De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
‘De Briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft’ van Van Tricht c.s., dl. II en IIIGa naar voetnoot*P.E.L. VerkuylOp 29 januari 1980, bij de presentatie van de voltooide uitgave van Hoofts Briefwisseling aan de minister van C.R.M., attendeerde de editeur van dit monumentale driedelige werk op een ritme in het editeren van Hoofts correspondentie: blijkbaar gevoelt men om de 120 jaar behoefte aan een nieuwe tekstbezorging en -toelichting. Men zal dus rond het jaar 2100 van oordeel zijn dat ‘Van Tricht’ verouderd is, en aan een nieuwe editie van de brieven van en aan Hooft dringend behoefte bestaat. Dat houdt in dat een bespreking van de delen II en III - na het oordeel over I - niet anders zal behoren te bevatten dan aanwijzingen voor de gebruiker, en geen suggesties ten behoeve van een spoedige herdruk: tekstbezorgers en annotatoren zullen immers, evenmin als de lezers van de huidige generatie, een tweede druk noch een nieuwe editie beleven; zo snel toch raakt een editie als deze ook weer niet uitverkocht, en dit zowel ondanks als dankzij de goede zorgen van editeur en uitgever. Ook de boekverzorgers van die verre toekomst zullen kunnen constateren dat men in de zeventiger jaren van de twintigste eeuw in Nederland nog uitmuntende uitgevers bezat. Het geheel is een weldaad voor ogen en handen van de gebruikers der drie dikke, desondanks toch op willekeurige plaatsen fraai openvallende, en bovendien ruim van veelal functionele buitentekstillustraties voorziene kloeke delen. Kloeke, naar mijn smaak toch iets té kloeke boeken. Een splitsing in wat handzamere kleinere partes had een successieve aanschaf mogelijk, en zo de financiële afwikkeling van de aankoop wat aantrekkelijker gemaakt voor alle gebruikers die men het werk toewensen mag, waarvan men het merendeel eerder in de kringen van lezers met Rijksbeurzen dan in die met eigen goedgevulde geldbuidels zoeken en vinden zal. Voor die gebruikers, eerder werkers mét dan lezers ván de uitgave, worden hier enige opmerkingen n.a.v. mijn omgang met de delen II en III gemaakt. Dat deze nu tezamen besproken worden, vindt zijn oorzaak in het feit dat - hoewel al in 1977 verschenen - het tweede deel tegelijk met het eind 1979 voltooide derde deel ter recensering toegezonden werd. Een voordeel daarvan blijkt, dat een aantal corrigenda op dl. II nu niet meer behoeven te worden opgesomd aangezien ze reeds in dl. III opgenomen zijn (bl. 838-840).Ga naar voetnoot1 Bij de Addenda aldaar zou één extra met betrekking tot 385, waar in r. 30 e.v. sprake is van een Plan ( = plattegrond), namelijk een verwijzing naar blz. 832 en de stofomslag, beide van dl. III, met resp. vermelding en afdruk van dat Plan, zeer nuttig zijn geweest.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 304]
| |
In II en III blijkt de inrichting van I in grote lijnen gehandhaafd. Aan de brieven van en aan en (meestal in fragmenten) over Hooft gaat één wetenschappelijke tekst vooraf, en volgen Memoranda, een Chronologisch en Alfabetisch Register, een Lijst van Illustraties en, alleen in III, een Lijst van geraadpleegde werken, alsmede de reeds vermelde Corrigenda en Addenda met betrekking tot de beide voorgaande delen. De inleidende tekst in II bevat een korte studie door F.L. Zwaan van Hoofts (brief-)-interpunctie. Ze is een specimen van wetenschappelijke aandacht die blijkens een opmerking in de paragraaf Uniformering in Van Trichts Inleiding tot I, geboden is.Ga naar voetnoot3 Zwaan baseert zich in zijn onderzoekje op een corpus autografen van brieven aan Van Wickevoort die men in III vinden kan.Ga naar voetnoot4 Dit is een der signalen, beter