De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
BoekbeoordelingenE. Bekker-Wed. Ds. Wolff, en A. Deken. Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. P.J. Buijnsters. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1980. 2 dln. VIII, 765 blz. Nijhoffs Nederlandse Klassieken. [Prijs: f 155,-]In een bijna tweehonderjarig bestaan heeft Sara Burgerhart veertig drukken gekend. Vooral dankzij de vele Wereldbibliotheek-uitgaven sinds 1905, het jaar van de editie-Knappert, is de roman voor een breed publiek binnen handbereik gekomen. Maar een wetenschappelijke editie, een betrouwbare tekst met adequate annotatie verschaffend, bestond tot nu toe niet: Knappert moderniseerde de spelling en zijn aantekeningen lieten, zelfs vóór de bekorting ervan in de drukken na 1945, te veel plekken open. In deze leemte voorziet nu de door Buijnsters bezorgde uitgave, de eenenveertigste druk. De - royaal becommentarieerde - tekst is een foto-reprint van de eerste druk. In een uitvoerige inleiding gaat Buijnsters in op ontstaansgeschiedenis en literaire voorgangers, interpreteert hij titel en voorwerk en belicht hij een aantal aspecten van de roman-zelf. Ook is een hoofstuk gewijd aan ontvangst en waardering, met ruime aandacht voor de vertalingen. Een bibliografie van SB-drukken en een lijst van studies over deze roman completeren de inleiding. De bijlagen bevatten o.a. de tekst van de ‘Voorrede voor den tweeden druk’ en een lijst met varianten, waarin de verschillen tussen de eerste, tweede en derde druk zijn opgesomd. Een indrukwekkende en tot dankbaarheid verplichtende prestatie, getuigend van het benijdenswaardig gemak waarmee Buijnsters zich beweegt niet alleen binnen de achttiende-eeuwse letterkunde, maar op tal van terreinen die niet direct tot het domein van de neerlandicus behoren. De gebruiker van dit boek leert, vooral via de uitgebreide aantekeningen, veel meer dan wat ‘slechts’ tot tekstbegrip van SB leidt. Dat ik meen, dat hij toch ook misschien op een enkel punt te weinig leert, hoop ik in het vervolg van deze recensie méde tot uitdrukking te brengen. Nadat Buijnsters een aantal feiten die mogelijk licht werpen op de ontstaansgeschiedenis heeft verzameld, plaatst hij in het hoofstuk getiteld ‘Literaire voorgangers’ de roman binnen de ontwikkeling van het Nederlandse narratieve proza. Hij geeft een globaal beeld van een ontwikkeling die zich internationaal lijkt af te tekenen: de traditionele representanten van het genre, heroïsch-galante, pastorale, picareske en burleske roman worden in de loop van de achttiende eeuw overschaduwd door een nieuw type, gekenmerkt door de tendens een meer alledaagse, herkenbare, geloofwaardige romanwereld te creëren, en door de dominante aanwezigheid van een moraliserende strekking. Een ontwikkeling waarin de romans van Richardson een centrale rol gespeeld zouden hebben; romans die, de vraag naar directe schatplichtigheid daargelaten, ook voor Wolff en Deken de weg baanden. Deze voorstelling van zaken is te vinden in veel literatuurgeschiedenissen, maar kan, zo geeft Buijnsters ook aan, stellig niet het laatste woord betekenen over de geschiedenis van de roman, laat staan over de geschiedenis van de roman in Nederland, een nog slechts sporadisch bestudeerd gebied. Uiterst bescheiden (wegens een zeer gering aantal zeer disparate studies ons taalgebied betreffende) en tegelijkertijd heel omvangrijk (dankzij een intensief, gedurende de laatste decennia sterk in beweging zijnd onderzoek naar het genre in de ons omringende landen) is het weerbarstige materiaal, dat iemand ten dienste staat die zich op dit terrein begeeft. | |
[pagina 363]
| |
Gebeurt dit, zoals hier, in het kader van een teksteditie, waarin een roman in een groter verband geplaatst moet worden zonder dat uitvoerig nieuw onderzoek naar de lotgevallen van het genre in Nederland tot de mogelijkheden behoort, lijkt misschien de beste weg te zijn: de lezer zo goed mogelijk op de hoogte te stellen van de stand van zaken binnen het (inter)nationaal romanonderzoek. Worden dan meer vragen opgeroepen dan beantwoord, is dat, zeker in een wetenschappelijke editie, eerder winst dan verlies. Buijnsters' aanpak heeft mij in dit opzicht een beetje teleurgesteld. Niet omdat zijn resumé niet veel lezenswaardige informatie zou bevatten; evenmin omdat Buijnsters niet voorzichtig zou relativeren, niet vooraf zou waarschuwen dat we, m.n. waar het de Nederlandse situatie betreft, meestal niemandsland betreden. Maar een wat geprononceerder aangeven van probleemvelden, een scherper formuleren van vragen en desiderata omtrent het onderzoek naar roman, romanreflectie, romanlezend publiek