De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het waarnemen van de taalkundeGa naar voetnoot1Gerard verhoeven1. Inleiding.Het artikel van Kerstens en Sturm ‘Over problemen met intuïties’ (voortaan aangeduid als K&S 1), ontlokte mij een reactie vanwege mijn interesse in het onderwerp en vanwege de polemische stijl waarin het was geschreven. Mijn reactie ‘Toch problemen met intuïties’ (voortaan: Verhoeven 1) heb ik daarom ook bewust polemisch gemaakt, ietwat provocerend (vooral het slot) en zeer beknopt, voor de goede verstaander van het halve woord. Getuige hun nogal didactische reactie ‘Over de feiten van de generatieve taalkunde en de waarneming ervan’, (voortaan: K&S 2), was een héél woord voor K&S beter geweest. Ik wil daarom in dit artikel wat meer toelichting geven en bovendien een paar misverstanden rechtzetten. Om niet een eindeloos uitdijende discussie te laten ontstaan, zal ik mij beperken tot de hoofdzaken en niet op elke slak zout leggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Algemeen deelIn mijn voorbeeld (Verhoeven 1) over het waarnemen van de temperatuur met behulp van een thermometer maakte ik een onderscheid tussen waarneming-sec en waarneming als aanwijzing voor de werkelijkheid. De waarneming-sec noemde ik theorievrij, met als noot: ‘Eventuele verdere verfijning is voor de hier gevoerde discussie niet relevant’. Met deze noot doelde ik op wat K&S nu uitvoerig zijn gaan uitleggen, nl. dat je voor het waarnemen-sec ook nog wel wat moet weten, in wezen is zelfs dàt ‘theoriegebonden’. Waarnemen-sec is eigenlijk demi-sec. Dat was mij uiteraard bekend, maar ik bedoelde met mijn voorbeeld duidelijk te maken dat je om een thermometer te kunnen aflezen niets hoeft te weten over de uitzetting van stoffen bij verhitting, dat wil zeggen dat je de theorie die iets zegt over de relevantie van je waarnemingsapparaat niet hoeft te kennen. En je hoeft evenmin iets te weten van bijv. fasenleer (zie het vb. van Verhoeven 1). De theorie in verband waarmee je een waarneming doet hoef je dus niet te kennen. Dat noemde ik theorievrij omdat die verdere ‘verfijning’ in de discussie tussen K&S en mij niet relevant is. Zij interpreteren immers theorie-gebonden als: gebonden aan de theorie in verband waarmee de waarneming gedaan wordt. In K&S 2 staat: ‘Omdat (...), alle waarneming dus ook de waarneming van eigenschappen van zinnen, bepaalde waarnemings- of interpretatietheorieën veronderstelt, (...), daarom zijn die taalkundigen, zo beweren wij, de bedoelde competente waarnemers’. Taalkundige waarnemingen zijn dus gebonden aan taalkundige theorieën, anders zouden niet bij uitstek de kenners daarvan competent zijn. Ook getuige hun geelzuchtvoorbeeld betekent voor K&S theoriegebonden: gebonden aan de wetenschap in verband waarmee de waarneming gedaan wordt. Je hoeft echter niets | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van natuurkunde te weten om een thermometer te kunnen aflezen.Ga naar voetnoot2,Ga naar voetnoot3 Ik hecht eraan nog een ander voorbeeld te geven dan dit uit de fysica. Natuurkundige voorbeelden in een discussie tussen leden van de letterenfaculteit zijn meestal simplistisch of uit de tweede hand. Laat ik daarom een voorbeeld geven over een vakonderdeel waar ik wel iets van afweet: spelling. Er wordt wel beweerd, o.a. in J. Baron et al., dat er ten aanzien van de gebruikte strategie bij het spellen twee soorten mensen te onderscheiden zijn: zij die regelgericht zijn (bijgenaamd: de Foeniciërs) en zij die woordbeeldgericht zijn (bijgenaamd: de Chinezen). Als