wellicht: symptomen, die erop wijzen dat bij bestudering van onderdelen van Hoofts briefwisseling men liefst álle drie de delen ‘Van Tricht’ bij de hand moet hebben. Een ander: de uitvoerigste informatie over Thoirax (396, op bz. 80 van II) vindt men in de annotatie van r. 17 van 356 (in I, blz. 799) naar welke plaats (pas) in de annotatie van r. 57 uit 402 (II, 96) verwezen wordt. Daar komt men het snelst achter door de registers (in dit geval dus: s.v. Thoirax) te raadplegen. Een derde en laatste voorbeeld: de annotatie van r. 27 van 398 in II wijst met ‘inl. blz. 52’ naar I.Ga naar voetnoot5 Ook op andere wijze blijkt de samenhang der delen. Dl. II immers mist de lijst van afkortingen, wél opgenomen in I en III, in welk laatste deel die blijkt aangepast: een reeks afkortingen is verdwenen: van Ant. tot Ven. In II mist men ook de opgave van de bronnen na de Legenda waarmee het Chronologisch register aanvangt.Ga naar voetnoot6 Het derde deel begint met een studie van R.E.O. Ekkart over de portretten van P.C. Hooft. Daarvan blijken er maar twee tijdens diens leven gemaakt. Niet alleen bij het werken met I zal men, zoals eerder aangegeven werd, bij ‘raadpleging’ van een brief deze in een wat ruimere context (van dat deel) moeten bezien: datzelfde geldt voor II en III evengoed. Wie toevallig in 389 ‘terecht’ komt, krijgt ‘Frontignac’ en ‘Monsr. Moor’ niet toegelicht. De eraan vooraf gedrukte brief maakt duidelijk dat de eerste eigennaam die van een wijn - waarop het ‘oxhooft’ in de buurt voor de goede verstaander al min of meer doelde - de tweede die van Reaels | |
[pagina 305]
| |
schoonvader is.Ga naar voetnoot7 Moors vermelding in deze brieven heeft hem - juist dáárom koos ik dit voorbeeld - toch géén plaatsje in het Alfabetisch register bezorgd. In 392 - die beter van plaats had kunnen wisselen met 391, en abusievelijk op 1650 is gedateerd - geeft Hooft zélf toelichting bij ‘Frontignac’.Ga naar voetnoot8 In die brief ook kan het niet gereleveerde ontbreken van de beginkapitaal in ‘rijke’ aan het eind van r. 30 iemand hinderen er direct de elders, bijvoorbeeld in 387, ook vermelde ‘Neef de Rijke’ in te herkennen. Na zulk soort opmerkingen, die méér dan de schijn wekken muggenzifterij te zijn, haast ik me te zeggen dat wel niemand zich ‘zomaar’ zetten zal aan de lectuur in puur chronologische volgorde van de hier (in alle drie delen) gepresenteerde correspondentie. Wie werken gaat met of de hulp inroept van deze Briefwisseling, zal dat vrijwel altijd doen vanuit een bepaalde probleemstelling en/of een zeker gezichtspunt waarvanuit Hoofts briefcontacten in het vizier zijn gekomen. Daarbij mag men groepering van te lezen brieven op basis van onderwerp (bijv. het bezoek van Prins Maurits aan het Muiderslot) of adressant (bijv. Joost Baak) veronderstellen. En dan presenteren zich de zojuist geschetste observaties omtrent samenhang ‘en detail’ vanzelfsprekend. Zijn deze laatste aldus sterk gerelativeerd, tevens moge zo verantwoord zijn dat ik - ten behoeve van deze bespreking - niet begonnen ben aan een successieve lectuur van alle brieven 368 tot en met 1336 (met de 18 Bijlagen, de woordverklaringen en toelichtingen) met een op fouten en omissies belust paar ogen. Evenmin heb ik me opnieuw gezet aan een toetsing van de nauwkeurigheid van weergave van spelling en interpunctie. Door wat ik met betrekking hiertoe over dl. I heb mogen en kunnen concluderen, lijkt me deze beslissing acceptabel beargumenteerd.Ga naar voetnoot9 Wat ik dan wél gedaan heb? Wel, ik heb me beperkt tot het wat meer in details bekijken, in II van de correspondentie met Tessel, dus vanaf 492 de brieven aan en van haar, en in III van die met Barlaeus, dat wil zeggen