in de achttiende eeuw, mogelijk een wat meer ‘beredeneerde’ literatuuropgave, zouden dit hoofdstuk als voorwerk ook op dit terrein, wellicht nog stimulerender hebben gemaakt. Zo lijkt mij de uitvoerige bespreking van juist De Hollandsche Pamela [...] en De kleine Grandisson [...], rechtstreekse nazaten van Richardson's romans, als voorlopers van SB in Nederland, enigszins de aandacht af te leiden van het feit dat de vraag naar de opkomst van de zedekundige (brief)roman niet een vraag is naar de directe invloed van Richardson alléén. Het gaat te ver, dat geef ik onmiddellijk toe, die keuze als geheel ‘toevallig’ te bestempelen, als in hoofdzaak bepaald door het feit, dat we over Richardson-vertalingen en -bewerkingen hier te lande, zeker niet slecht geïnformeerd zijn. Maar een meer geëxpliciteerde belangstelling voor die bredere probleemstelling, een sterker nadruk op het vele dat we in dezen nog zouden moeten weten, was wellicht een accentverschuiving ten goede geweest. In het volgende hoofdstuk geeft Buijnsters zijn visie op de intentieverklaring van de schrijfsters, die zij via titel, motto en de voorrede tot de ‘Nederlandsche Juffers’ presenteren. Een visie, die vooral op twee punten nieuwe inzichten biedt. De bedoeling een ‘oorspronkelyk Vaderlandschen Roman’ uit te geven, is volgens Buijnsters tot nu toe te eenzijdig opgevat als een pleidooi voor literair realisme, en te weinig in verband gebracht met het nationaal réveil in het laatste kwart van de achttiende eeuw, een herstelbeweging die Wolff en Deken, ook blijkens hun belangstelling voor het economisch patriottisme, een warm hart toedroegen. Verrassend is Buijnsters' antwoord voorts op de vraag: van welk type roman distantiëren de schrijfsters zich? Allereerst wordt, volgens hem, de lectuur van lichtzinnige Franse romannetjes door francofiele nufjes gehekeld. Maar dan vervolgen de auteurs: ‘Men vindt in deeze Roman geen wandaden, die een Engelschman zelf met rilling leest; geen zo overdreven deugden, dat zy voor ons zwakke menschen onbereikbaar zyn.... Doorgaans worden deze woorden opgevat als kritiek in het algemeen op de onwaarschijnlijkheid van veel (avonturen)romans. Buijnsters verleent er een specifieker betekenis aan: gezien de verwijzing naar juist Engelse lezers, alsmede het feit dat duel, scha- | |
[pagina 364]
| |
king en vergif in verband gebracht kunnen worden met voorvallen in Clarissa, komt hij tot de veronderstelling dat hier afkeurend gezinspeeld wordt op bepaalde eigenschappen van Richardson's romans. SB wordt daarmee dus in intentie een aemulatio van het werk van deze schrijver. Een interessante interpretatie, die mij weliswaar niet geheel overtuigd heeft, maar die ik evenmin met stelligheid durf te weerleggen. Men zou er tegenin kunnen brengen, dat duels, schakingen en vergiftiging, evenals sterke zwart-wit tekening in de karakters, toch wel erg stereotiepe ingrediënten zijn van romans uit die tijd. Steun voor zijn lezing vindt Buijnsters bij uitlatingen elders van Wolff en Deken, waarin Richardson er niet zo gunstig afkomt (p. 33-34). Het gaat daarbij overigens om telkens nét weer iets andere aspecten: Charles Grandison voldoet niet als geloofwaardig, levensecht personage; in Clarissa wordt niet voldoende kiesheid betracht bij de weergave van aanstootgevende gebeurtenissen; hier, in SB lijken, naast de overdreven deugdheld, toch vooral ver buiten de alledaagse werkelijkheid staande intriges gekapitteld te worden. Vrij losse opmerkingen, dit wél duidelijk maken dat Wolff en Deken op, grofweg geformuleerd, het gebied van waarschijnlijkheid en zedelijkheid iets aan te merken hadden op de Engelse romancier, maar niet door opvallende en dwingende parellellie aantonen dat zij, in de geciteerde passage uit SB ook de bedoeling hadden dat te doen. Zelfs de vermelding van Lovelace elders in de weinig als een systematisch betoog opgezette voorrede, laat mij nog in twijfel. Sprekend over hun pedagogische bedoelingen met SB zeggen de schrijfsters: ‘Niet altyd berokkent het fyn overdagte bedrog het bederf deezer kinderen: neen! daar zyn mooglyk geen Lovelaces dan in de denkbeeldige Waereld; maar zy behoeven er niet te zyn: om onherstelbare rampen voorttebrengen zyn veelmaal tomeloze liefde, en niet vooruitziende onvoorzigtigheid, meer dan toereikende.’ (Voorrede SB, p. IX-X, ed. B., p. 110). Met andere woorden, aldus Buijnsters, ‘Richardson's schurk is al te verdorven om als romanpersonage aanvaardbaar te zijn’, dit in tegenstelling tot de heer R.