ik nu deze hypothese zou willen toetsen dan moet ik daaruit toetsbare voorspellingen afleiden. Mijn voorspelling zou zijn dat bij de Foeniciërs de omgeving die een regeltoepassing bemoeilijkt of vergemakkelijkt bepalend is voor het aantal fouten dat men maakt en voor de Chinezen de frequentie waarmee een vorm voorkomt. Ik moet vervolgens een spellingprobleem vinden dat voldoende fouten oplevert en dat beide variabelen tot hun recht kan laten komen. Een soort woorden dat zelfs geschoolde volwassenen nog vaak fout schrijven zijn de zg. prefix-werkwoorden. Niet zelden ziet men studenten Nederlands schrijven: hij behandeld i.p.v. hij behandelt. Nu verwacht ik van een ‘Foeniciër’ dat een dergelijk werkwoord in een moeilijker omgeving meer fouten op zal leveren. Vergelijk:
Als een ‘Foeniciër’ fouten maakt, zal hij die eerder maken in zinnen van type (2) dan in zinnen van type (1). Voor een ‘Chinees’ zou ik andere voorspellingen doen: die zal de neiging hebben de meest frequente vorm te schrijven, d.w.z. behandeld tegenover betekent, ongeacht het gemak of de moeilijkheid van de omgeving. Er is op grond van deze verwachtingen een dictee te construeren, waarin beide variabelen zijn opgenomen. De foutenconfiguratie zal moeten uitmaken of de indeling van Baron in twee soorten spellers houdbaar is. Wat zijn in dit voorbeeld nu de waarnemingsgegevens? Spelfouten. Iedereen die de spelling van het Nederlands beheerst is in staat die waarnemingen te doen. Indien een instructie wordt bijgeleverd waarin staat in welke zin welke vorm behoort te staan, dan kan zelfs iedereen die een d en een t kan onderscheiden die vereiste waarnemingen doen. Een statisticus kan vervolgens na instructie bepalen of er inderdaad sprake is van twee groepen. Noch degene die scoort, noch degene die rekent hoeven iets af te weten van strategieën bij het schrijven. Hun waarnemingen zijn vrij van de hypothese in verband waarmee de waarneming gedaan wordt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iets anders is dat men over de vraag kan twisten of deze proef relevant is, of deze gegevens iets zeggen over de onderzochte strategieën. Dat is geen kwestie van waarnemen, maar van interpretéren van waarneming. Het hierboven geschetste geval is niet uitzonderlijk. Theorieën over het lezen worden door psychologen zodanig getoetst dat het waarnemen bestaat uit het tellen van fouten en/of het meten van tijd. In het proefschrift van Vincent van Heuven: Spelling en lezen, worden voornamelijk tijden gemeten. Die metingen kunnen gemakkelijk gedaan worden door mensen die niets afweten van de morfologische aspecten van onze werkwoordspelling, van leesmodellen of van perceptietheorieën. In de B-vakken is het, voor zover ik weet, niet veel anders. K&S wekken de indruk dat er alleen grote geleerden als Galileï door kijkers turen. Observatoria en laboratoria kennen afgezien van portiers en werksters, heel wat niet-academisch geschoold personeel dat voortdurend waarnemingen doet, zonder dat ze het werk van de laatste Nobelprijswinnaar gelezen hebben. Er is dus weinig reden vanuit de praktijk in andere empirische wetenschappen om te denken dat men taalkundige moet zijn om taalkundigrelevante waarnemingen te doen. Nog een tweede punt, nu we toch aan het vergelijken zijn met andere vakken. De door mij gegeven voorbeelden maken wel duidelijk dat onbetrouwbaarheid, zoals die soms (of vaak) voorkomt bij intuïtieve oordelen, in de door mij genoemde voorbeelden nauwelijks denkbaar is. Natuurlijk, bij tijdmeting bestaan meetfouten, maar op de mogelijke