van 912 tot en met 1315. In het volgende dus bij enkele brieven uit die twee reeksen een paar kanttekeningen. In de brieven van en aan Tesselscha ziet men in 539 een voorbeeld ervan hoe informatie uit brieven uit dezelfde periode, ja op de eigenste dag geschreven, verhelderend werken kan. In genoemde brief schrijft Hooft - we wanen ons in de zomer van 1980! - ‘Het weder schijnt blutsch van zoomers te zijn’; dit krijgt geen annotatie. Dat lijkt begrijpelijk voor wie hetzij blutsch ( = beroofd van, platzak) kent, hetzij het directe vervolg erbij betrekt: ‘ende dat wij voortaen niet dan winters aen hem in 't vat hebben’, mèt de toelichting, ‘van hem (St. Jan) te verwachten, te goed hebben’. Het woord ‘winters’ in het laatste deel van het hier gegeven citaat lijkt (en dat terecht) als substantief te zijn opgevat. Daar gaat de suggestie van uit dat het eerdere ‘zoomers’ | |
[pagina 306]
| |
ook het substantief is. En daaraan kan (of moet?) men twijfelen. Is het een substantief dan zou ‘het weder’ jaargetijden leveren! Twijfel lijkt me te meer gerechtvaardigd als men ziet hoe Hooft op diezelfde dag aan Baak, in 538, de zinsnede schrijft ‘dat de tijdt blutsch is van zoomers’. Tijdt is niet hetzelfde als weder (anders dan in het Frans het geval lijkt, met temps), maar hij kan wel weder leveren. In de annotatie bij deze regel uit 538 wordt ‘zoomers’ als adjectief verklaard, wel mede om het vervolg ‘ende voortaen niet en heeft dan winter weêr’. Het lijkt me niet uitgesloten dat hier nu juist van het substantief sprake moet zijn, nl. van zomers door de tijd geleverd. En in 539 van het adjectief, gezien het gebruik van weder, dat zomers kan zijn, maar geen zomers kan afleveren. In beide gevallen blijft er sprake van een thans niet regulaire samentrekking. Brief 556, van Tessel, begint aldus ‘Die zijn weldaet roudt, die en streckse niet’ - rechtstreeks inhakend op het begin van Hoofts 555, die erin beantwoord wordt. De parafraserende weergave ervan -: Wie spijt van zijn vriendelijkheden heeft, moet die laten varen - lijkt me te vrij, en niet helemaal juist. Zo goed als in r. 2 de t van ‘bekommer’ voor s niet geschreven is, zo, dunkt me, is in ‘streckse’ de t tussen k en s (!) geëlideerd. Tesselschade immers formuleert geen aanbeveling maar een constatering: Wie beroúw heeft over zijn weldaad (dat is hier: het schenken van gegraveerde glazen), die breidt die weldaad niet uit - en zij doet dit laatste, getuige het vervolg van de brief, én de begeleidende doos, nu juist wél! De tweede helft van het citaat moet dus, wil men zo parafraseren, niet luiden: moet die laten varen, maar: laat die varen. Men kan zich ook afvragen of ‘blijven’ in r. 4 - ‘Heros sorgh, voor 't blijven van het geen enz.’ - met ‘ondergaan’ mag worden weergegeven. Hero vreesde immers het wegblijven, om welke reden of door welke oorzaak ook, van Leander. 't Is toch maar de vraag of de beeldspraak uit Tessels uitbreiding van Hoofts gedicht uit 555 (haar streck-ing van een anders weldaad!) reeds in dit ‘blijven’ doorwerkt (zoals in de parafrase het geval is). In 580 is in de annotatie bij r. 18 en 20 het nuanceverschil tussen Tessels betoverende belezen en Hoofts nuchtere overhalen verwaarloosd. In r. 3 zou enige doorlichting van de constructie ‘vertreck met der zoomerwoone herwaerts’ welkom zijn geweest; misschien met een omschrijving als: voor ons vertrek hierheen om (er) 's zomers metterwoon te zijn, te wonen? Een verwijzing naar 551 r. 10 zou handig en afdoende zijn geweest bij ‘schoolziek’ in r. 24. En waarom is in de annotatie bij r. 25 voor de lezers niet - zoals Smit t.a.p. wél heeft gedaan - het Italiaans vertaald? De briefwisseling met Barlaeus voor zover die in III is opgenomen stamt uit de periode van hartelijke vriendschap tussen Hooft en de Amsterdamse melancholieke hoogleraar (vgl. op blz. 41 de noot die betrekking heeft op Blok's Caspar Barlaeus. From the correspondence of a melancholic. Assen 1976).Ga naar voetnoot10 Alle Barlaeusbrieven op twee na (nl. 1300 en 1308) zijn in het Latijn, Hoofts brieven aan hem op één na (1077) | |