(p. 34). Hij heeft natuurlijk gelijk, dat hier de werkelijkheid en een aan de fantasie van een schrijver ontspruitende romanintrige in oppositie geplaatst worden. Maar deze oppositie lijkt mij hier toch vooral gebruikt te worden om te onderstrepen, dat de geldigheid van een in fictie uitgedrukte les zich wel degelijk uitstrekt tot de realiteit, en met te meer ernst genomen moet worden omdat ze ook geldt als de gevaren alleen in eigen hart schuilen. En minder om Lovelace als onwaarachtige romanschurk geheel te diskwalificeren, te meer omdat hier geen verzwegen vergelijking met SB in het geding lijkt te zijn: daar speelt immers tomeloze liefde beslist geen rol, onvoorzichtigheid wel, maar tevens bedrog. Hoe het ook zij, Buijnsters' visie laat zien dat de overbekende en veel geciteerde voorrede toch nog al wat interpretatiemoeilijkheden en -mogelijkheden bezit. Vervolgens komt de roman zelf aan de orde. In ‘Sara Burgerhart als briefroman’ wordt ingegaan op de hantering van de epistolaire procédé's en op de correspondentie-verhoudingen, op grond waarvan men de personages kan groeperen tot een viertal kringen: lichtmissen, kwezels en savantes enerzijds en anderzijds de ‘deugdzame, redelijke, vrome Sara-wereld’ (p. 45), een wereld die denkbeelden omtrent ‘de beste religie’, ‘de beste maarschappij’ en ‘de beste levensstaat’ tot achtergrond heeft (hfdst. VI, ‘Ideologische achtergrond’).1 Hoofdstuk V, ‘Romankarakters’, geeft mij aanleiding enig bezwaar aan te teke- | |
[pagina 365]
| |
nen tegen de toch wel enigszins misleidende vanzelfsprekendheid waarmee Buijnsters hier en elders in de inleiding de kwalificatie ‘classicistisch’ hanteert als het gaat om de romaninzichten van Wolff en Deken. In de tekening van de personages, zo zegt Buijnsters, conformeren zij zich gewillig aan de classicistische eisen voor de karakteruitbeelding (rechtlijnigheid, natuurlijkheid, onderling contrast): ‘Deze criteria golden zowel voor karaktertekening in het drama als in de roman. Wolff en Deken konden voor wat de algemene principes van persoonsuitbeelding betreft bij allerlei gezaghebbende poëtieken te rade gaan’ (p. 48). Hier kan en zal niet bedoeld zijn dat poëtica's die de ‘doctrine classique’ uitdroegen rechtstreeks de regels fourneerden voor uitgerekend de roman, de nieuwkomer, het bastaardgenre (de keuze van de Theorie [...] van Van Alphen/Riedel is dan een wat verwarrende). Wél postuleerden zij natuurlijk inzichten omtrent (persoonsuitbeelding in) drama, én epos. Dat zich het verband tussen die criteria en de kwaliteiten die een romanpoëtica in wording in een goede roman zocht aan te prijzen, ter onderzoek aandient, is eveneens bekend: veel romanapologeten zochten, ter legitimering van het genre, aansluiting bij de officiële literaire theorie. Of nu b.v. dat verband te zoeken is in de richting van het epos dan wel in die van het drama, of daarin een verschuiving ook in Nederland valt op te merken, om welke aspecten van het kunstwerk het gaat, welke modificatie de inhoud van gelijke termen ondergaat indien toegepast op de roman... het zijn maar enkele facetten van een ingewikkelde problematiek die te veel verscholen blijft als de term ‘classicistisch’ zonder meer toegepast wordt op de ideeën van Wolff en Deken, die bovendien als eerste stap in een redenering toch gelieerd zouden moeten worden aan het denken over de roman in hun tijd. Te veel blijft ongeformuleerd, waarbij ik niet zozeer, in dit bestek, uitvoerige antwoorden mis, maar wel weer het aanstippen van vragen op een voor het literairhistorisch onderzoek zo interessant terrein. Een iets te gemakkelijke etikettering valt mij b.v. ook op in de conclusie die getrokken wordt uit het ontbreken van herdrukken in de eerste decennia van de negentiende eeuw, in het hoofdstuk ‘Ontvangst en waardering’: een gebrek aan belangstelling dat geweten wordt aan ‘de romantische smaak van de eerste eeuwhelft’ (p. 83), een causaal verband dat mij bijzonder moeilijk aantoonbaar lijkt. Hier ontbreken de precisie en voorzichtigheid die Buijnsters zo vaak demonstreert in de aantekeningen, naast de speurzin en inventiviteit waarvan deze eveneens getuigen. Vaak was die speurzin gericht op het thuisbrengen van plaats- en persoonsaanduidingen, naast b.v. boektitels en andere ‘realia’. Niet omdat de vraag waar de schrijver zijn stof vandaan haalt, uit de realiteit of uit zijn fantasie, in al deze details op zichzelf nu zo belangrijk is, maar wel omdat zo inzicht gegeven kan worden in een caracteristicum van SB, dat door Belle van Zuylen, met instemmming door Buijnsters aangehaald, als volgt wordt omschreven: bij Wolff en Deken gezien hebbende, ‘hoe men door plaatsen en zeden uit te beelden die men goed kent, aan verzonnen personages een kostbare werkelijkheid geven kan’, koos zij voor haar Lettres neuchâteloises eveneens een realistische setting (p. 59). Zij geeft evenwel ook het amusante of irritante gevolg vanGa naar voetnoot1 | |
