppeling naar, en daarmee de bruikbaarheid in de praktijk wel erg problematisch is geworden (Lammers, 1980). We zullen hier niet verder op deze discussie ingaan - ‘the proof of the pudding’ zal ook hier in ‘the eating’ moeten liggen. Zolang er nog niet echt met dit omstreden begrip is gewerkt, kunnen uitspraken over het rendement dat het uiteindelijk voor de praktijk op zal leveren het beste als geloofsartikelen worden gekwalificeerd. De meest opvallende overeenkomst tussen Van Eemerens bijdrage in TaNR en het programma dat hij zeven jaar eerder met Grootendorst schetste, lijkt ons zoals gezegd te bestaan in de lijn die voor het onderzoek wordt bepleit. Nog steeds is Van Eemeren van mening dat theoretisch normatief-idealiserend en descriptief-verklarend onderzoek de basis moet vormen voor het praktisch ontwikkelen van methoden om de taalvaardigheid van taalgebruikers te vergroten. ‘Het heeft natuurlijk geen zin om blindelings aan het verbeteren te slaan. Men zal er eerst voor moeten zorgen dat men zo goed mogelijk inziet wat er aan de hand is en wat men zou willen bereiken’, al- | ||||||||||||||
[pagina 416]
| ||||||||||||||
dus Van Eemeren die daar nog aan toe voegt dat het niet zo is dat ‘de problemen die in de praktijk het meest urgent lijken ook altijd het eerst kunnen worden opgelost’. Die stellingname zal o.i. vanwege het erin geïmpliceerde uitstel voor onbepaalde tijd van het praktisch-gerichte onderzoek, teleurstellend zijn voor veel taalgebruikers die van taalbeheersers oplossingen verwachten voor de taalverkeersproblemen waarmee zijzelf of degenen die zij opleiden te kampen hebben. Dat verwacht de auteur zelf ook, maar ‘praktische prioriteiten en onderzoeksprioriteiten kunnen niet altijd samenvallen’, luidt zijn tegenargument. | ||||||||||||||
Taalbeheersing, dat is de studie van de vormen van taalverkeer (Van Lint)In de derde bijdrage bereikt de verwarring omtrent de betekenis van de term taalbeheersing haar voorlopige hoogte- of zo men wil dieptepunt in de geschiedenis van het vak. Behalve als in de titel van zijn bijdrage omschrijft Van Lint taalbeheersing onder andere nog als loquïstiek: de wetenschap, de leer en de kunde van het gesprek en de varianten en de afleidingen daarvan. Even verder blijkt hij onder taalbeheersingswetenschap, die hij ook ‘loquïstiek’ noemt, de wetenschap van een kunst, van de ars dicendi te verstaan. Als zodanig zou de taalbeheersingswetenschap dan vergelijkbaar zijn met ‘musicologie, theaterwetenschap, kunstwetenschap, gymnologie, en misschien een beetje met literatuurwetenschap voor zover deze zich bezighoudt met genretheorieën’. Lijkt hieruit geconcludeerd te mogen worden dat Van Lint taalbeheersing en taalbeheersingswetenschap als (vrijwel) identiek beschouwt - beide worden immers als loquïstiek gedefinieerd -, die conclusie spreekt hij elders in zijn bijdrage weer tegen als hij zegt dat hij als ‘object van taalbeheersing’ drie niveaus ziet:
Aan het eind van zijn bijdrage maakt hij vervolgens de verwarring compleet door mee te delen: ‘Taalbeheersingswetenschap is geen taalkunde of letterkunde, didactiek, sociolinguïstiek of pragmalinguïstiek, maar taalbeheersing is de wetenschap van een kunst [...].’ (cursiveringen C.J./E.W.). Voor wat betreft de doelstelling van het vak maakt Van Lint een onderscheid tussen | ||||||||||||||
[pagina 417]
| ||||||||||||||