omvang daarvan heeft men wel enig zicht en door herhaling is de schade tot vrijwel nul te reduceren. Mochten er toch onduidelijke gevallen overblijven (in het eerste voorbeeld een letter die zowel een t als een d zou kunnen zijn) dan worden die uit de data verwijderd. Uit het bovenstaande moge al duidelijk zijn dat het intuïtieprobleem in de taalkunde een heel bijzonder waarnemingsprobleem is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Taalkunde3.1 Spontane taaluitingen.Ik heb in ‘Toch problemen met intuïties’ de termen ‘uiting’ en ‘performance’ gebruikt in de betekenis van ‘spontane taaluiting’ en ‘intuïties’ in de betekenis ‘intuïties over zelfgemaakte zinnen’. Uit de context leek mij duidelijk wat ik bedoelde, temeer daar men (zelfs Chomsky) wel vaker wat slordig met deze termen omspringt. Helaas heb ik met deze slordigheid verwarring gesticht. Ik ben geen supporter van het gebruik van spontane taaluitingen, zoals Van der Lubbe. Ik heb alleen willen stellen dat ik geen principiële bezwaren zie er (ook) gebruik van te maken en soms zou ik zelfs taalgebruiksgegevens prefereren. Stel dat ik wil nagaan of de /X/ tussen een /s/ en een /r/ aan het woordbegin aan het verdwijnen is, dan kan ik mezelf of anderen de vraag voorleggen of ik nu /sXr∈ivə/ zeg of /sr∈ivə/. Ik zou niet veel waarde hechten aan de antwoorden op deze vraag, o.a. omdat de spelling hier een storende factor is. Liever zou ik ‘a record of natural speech’ beluisteren om te weten te komen wat men nu eigenlijk zegt. Van spectrografische analyses hoeft hierbij geen sprake te zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Intuïties van taalkundigen.Ik heb in paragraaf 2 al laten zien dat er geen redenen zijn, geredeneerd vanuit de gang | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zaken bij andere empirische wetenschappen, om taalkundigen bij uitstek geschikt te verklaren als waarnemers van eigenschappen van zinnen. Ik zal dadelijk ook met een testje aantonen dat leken evengoed relevante informatie kunnen verschaffen. Dat houdt natuurlijk nog niet in dat het raadplegen van leken nuttig of nodig is. Een fysicus die een thermometer zelf afleest zal niet de behoefte hebben om een panel van leken te raadplegen ter controle. Als ik zelf een dictee nakijk zal ik ook geen leken of anderen raadplegen. Mijn waarnemingen over het t- of d-schap van een letter zijn nl. hoogst betrouwbaar, de intersubjectieve overeenstemming is groot en ook de overeenstemming met mijzelf in de tijd: wat ik vandaag voor een d aanzie, zal ik er morgen ook nog wel voor houden. Voor mij is iets niet pas wetenschap als er lampjes branden of statistiek gebruikt wordt, maar bij een empirische wetenschap moeten de waarnemingen wel betrouwbaar zijn. En dat is nu waar bij de taalkunde meer dan elders de schoen wringt. K&S 2 schetsen dit op onnavolgbare wijze: ‘Van der Lubbe en anderen hebben ervaren dat bij taalkundige waarnemingen aan zelfgemaakte zinnen zich vaak onduidelijke gevallen voordoen: de waarnemer weet niet precies of een door hem ontworpen zin nu wel of niet grammaticaal mogelijk is, terwijl het oordeel daarover, bij een aantal malen herhalen van zo'n zin, zich makkelijk wijzigt. Dat soort waarnemingen, die ieder die vertrouwd is met taalkundig onderzoek bekend zullen zijn, vormen nu niet bepaald een hecht en objectief fundament voor taalkundige theorieën, (...)’ (alle cursiveringen van mij, G.V.). Dus bij de alarmisten die K&S al genoemd hebben, nl. V.d. Toorn en Botha (generatief taalkundigen volgens K&S, behalve wanneer zij zich bezorgd maken over de betrouwbaarheid van intuïties, dan hebben ze ineens een andere pet op),Ga naar voetnoot4 hebben ze nu ook zichzelf geschaard. Ik heb in ‘Toch problemen met intuïties’ gewezen op tegenstrijdige oordelen bij de discussie tussen de generatieven en interpretatieven. Volgens K&S is de doorslag in die discussie niet gegeven door intuïties die verschillend waren maar door de vruchtbaarheid van de interpretatieve theorie als onderzoeksparadigma. Ik geloof niet dat je die zaken helemaal los van elkaar kunt zien. Immers je oordeel over het al dan niet synoniem zijn van John's uncle en the person who is the brother of John's mother or father or the husband of the sister of John's father or mother (Chomsky 1971) in verschillende conteksten, kan een rol spelen bij je voorkeur voor een van beide modellen. Maar ook al hebben strijdige intuïties nooit de doorslag gegeven, dan nog blijft staan dat men ze in de discussie hanteert, zelfs nadat ze onbetrouwbaar gebleken zijn. Terwijl je met onbetrouwbare gegevens maar een ding mag doen: ze verwijderen uit je onderzoek. Daarom vind ik het vreemd dat sommige taalkundigen zo weinig positief staan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenover voorstellen om intuïtieve oordelen betrouwbaar te maken. Afgezien van de merites van Labovs voorstellen, waar ik evenals K&S mijn twijfels bij heb, vind ik dat de poging op zich sympathie verdient i.p.v. hoongelach. Ik heb, in tegenstelling tot wat K&S schijnen te denken, niet de pretentie dat ik de oplossing op zak heb. Het feit echter dat ik geen oplossing heb of misschien wel niemand, impliceert nog niet dat het probleem van de onbetrouwbaarheid niet bestaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Intuïties van lekenZoals reeds eerder uiteengezet, is er geen reden a priori aan te nemen dat de intuïties van leken onbruikbaar zouden zijn. Natuurlijk moet je wel je vragen op een bepaalde manier inkleden. Ik heb gezegd dat dat gemakkelijk kan en hieronder vindt men een voorbeeld van een dergelijk vragenlijstje. (Ik heb niet de Engelse zinnen uit de uitdaging van K&S 2 overgenomen, omdat ik niet beschik over Engelse natives. Ik heb mij beperkt tot de z.g. duidelijke gevallen, die echter volgens Labov niet zo duidelijk waren. Het door K&S genoemde onduidelijke geval is echter op vergelijkbare wijze te behandelen).
Fig. 1 Toets om de intuïties van leken te bepalen.
Een voorbeeld van een dergelijk testje heb ik in Verhoeven 1 niet opgenomen, omdat het mij nogal vanzelfsprekend leek hoe je iets dergelijks zou moeten opstellen. Ik vermag niet in te zien waarom leken een dergelijke toets niet zouden kunnen invullen en waarom hun oordeel van nul en generlei waarde zou zijn. Voor de aardigheid heb ik bij een aantal personen die leek zijn in de betekenis die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K&S daaraan toekennen, dit testje afgenomen.Ga naar voetnoot5 Als toelichting werd erbij vermeld dat meer dan één alternatief juist kon zijn. De uitslag was als volgt: 16 maal 1a-2e; 6 maal 1a + d-2e; 3 maal 1d-2e; 2 maal 1a-2d; 2 maal 1d-2d; 2 maal 1a + d-2d; 1 maal 1a-2b + c; 1 maal 1a + b + c + d-2a + b + c + d.Ga naar voetnoot6. Het is duidelijk dat overall gezien deze uitslag volkomen in de pas loopt met de intuïties van taalkundigen: álle proefpersonen verbinden elkaar in zin 1 uitsluitend of mede met het onderwerp, geen enkele proefpersoon kiest uitsluitend voor alternatief 1e. Bij zin 2 kiezen 25 van de 33 proefpersonen voor alternatief e (76%), geen enkele proefpersoon kiest