[pagina 366]
| |
dit type werkelijkheidsillusie weer: ‘Wanneer men naar waarheid, maar uit de verbeelding, een kudde schapen schildert, vindt ieder schaap er zijn portret in, of tenminste het portret van zijn buurman’.Ga naar voetnoot2 Soms nu lijkt het commentaar van Buijnsters een dergelijke lezersreactie in de hand te willen lijken. Als Sara aan Anna Willis melding maakt van een bezoek aan een concert, waar ‘eene der eerste Zangeressen’ optrad, wekt de aantekening ‘Ik weet niet wie hier bedoeld is’, verbazing noch verwijt, tenzij omdat zo stellig wordt aangenomen dát hier een bepaalde zangeres model heeft gestaan (p. 259, noot op p. 262). Als Styntje Doorzigt haar contacten met Amsterdamse oefenaars beschrijft en eindigt met de woorden ‘Hoe het met dat Rot is afgelopen, is bekent’ (p. 59, p. 554, noot op p. 558) kan ik vanzelfsprekend niet bewijzen dat hier niet op een berucht geval van overspel wordt gezinspeeld - al zou men bijna geneigd zijn, het feit dat zelfs déze editie hier geen informatie verstrekt als bewijskrachtig te accepteren. Het is alleen jammer, dat de stelligheid waarmee aangenomen wordt dat dat moet, een andere interpretatie blokkeert, één die een andersoortige strategie tot werkelijkheidsillusie aan het licht brengt, waarbij een interne zinspeling op een onder de personages bekend (fictioneel) gebeuren aan de romanwereld de schijn van ‘echtheid’ geeft, juist dankzij het feit dat die quasiverwijzing per definitie voor de lezer niet is thuis te brengen. Ik heb in het bovenstaande een paar kleinigheden verzameld, enkele punten waarin deze editie mij wat heeft teleurgesteld. Dat ik ze genoemd heb, vindt misschien zijn rechtvaardiging in het feit, dat het gemis steeds lag op het terrein van de belangrijkste vragen: die naar de roman SB als kunstwerk, en de plaats die deze inneemt in de ontwikkeling van het genre. Dat het kleinigheden zijn vergeleken bij de kwaliteit en de kwantiteit van het werk dat hier verzet is om de tekst voor een modern publiek te ontsluiten, zou ik graag tot slot willen onderstrepen.
Utrecht, Instituut De Vooys
j.r. van der wiel | |
H.W. Hermkens, C. van de Ketterij, Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten, Instructiegrammatica; Groningen z.j. (met los Register bij de Instructiegrammatica); 223 blz.; prijs: f 39,50.De Instructiegrammatica van Dr. H.M. Hermkens en Dr. C. van de Ketterij vormt naast het zgn. Werkboek en het Vertaalboek het derde deel van de onderwijsmethode Grammaticale interpretatie van zeventiende-eeuwse teksten. Het is een verheugend feit, dat deze deskundigen op het terrein van het zeventiende eeuws zich de inspanning hebben getroost om studenten en cursisten Nederlands bij het interpreteren te steunen. Voor de auteurs is grammaticale interpretatie van een historische tekst: ‘die vertaling waarin de grammaticale structuur binnen de tekst volledig tot zijn recht komt.’ De | |
[pagina 367]
| |
grammaticale interpretator moet dan in zijn vertaling ‘op ondubbelzinnige wijze’ aantonen ‘dat hij de syntactische en morfologische relaties in de tekst onderkend heeft.’Ga naar voetnoot1 Uiteindelijk gaat het de auteurs dus om de vertaling. De Instructiegrammatica (in het vervolg door mij IG genoemd) is dan ook eigenlijk een instructieboek voor het vertalen van zeventiende-eeuwse teksten. Hieruit is de aandacht voor spelling, leestekens en hoofdlettergebruik te verklaren en de aanwezigheid van vertaaladviezen en -voorschriften, die noodzakelijk zijn om die morfologische en syntactische relaties in het zeventiende-eeuws zichtbaar te kunnen maken, die thans niet meer op identieke wijze worden aangegeven. Verder laat zich ook vanuit dit standpunt verstaan dat vrijwel alle geciteerde tekstfragmenten van een vertaling of interpretatie worden voorzien die soms fraai gemotiveerd wordt. Al vind ik het vertalen belangrijk, toch is het leveren van de vertaling niet geheel gelijk te stellen met het leveren van de grammaticale interpretatie: het grammaticale aspect van de historische tekst is slechts in zoverre in de vertaling kenbaar als de vertaalvoorschriften van toepassing zijn en door de vertaler toegepast worden; woordspel gaat bij het vertalen meestal verloren; beeldspraak kan zonder dat deze is doorzien, goed vertaald zijn. Het corpus dat aan de IG ten grondslag ligt bestaat uit de teksten van het Werkboek (2de druk). We treffende hierin literair verzorgde teksten aan van Bredero, de De Brunes, Coornhert, De Harduwijn, Hooft, Huygens, Van Mander, Vondel e.a. De