een wetenschapsfilosofisch en onderwijsfilosofisch aspect, die volgens hem beide gemotiveerd moeten zijn door een sterk engagement met de zwakkeren in de maatschappij. Van Lint onderkent dat die wel heel erg algemene doelstelling vertaald zal moeten worden in concrete doelstellingen die met het uitgangspunt niet altijd een even direkte relatie zullen hebben, maar hij maakt helaas niet erg duidelijk aan welke concrete doelstellingen hij dan in eerste instantie denkt. Het blijft bij nogal hol klinkende mededelingen als ‘Van de serie mogelijke onderzoeken: theoretisch, empirisch-exploratief, toetsingsonderzoek, schattingsonderzoek, voorspellingsonderzoek, beoordelingsonderzoek, operationeel onderzoek, descriptief onderzoek, instrumenteel-nomologisch onderzoek en interpretatief-theoretisch onderzoek lijken mij voorshands het theoretische, het empirisch-exploratieve, het instrumenteel-nomologische, het descriptieve en het interpretatief-theoretische onderzoek vooral in aanmerking te komen’. Met verklaringen als deze, vergezeld van uitspraken als ‘argumentatie geschiedt zelden rationeel en dat is maar goed ook!’ en ‘Maar een onderzoeker moet niet vervallen tot goeroeïsme, evenmin als een onderwijzer. Zelfs niet in een tijd die behoefte schijnt te hebben aan een duidelijk leiderschap’ komt de discussie over object, doelstelling en methoden van de taalbeheersing o.i. niet veel verder. | ||||||||||||||
Het vak taalbeheersing. Een poging tot constructieve definitie (De Vries)‘Hulp bieden bij de oplossing van problemen in het taalverkeer’, zo omschrijft De Vries in het vierde en laatste programmatische artikel in TaNR de uiteindelijke doelstelling van het vak. Praktische problemen vormen het uitgangspunt voor het onderzoeksprogramma dat De Vries voorstaat, en ‘theoretische problemen horen er alleen in als hun oplossing een voorwaarde is voor de oplossing van praktische problemen’. Dat betekent niet dat hij theoretische problemen als zeer bijkomstig kwalificeert; waar het om gaat is dat een programma niet tegelijkertijd praktische én theoretische uitgangspunten kan hebben. In het globale onderzoeksprogramma met praktische uitgangspunten dat hij vervolgens schetst, wordt niet naar eenmalige oplossingen gestreefd voor de taalverkeersproblemen die het object van onderzoek bepalen, maar gaat het om oplossingsmethoden die onderwijsbaar en bruikbaar zijn in overeenkomstige probleemsituaties: constructieve procedures voor de taakuitvoering. Het (hypothese-vormende) onderzoek dat tot zulke procedures moet leiden, moet volgens De Vries starten met een voorlopige precisering van een vrij nauwkeurig bepaalde taalverkeerstaak. Hij laat zich er niet over uit welke taalverkeersproblemen (en van wie) daarbij prioriteit verdienen, waardoor hij - wellicht ongewild - de indruk wekt dat die keuze verder niet op maatschappelijke en/of wetenschappelijke gronden verantwoord zou hoeven te worden, maar hij ruimt voor dergelijke (deels politieke) overwegingen pas plaats in bij de volgende fase uit zijn programma. Daarin moet een ‘filosofie’ ontwikkeld worden die idealen of principiële normen behelst waaruit dan vervolgens een model van de perfect uitgevoerde taak kan worden afgeleid. Zo'n model, dat bestaat uit descriptieve categorieën en gepreciseerde normen voor het gebruik van die categorieën, en dat in het geval van een interactietaak een procesmodel en in het geval van een referaattaak een produktmodel zal zijn, vormt dan de basis voor de ontwikkeling van drie soorten procedures: procedures voor de analyse, de evaluatie en de constructie van oplossingen voor problemen van het type | ||||||||||||||
[pagina 418]
| ||||||||||||||