uitsluitend voor alternatief a, slechts één mede. Twee problemen resten er: waarom is er zoveel verschil bij zin 1, wat betreft de keuze voor de alternatieven a, d, of beide; waarom zijn er toch acht personen die bij zin 2 níet alternatief e hebben gekozen? De mondelinge instructie dat meer dan één alternatief gekozen kan worden is niet duidelijk genoeg geweest. Dat was voor sommigen de reden om bij zin 1 slechts a te kiezen of voor anderen om slechts d te kiezen als het meest omvattende antwoord. Op dit punt zou dus de instructie verbeterd moeten worden. Een proefpersoon merkte naar aanleiding van zin 2 op: ‘Ik dacht, er zal wel iets goed moeten zijn, daarom heb ik maar d gekozen als het minst gekke’.Ga naar voetnoot7 Zoals aan alle testen, valt dus ook aan deze test nog wel wat te verbeteren. Niettemin lijkt me duidelijk aangetoond dat intuïties van leken wel degelijk bruikbaar zijn. Zij begrijpen de schriftelijke instructie en de hun gestelde taak is voor hen uitvoerbaar. Meer heb ik in Verhoeven 1 niet beweerd. Ik wil echter niet de vraag ontlopen wat nu het nut zou kunnen zijn van dergelijke kwantitatieve onderzoekingen. Als alle cases clear waren, d.w.z. dat iedereen, taalkundigen en leken, dezelfde intuïties erover zouden hebben, dan zou kwantitatief onderzoek tijdverspilling zijn (overigens kan strikt genomen slechts kwantitatief onderzoek aantonen of er sprake is van een clear case in bovengenoemde betekenis). Het nut moet natuurlijk gezocht worden bij de unclear cases. Echter lost het iets op dat we weten dat niet alleen taalkundigen van mening verschillen of onzeker zijn, maar leken ook? Wat hebben we aan percentages? Ik verwacht er ook niet alle heil van, maar kwantificering kan enig inzicht geven in de aard van de onzekerheid. Stel dat drie taalkundigen samen een zin bespreken. A interpreteert de zin op wijze a, B op wijze b en C twijfelt tussen a en b. Een prachtige unclear case! Nu ga je honderd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
informanten deze zin voorleggen, voorzien van vier interpretaties: a, b en twee afleiders c en d. Stel dat de uitslag als volg is: 45% kiest voor a, 45% kiest voor b, 5% voor c en 5% voor d. Wat weet je dan? Alleen nog maar dat c en d verworpen zijn (die 5% kun je toeschrijven aan vergissingen e.d.). Als de onderzoeker nu genoteerd heeft welke proefpersonen a hebben gekozen en welke b, dan is het interessant het experiment na enige tijd nog eens over te doen. Stel dat de uitslag weer dezelfde percentages vertoont, maar veel proefpersonen die de eerste keer a hadden ingevuld hebben nu b ingevuld en omgekeerd. Dan zijn kennelijk hun antwoorden onbetrouwbaar geweest en de case blijft unclear. Maar er is ook een heel andere mogelijkheid: alle personen die de eerste keer voor a hadden gekozen kiezen weer voor a, alle personen die voor b hadden gekozen kiezen weer voor b. Je kan dan moeilijk zeggen dat er nog sprake is van een onduidelijk geval. Het is dan immers duidelijk dat er sprake is van twee op zich consequent volgehouden interpretaties. Het lijkt mij toch interessant dit te constateren. Uiteraard roept dit verschil vragen op: gaat dit oordeelsverschil hand in hand met andere oordeelsverschillen, correleert het met extra-linguïstische variabelen als bijv. geboortestreek of leeftijd? Dan ben je wellicht een dialectverschil of een taalverandering op het spoor. Het is echter ook nog mogelijk dat bijna 100% van de proefpersonen voor a kiest. In dat geval zou ik, als de vraagstelling goed is, interpretatie b verwerpen. Kortom, ik verwacht allerminst dat kwantitatief onderzoek steeds pasklare oplossingen zal brengen, maar ik denk dat het op zijn minst een aantal unclear cases zal verhelderen (en wellicht sommige ‘clear’ cases ontmaskeren!). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Uitleiding: taalkunde, psychologie en logica.Gegeven een mentalistische metatheorie is het vreemd dat veel taalkundigen hun eigen intuïties heilig verklaren en het werken met groepen informanten verwerpen. Om nog een keer Elffers te citeren: ‘Argumenten waarom taalkundigen principieel geen gebruik van de suggesties (a)-(c) (suggestie (c) is: werken met groepen informanten. GV) zouden maken worden nergens gegeven, en ik zie ook niet hoe die zouden moeten luiden. Gegeven een mentalistische metatheorie lijkt ‘The myopic concentration on intuition’ (Stich (1972)) inderdaad onzinnig, (...)’ (p. 13). Om te vermijden dat exegese van Elffers meer problemen oproept dan oplost, zal ik op een andere wijze mijn standpunt pogen te verduidelijken. Als een psycholoog, die werkzaam is op een laboratorium, een groep studenten wil leren waarnemen, dan zal hij ze instructie geven in het gebruik van bepaalde apparatuur zoals een tachistoscoop, een stop-watch, e.d. Hij zal in een ander kader natuurlijk ook spreken over psychologische theorieën, maar die zullen de waarnemingen van de studenten niet beïnvloeden. Een seconde blijft een seconde. Wel kunnen de theorieën een ander licht werpen op de interpretatie van de waarnemingen. Zo is er voor het kunnen waarnemen in een natuurkundig lab ook wel wat training noodzakelijk, maar dat is een andere dan die in een opleiding tot fysicus. Een logicus kan geconfronteerd worden met het probleem dat zijn studenten de waarheidstafel van de implicatie erg vreemd, tegenintuïtief vinden. Hij zal dat probleem oplossen door ze te laten zien dat deze interpretatie van de implicatie allerlei voordelen biedt bij de uitbouw van het systeem van de logica. Op een gegeven moment zullen de logica-studenten de waarheidstafel van de implicatie wel normaal gaan vinden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu lijkt de taalkunde met mentalistische metatheorie op psychologie, maar de praktijk van K&S lijkt meer op logica. Zij leren hun studenten niet omgaan met hun waarnemingsorgaan, hun z.g. zesde zintuig, maar zij leggen een stuk taalkundige theorie uit, waarna de intuïties van de studenten veranderd zijn. Niet de theorie verklaart de intuïties die er al waren, maar de intuïties veranderen door de theorie. Intuïties zeggen iets over de eigenschappen van zinnen, die dus ook door de theorie veranderen. M.a.w. de competence verandert. In die zin wijkt de taalkunde af van bijv. de psychologie of de biologie. Een walvis zoogde al voor de biologen dat wisten, maar de betreffende eigenschappen van zinnen bestonden volgens K&S nog niet voor de taalkundige theorie er was. Dit past natuurlijk in het onjuiste beeld dat K&S hebben van de theoriegebondenheid van waarnemingen. In de psychologie zal men door een theorieverandering binnen de psychologie zich wellicht gaan interesseren voor andere waarnemingen (vergelijk: andere cruciale zinnen) en men kan de waarnemingen anders interpreteren, maar de waarneming zelf verandert daar niet door. Die kan wel veranderen door bijv. andere waarnemingsinstrumenten. Ik wil dus staande houden dat de taalkundige werkwijze die K&S voorstaan en kennelijk toepassen onverenigbaar is met een taalkunde die een soort psychologie wil zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vermelde literatuur
|
|