teksten (poëzie zowel als proza) stammen, afgezien van een enkele uit de 16de eeuw, zowel uit de eerste als uit de tweede helft van de 17de eeuw en zowel uit de Noordelijke als de Zuidelijke gewesten. Het is verder geenszins zo dat we binnen de genoemde verscheidenheid van een evenwichtige opbouw van het corpus kunnen spreken: van de 100 teksten zijn er 28 van Hooft, 25 van Huygens en 15 van Vondel. Wanneer we nog bedenken dat bij de beschrijving van de grammaticale items ‘het’ zeventiende-eeuws aan de orde wordt gesteld in zoverre het niet-A.B.N. is, dan is het duidelijk, dat de IG geen naar plaats en tijd gedifferentieerd beeld van het 17de-eeuws kan tonen: de in het corpus gevonden verschillen met het A.B.N. worden als ‘17de-eeuws’ aan de orde gesteld. De IG valt uiteen in de afdelingen vormleer en syntaxis. De vormleer omvat hfd. 1 ‘Spelling en uitspraak’ en hfd. 2 ‘Verbuiging en vervoeging’. Spelling, uitspraak (hier wordt niet zo veel aandacht aan besteed) en ook leestekens, woordtekens en hoofdlettergebruik, zaken die alle in hfd. 1 worden behandeld, kunnen m.i. beter buiten de vormleer worden gehouden. Bij de behandeling van de leestekens wordt te weinig aandacht geschonken aan de functie van pauze- en intonatieteken ter ondersteuning van zinsritme en zinsmelodie voor de lezer.Ga naar voetnoot2 De behandeling in de IG van punt, dubbele punt, puntkomma en komma in het 17de-eeuws, maakt duidelijk, dat elk van de vier leestekens in het A.B.N. nu eens met punt, dan weer met dubbele punt, puntkomma of komma kan worden weergegeven. Dan blijven er nog een aantal extra-mogelijkheden voor de punt en de komma | |
[pagina 368]
| |
over. Per tekst of groter werk moet de vertaler het verschillend ‘gewicht’ van de leestekens tegen elkaar afwegen, daarbij bedenkend, dat verschillende drukken van eenzelfde werk verschillen in interpunctie te zien kunnen geven. Op grond van de syntaxis van de zin valt er maar weinig van het leesteken-gebruik te zeggen. Ook bij de bespreking van het vraagteken wordt niet voldoende rekening gehouden met de meest vóorkomende functie: aanduiding van de zinsmelodie die bij de vraag hoort. Daardoor komt het dat een vraagteken ín de zin kan staan, terwijl in het huidige Nederlands het vraagteken altijd aan het eind van een zin moet worden geplaatst, omdat dit teken thans ook zinsscheidende functie heeft gekregen. Soms volgt op het vraagteken aan het einde van de hz. een hoofdletter, soms echter niet. De afwezigheid van de hoofdletter kan samenhangen met het gebruik om in de versregel geen hoofdletter te plaatsen als een nieuwe zin begint. Zo komt het ook voor dat op een punt geen hoofdletter volgt.Ga naar voetnoot3 Bij de bespreking van het gebruik van de apostrof in verband met elisie wordt ten onrechte een aantal citaten uit Vondelteksten aan de orde gesteld. Als Vondel geen elisie aangeeft, moeten wij niet elideren. Het is nl. mogelijk om bijv. in 83,4 bij het lezen van tarwe en spelt de e van tarwe over te laten glijden in de e van en. Hetzelfde geldt voor 83,6 en 7 en zelfs voor 37,32 (Haere handen) als we bedenken dat Vondels taal Zuidelijke trekken vertoont. Al deze gevallen zijn voorbeelden van synaloefe.Ga naar voetnoot4 In hoofdstuk 2 wordt bij de behandeling van de verbuiging en vervoeging steeds uitgegaan van een werkschemaGa naar voetnoot5, d.w.z. van ‘de algemeen geldende grammaticale regels’ (p. 13). Daarna komt het gebruik zoals dat overeenkomstig schema in de praktijk voorkomt aan de orde, waarbij in onvoldoende mate duidelijk wordt dat ook de algemene geldigheid uitzondering kent. Doordat de vormleer van het zelfst. nw., het bijv. nw. en de lidwoorden niet in relatie met de pronominale verwijzing wordt behandeld, is het niet mogelijk om een volledig beeld van de nominale classificatie te krijgen. Vanwege het belang voor de interpretatie van een tekst zou dit onderwerp aandacht verdienen. De historisch taalkundige opmerkingen bij vormen in het 17de-eeuws zijn niet altijd bevredigend. Het enclitische -y in wildy e.d. komt niet uit gij (p. 90) en de -d- komt niet uit t door assimilatie van stem; de -y moet verklaard worden uit de oude vorm van het pron. pers. van de tweede persoon met j en de -d- heeft geen Auslautverscherping ondergaan.Ga naar voetnoot6 De onbeklemtoonde gen. pl. van het pron. pers. van de derde persoon, -er, be- | |
[pagina 369]
| |