dat het startpunt van het onderzoek vormde. Die procedures, die uiteraard nooit ‘foolproof’ kunnen zijn, moeten uitvoerbaar, effectief en efficiënt zijn, en kunnen volgens De Vries het best in het onderwijs functioneren als ook de voorafgaande theoretische inzichten daarbij aan de orde komen. Over de verhouding tussen onderzoek van het type dat De Vries hier bepleit en dat hijzelf ‘technologisch’ noemt omdat het technieken produceert waarmee veranderingen kunnen worden bewerkstelligd en ‘theoretisch-wetenschappelijk’ onderzoek dat een ander uitgangspunt heeft omdat het er in de eerste plaats op gericht is de ‘werkelijkheid-zoals-die-is’ inzichtelijk te maken, zegt De Vries nog dat beide soorten onderzoek zich niet afhankelijk van, maar naast elkaar, elkaar inspirerend zouden moeten ontwikkelen. Het is volgens hem dan ook niet nodig dat er eerst een ‘theoretische taalbeheersing’ komt voordat er aan de ‘toegepaste taalbeheersing’ kan worden begonnen. Toch lijkt het belangrijkste verschil tussen deze bijdrage van De Vries en de vroegere publicaties uit de Utrechtse school de rol die De Vries nu ook binnen zijn technologisch programma voor theorievorming ziet. Nog niet eerder werd zo duidelijk naar voren gebracht dat de Utrechters wel degelijk aan theoretisch onderzoek willen werken, zij het - en dat onderscheidt dit programma wezenlijk van wat bijvoorbeeld Braet en Van Eemeren willen - alleen indien en voor zover dat onderzoek nodig is voor de oplossing van praktijkproblemen.
Concluderend: Voor wie geïnteresseerd is in de stand van zaken in de discussie over het vak taalbeheersing biedt TaNR, mede door de inleiding van Braet, een handig, zij het niet helemaal volledig, overzicht. Wie echter een min of meer eensluidend antwoord zoekt op vragen als ‘wat is taalbeheersing?’ en ‘wat willen beoefenaars van dat vak op welke manier bereiken?’ wordt, afgezien van een aantal verhelderende opmerkingen uit de bijdrage van De Vries, uit deze bundel niet zo erg veel wijzer. Alleen al de terminologie van de auteurs is na tien jaar taalbeheersing nog zo uiteenlopend dat overeenkomsten en verschillen zich niet bepaald gemakkelijk laten aflezen en voor zover dat dan wel mogelijk is, blijken er nog steeds fundamentele meningsverschillen te bestaan over de relatie tussen theorie- en praktijk-georiënteerd onderzoek. De stelling van de samensteller van TaNR dat zich de laatste jaren in de Nederlandse taalbeheersing duidelijk een convergentie aftekent, lijkt ons vooralsnog te optimistisch. Wellicht kan er in de komende tien jaar taalbeheersing beter wat minder tijd en aandacht worden besteed aan de discussie over het vak, en is het zinniger om meer energie in het daadwerkelijke onderzoek te investeren. Onderzoek dat primair gericht is op de beschrijving en verklaring van taalverkeer komt ons daarbij overigens niet minder legitiem voor dan onderzoek dat in eerste instantie bedoeld is om oplossingen van taalverkeersproblemen dichterbij te brengen: er zijn wel meer disciplines waar naast elkaar zowel theorie- als praktijkgericht onderzoek beoefend worden zonder dat bij voortduring wordt geprobeerd het bestaansrecht van het ene type onderzoek aan te tonen door op het nut ervan voor het andere type te wijzen. Essentieel lijkt ons, met De Vries, alleen dat een onderzoeksprogramma niet tegelijkertijd theorie- en praktijkgericht kan zijn. Noch de ‘theorie’, noch de ‘praktijk’ is daarbij gebaat. Tenslotte nog een opmerking over de vormgeving van de verschillende bijdragen in TaNR. De onlangs door de Leidse letterkundige Gomperts in Vrij Nederland (41, 1980, | ||||||||||||||
[pagina 419]
| ||||||||||||||
51-52) uitgedragen opinie dat taalbeheersingsdocenten - behalve die in Leiden - niet zouden kunnen schrijven, wordt in deze bundel gelukkig gelogenstraft. Afgezien van een aantal nogal duistere passages in het artikel van Van Lint is TaNR, hoe men ook over de inhoudelijke merites van de verschillende bijdragen moge denken, een prettig leesbaar boek geworden.
9 februari 1981
| ||||||||||||||
Literatuur
|
|