hoeft niet ontstaan te zijn uit haer (p. 94), maar kan m.i. eenvoudiger verklaard worden uit de gen. pl. zonder h, corresponderend met got. izê, izô. De -s van iets in yets goets (p. 119) komt niet uit des, de -es van alles in alles goets (p. 117), de -s- van wegens (p. 212) en de -s van buytens in buytens tyds (p. 104 en 212) evenmin. Iets is oorspr. de gen. van iet, ontstaan uit de part. gen. (iet(e)s wat, iet(e)s iet), waarbij analogie naar niets ook een rol zal hebben gespeeld; alles is de gen. van al, of het is ontleend aan het hgd.; wegens heeft een zgn. adverbiale -s en buytens in buytens tyds heeft mogelijk een voorbarig naar voren gedrongen -s.Ga naar voetnoot7 Nog een kleine opmerking n.a.v. hfd. 2. De uitgang -et in het deelwoord en in de derde pers. sg. pres. ind. in het werk van Van Borsselen heeft niet in de eerste plaats met archaïsch taalgebruik te maken (p. 122, 123 van de IG), maar met het metrum van de versregel en de afwisseling van staand en slepend rijm. In de afdeling syntaxis van de IG wordt achtereenvolgens aandacht geschonken aan woordvolgorde in predicerende groepen, zinsvermenging, nevenschikking, werkwoorden, persoonsvorm en gebruik van naamvallen. Uit het hoofdstuk over woordvolgorde blijkt, dat de plaats van onderwerp noch persoonsvorm ‘vast’ kan worden genoemd. Het is echter jammer, dat de auteurs niet aangeven welke volgordes frequent voorkomen en welke als afwijkingen van het gangbare moeten worden beschouwd. De werktheorie bij de zgn. ‘relatieve aansluiting’ is vaag. We spreken alleen van een relatieve aansluiting als het antecedent van het betr. vnw. of betr. vnw. bijw. een zin is.Ga naar voetnoot8 De gebruikelijke omzetting in een nieuwe hoofdzin is niet gewenst, als de bijv. bz. een onderdeel vormt van een ander bijzin, zoals bijvoorbeeld in 86,5 (dat... acht is een bijv. bz. bij die... saken). Soms wordt de ogenschijnlijke zelfstandigheid van de rel. bz. aangegeven d.m.v. de hoofdletter aan het begin van de bz., voorafgegaan door een punt of dubbele punt (zie 11,7; 69,6; 100,3; 86,7). Bij de behandeling van de conjuncte participiumconstructie als vrije pred. toevoeging (par. 7.2.1.2.1.1) worden enkele tekstfragmenten geanalyseerd die net zo goed op een andere manier geïnterpreteerd kunnen worden. Deurvrolyckt... schoon (44,38 e.v.) kan aansluiten bij Aensienelyck... ghespannen (vs. 34) (vgl. WNT s.v. doorvrolijken) of bij het ingesloten antecedent in Die (vs. 35). De puntkomma maakt aansluiting bij d'hooghe welfsels (vs. 37) minder waarschijnlijk. In 90,4 kan gherustelick... betrachtende aansluiten bij het ‘ond’ van gheleert hebbende. Dit voorbeeld valt dan onder b: ‘Bij het ‘onderwerp’ van een hogeregraads participium constructie’. Het gedeelte vertrouwende dat (...) in 4,6 zou aansluiten bij het ‘onderwerp’ van om... te doen vallen. Zo we in dit soort gevallen al van een ‘onderwerp’ willen spreken, dan is niet wij, maar dit het ‘onderwerp’. Dit voorbeeld hoort dan thuis bij het type dat onder PP op p. 198 behandeld wordt: de quasi-conjuncte constructies. Het voorbeeld met gebleken in 23,50 is onjuist (gebleken is nl. een pv, geen deelwoord). De zgn. quasi-conjuncte constructies (p. 198) kunnen niet onder de conjuncte parti- | |
[pagina 370]
| |
cipiumconstructie als bepaling van gesteldheid (vrije pred. toev.) worden behandeld, aangezien ze geen verbinding met een nomen hebben en derhalve niet kunnen zijn ‘toegevoegd’. Redekundig kunnen ze beter tot de bijwoordelijke bepalingen worden gerekend. De behandeling van de accusativus cum infinitivo (par. 7.2.2.2) is niet erg punctueel. De relatie acc.: inf. komt niet aan de orde. Na de bespreking van de inf. constr. bij zien en voelen wordt gezegd dat we de term a.c.i. reserveren voor de te + inf. constructiesGa naar voetnoot9 naar latijns model die bij werkwoorden van ‘innerlijke waarneming’ en mededelende activiteit voorkomen. De eerstgegeven voorbeelden met zien en voelen tonen echter dat deze werkwoorden hier ook ww. van ‘innerlijke waarneming’ zijn. In de explicatie bij 98,1 op p. 210 suggereren de auteurs een samenhang tussen lichamelijke gewaarwording en afwezigheid van te en tussen inwendige constatering en aanwezigheid van te. M.i. is dat verband er niet. In hoofdstuk 8 wordt het gebruik van de naamvallen aan de orde gesteld in de terminologie van de Latijnse grammatica. Wanneer het gebruik van een naamval ‘afhankelijk’ gesteld wordt van een bepaalde woordsoort, dan moet er een direkte beïnvloeding zijn. Het lijkt me niet altijd mogelijk zo'n direkte beïnvloeding aan te nemen tussen bijv. nw. of bijw. en genitief (par. 8.1.2). Gevallen als vol moeds (37,11) zijn acceptabel, maar genitieven als deser Feest in deser Feest deelachtigh zijn (49,5) en des in blyft des wel gewis (59,17) behoeven niet alleen op rekening van het adjectief te worden geschreven.Ga naar voetnoot10 Voor par. 8.2.2. (datief, afhankelijk van bijv. nw.) geldt m.m. hetzelfde.
In het begin van de bespreking heb ik er op gewezen, dat de IG een onderdeel vormt van een onderwijsmethode. In dat verband moet ook aan het didactische aspect aandacht worden geschonken. Hierbij zal ook van de mening van studenten en M.O.-B cursisten over het werken met de IG melding worden gemaakt.Ga naar voetnoot11 Bij het prepareren van de teksten uit het Werkboek kan gebruik worden gemaakt van het ‘Register bij de Instructie-grammatica’. De meeste studenten vinden dit register geen handig hulpmiddel, de meeste cursisten vinden het echter wél een handig hulpmiddel. Beide groepen gebruikers hebben overigens dezelfde kritiek. Het ernstigste bezwaar is wel dat de gebruikers bij een voor hen moeilijke passage in de tekst nooit vooraf weten of hun probleem in de IG behandeld wordt. Verder gebeurt het geregeld dat de | |
[pagina 371]
| |
verwijzing naar de soms omvangrijke paragraaf niet klopt. Bij de poëzieteksten sluit het register aan bij elke versregel, bij prozateksten bij elke genummerde passage. Soms neemt zo'n passage 6 à 7 regels in beslag en dan staan er gewoonlijk in het register tal van verwijzingen naar paragrafen in de IG. Zelfs als de gebruiker in staat is om te bepalen in welk hoofdstuk zijn probleem mogelijk aan de orde kan zijn gesteld, is hij nog een zee van tijd kwijt aan het zoeken. Vermelding van het paragraafnummer boven aan de pagina in de IG kan enige tijdbesparing opleveren. De gebruikers bleken bij het vertalen van de teksten niet zo veel waarde te hechten aan hfd. 1 (spelling en uitspraak). Hfd. 2 (verbuiging en vervoeging) was voor hen van veel meer belang. Over hfd. 3. (woordvolgorde) werd zeer verschillend gedacht. De overige hoofdstukken vonden de gebruikers nuttig tot zeer nuttig i.v.m. het voorbereiden van de teksten. Met het verschijnen van de IG wordt aan iedereen de mogelijkheid geboden om zelfstandig zijn kennis van literair 17de-eeuws en zijn vaardigheid in het vertalen van teksten uit die periode te vergroten. Nu alle teksten uit het Werkboek in de IG behandeld zijn, is er voor de gevorderde gebruiker behoefte aan teksten waar geen vragen bij staan, waar geen vertaling van wordt gegeven en waar in de IG geen materiaal aan wordt ontleend.
Vrije Universiteit
j.a. van leuvensteijn | |
Th.M.M. Mattheij, Waardering en kritiek; Johannes Nomsz en de Amsterdamse schouwburg 1764-1810. Amsterdam, Huis aan de drie grachten, 1980. 137 blz. (plus bijlagen en register) [Prijs: f 35,-].‘De reconstructie van deze waarderingsgeschiedenis’ - zo karakteriseert de auteur de kern van zijn studie - beslaat twee hoofdstukken. Hoofdstuk I is getiteld: ‘Waardering van J. Nomsz door de bezoekers van de Amsterdamse schouwburg’, in hoofdstuk II komt de ‘waardering van J. Nomsz na zijn dood (1803) door vakspecialisten’ aan de orde. Het derde en laatste hoofdstuk van de studie bevat een ‘Levensbeschrijving van Johannes Nomsz (1738-1803)’. De drie hoofdstukken worden voorafgegaan door een korte inleiding en gevolgd door een tweetal bijlagen, een literatuurlijst en een register. Verder vindt men verspreid over de studie een aantal illustraties die ondermeer de inrichting van de Amsterdamse schouwburg aan het Leidseplein (in 1774 in gebruik genomen) betreffen. Wie was deze Johannes Nomsz, die volgens Mattheij ‘de dupe is geworden’ van een verkeerde, n.l. louter kwalitatieve literatuurbeschouwing? Deze Amsterdamse koopman en schrijver heeft liefst 53 toneelstukken op zijn naam staan (in bijlage II vindt men de bibliografie), welke slechts een derde deel van zijn totale oeuvre beslaan (!). Zijn leven verliep allesbehalve gemakkelijk, dat kunnen we uit de zorgvuldige beschrijving in hoofdstuk III opmaken. Op een schilderij uit ca. 1772 zien we hem en zijn vrouw als welgestelde bezitters van een buitenhuis aan de Vecht afgebeeld (blz. 107), nauwelijks twaalf jaar later is het niet alleen met ‘Vrede Rust’ gedaan, maar | |
[pagina 372]
| |
merkt iemand in zijn omgeving tevens op dat ‘[...] zijn kaal en half versleten rok en zijn mager uiterlijk getuigen van eens armoede die zich vergeefs achter het doorzigtige waas van een schijnbaar fatsoen zoekt te verbergen’ (geciteerd op blz. 117). Zo wordt Nomsz beschreven in 1784, het laatste jaar van de vierde oorlog met Engeland, het jaar waarin Nomsz de gevolgen van de economische regressie aan den lijve ondervond, het jaar waarin hij zich - wellicht uit financiële overwegingen - bij de patriotten aansloot. Vóórdien toont Nomsz zich vurig bewonderaar van Willem V, en ná 1787 tooit hij zich weer met de oranje kokarde. Geen wonder dat Nomsz het vertrouwen en de vriendschap van velen verloor. In 1803 stierf hij totaal berooid in het St.-Pietersgasthuis te Amsterdam en werd hij zonder enige publiciteit begraven. Hoe stond het verder met de populariteit van J. Nomsz tijdens zijn leven? Nauwgezet reconstrueert Mattheij de waardering die bezoekers van de Amsterdamse schouwburg toonden door hun aanwezigheid bij de opvoering van Nomsz' toneelstukken vanaf 7 mei 1764 (de eerste opvoering van één van zijn toneelstukken) tot en met 7 mei 1810 (waarom is juist deze einddatum gekozen?). Over de genoemde periode is gelukkig genoeg archiefmateriaal aanwezig (in bijlage I worden de geraadpleegde bronnen vermeld), zodat met behulp van kwantitatieve gegevens de stem van het ‘grote’ publiek hoorbaar wordt. Al zijn directe gegevens over bezoekersaantallen niet bekend, toch slaagt Mattheij erin deze op een aannemelijke manier af te leiden. De conclusie waarmee de samenvatting van hoofdstuk I opent (‘Ongetwijfeld behoorde Johannes Nomsz tot de meest succesvolle toneelschrijvers van de Amsterdamse schouwburg tijdens de laatste decennia van de achttiende eeuw’) is dan ook gerechtvaardigd. In dit hoofdstuk staat een kleine onnauwkeurigheid op blz. 20: het toneelstuk Het beleg en ontzet van de stad Leiden, in oktober 1759 opgevoerd, kan niet van Lucretia van Merken zijn, aangezien haar werk getiteld Het beleg der stad Leyden pas in 1774 werd gepubliceerd en opgevoerd. Waarschijnlijk is het eerstgenoemde werk van Reinier Bontius - dit stond al in de 17de eeuw op het repertoire van de Amsterdamse schouwburg en bleef lang populair. In hoofdstuk II worden de ‘vakspecialisten’ aan het woord gelaten. De critici, biografen en literatuurhistorici, die deze groep vormen - aldus Mattheij - mogen pas na de dood van Nomsz van hun positieve of negatieve waardering getuigen. Ik vind het alleen al omwille van de volledigheid jammer dat uitspraken van critici en, niet te vergeten, van kunstbroeders en -zusters, die tijdens Nomsz' leven gedaan zijn, niet in de ‘waarderingsgeschiedenis’ werden betrokken. De resultaten van Mattheijs onderzoek naar de waardering van Nomsz door vakspecialisten worden in de ‘Discussie over de gehanteerde bronnen en literatuur’ aan het eind van het hoofdstuk verwerkt. Mattheij concludeert ondermeer dat er ‘ongeveer evenveel verschillende versies van Nomsz' populariteit in de omloop zijn als auteurs die zich met dit vraagstuk hebben beziggehouden’. Daarbij worden - aldus Mattheij - de exactheid en de objectiviteit van de informatie steeds vertroebeld door waardeoordelen die de vakspecialisten uitspreken. Om de wat merkwaardige beeldspraak van Mattheij te gebruiken: ‘de schijnbare zekerheid die onze literatuurgeschiedenis aankleeft, blijkt een moeras te zijn op het moment dat men zich rekenschap geeft van de bodem waarop men staat’. Uiteindelijk leidt al deze somberheid tot de constatering (volgens de auteur: ‘een historiografische probleemstelling’): ‘teveel heeft men in het verleden zijn oor bij de vakspecialist te | |
[pagina 373]
| |
luisteren gelegd en te weinig bij de leek wanneer men het belang van een bepaalde auteur probeerde vast te stellen. Nomsz is daar de dupe van geworden en hij niet alleen. [curs. MMD]’ Hoewel ik kan instemmen met het pleidooi dat Mattheij voert voor het benutten van kwantitatieve gegevens, begrijp ik niet helemaal wat hij onder ‘het belang van een bepaalde auteur’ verstaat. Moet een auteur alleen in een literatuurgeschiedenis ‘opgenomen’ worden als zijn werk door ‘veel’ mensen gelezen/bekeken werd? Mattheij wekt wel die indruk met zijn kritiek op het gedeelte uit het zesde deel der Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden verzorgd door mevrouw H. Vieu-Kuik: ‘Wanneer men nu bedenkt dat juist de 18e-eeuwse literatuur voor een belangrijk deel gedragen wordt door een massa tweederangsschrijvers (in kwalitatieve zin), wier belang alleen langs kwantitatieve weg kan worden vastgesteld, dan beseft men hoezeer vertekend het beeld is dat mevrouw Vieu-Kuik ons van de 18e-eeuwse literatuur voorhoudt. [curs. MMD]’ Het belang van (het werk van) een auteur bepalen op basis van de omvang van zijn lezerspubliek: het klinkt sympatiek. Bij nader inzien is dit natuurlijk even eenzijdig als het beoordelen van (het werk van) een auteur vanuit een zuiver esthetisch oogpunt (hetgeen Mattheij anderen verwijt). Een ander punt van kritiek op dit hoofdstuk acht ik de nonchalante wijze waarop Mattheij zonder voldoende adstructie etiketten als ‘romantisch’ (voor Tollens c.s.) en ‘Frans-classicistisch’ (voor Nomsz en zijn bewonderaars) gebruikt. W. van den Berg heeft in zijn dissertatie van 1973 toch aangetoond hoe voorzichtig we met een term als ‘romantisch’ moeten zijn, ook zullen de opvattingen van Nomsz e.a. inzake het Frans-Klassicisme waarschijnlijk aanzienlijk verschillen van die van 17e-eeuwse toneelschrijvers. Concluderend: naast de vermelde kritiek op hoofdstuk II heb ik veel bewondering voor de consciëntieuze werkwijze die Mattheij in de hoofdstukken I en III demonstreert. Waardering en kritiek dus voor dit werk over de persoon Johannes Nomsz en de receptie van zijn toneelstukken. Met deze studie is de weg ruimschoots vrijgemaakt voor een literair-theoretische beschouwing over het toneelwerk van de door tijdgenoten als ‘Nederlandse Voltaire’ gekwalificeerde auteur.
Hengelo (O),
marijke meijer drees |
|