[pagina 307]
| |
in het Nederlands gesteld. Bij geen der drie uitzonderingen wordt over die merkwaardigheid iets gezegd. De vertalingen van het Latijn zijn in een wat plechtstatig Nederlands gesteld. Allen die zich hun (klassiek) Latijn nog menen te herinneren - hun aantal neemt in jongere generaties Neerlandici zeer snel af - kunnen hier en daar zien (of vermoeden) hoe in die vertalingen soms nuances verloren gaan: in 922 bijvoorbeeld wordt supersedi t.o. stabo weergegeven met ‘heb verdrongen’ (niet meer t.o., maar resp.) ‘zal staan’. Daarbij valt ten aanzien van het laatste woord de vraag te stellen of het niet enige toelichting verdiende, met de mededeling dat destijds men, of zeker Hooft, vaak staande schreef. Ik kan niet beoordelen in hoeverre de gesignaleerde plechtstatigheid van het Nederlands haar equivalent vindt in de Latijnse versie. Evenmin weet ik bijv. of het spel met ‘Hoofd’ in de vertaling van het begin van 928 door de weglating van de -e in zowel ‘luisterrijke’ als ‘doorluchtige’ n.m.m. gespeeld, terug te vinden is in het origineel. Maar ik vrees wél dat gebruikers van de Briefwisseling in de loop van de komende 120 jaar in toenemende mate behoefte zullen krijgen aan woordverklaringen bij de vertalingen.Ga naar voetnoot11 De annotaties bij de weergaven uit het Latijn beperken zich, begrijpelijk, veelal tot toelichtingen bij de klassieke reminiscenties en citaten waarvan Barlaeus' brieven wemelen. Ze behoren dus grotendeels bij de Latijnse brieven, en verwijzen dan ook naar de regelnummering ervan (die trouwens bij de vertalingen ontbreekt). Toch zijn ze meer van belang voor Barlaeus-studiosi dan voor Hooft-lezers, al zegt het natuurlijk wel iets (maar wat precies?) dat Barlaeus Hooft zulke zaken te lezen geeft. Evenwel, wat moet een gewoon Neerlandicus met een verwijzing als die naar aanleiding van tertiatis in 956, r. 40 naar Apuleius' sprookje van Amor en Psyche uit diens Asinus aureus? De kennis van het feit dat het woord daar ook gebruikt is, verheldert in de brief mijns inziens niets. Is men hier aldus geneigd een teveel te constateren, soms mist men het een en ander. In de annotatie bij r. 30 van 931 is verzuimd aan te geven hoe in r. 29-30 Barlaeus óók refereert aan zijn eigen gedicht (uit Medicea Hospes), het ‘Epigramma’ (‘Carmen’) uit r. 31 (resp. 21), waarin Maria de Medici als Berecynthia wordt aangeduid (zie bijv. de (Vondel-editie van de) WB, III, blz. 625 e.v.) In Hoofts 965 mist men bij ‘herfstziekte’ (r. 6) een verwijzing naar 936 waarin Hooft op 19 oktober zijn ziekzijn kort te voren, meldt. En ook enige toelichting van ‘die (quel)’ in diezelfde r. 6; brief 965 immers is een antwoord op 964 waarin Barlaeus met geen woord over een ‘vingerquel’ rept. In 991 wordt betekenis noch herkomst gegeven van het ‘laevae mamillae...salit’, dat blijkens de aanhalingstekens in de vertaling (vgl. ‘non missura enz.’ in r. 12 met vertaling en annotatie) een citaat moet zijn. In deze brief verwacht men voor de ‘argeloze’ lezer naar aanleiding van het Dirae enz. in de annotatie bij r. 15 vermelding van een ander Dirae, nl. het gedicht van Vergilius in de zgn. Appendix Vergiliana. En, met méér reden nog, ook van diens Culex (met méér waarschijnlijkheid aan hem toe te schrijven), op welk gedicht Hooft in 992, r. 2 duidt. In 1034-in-vertaling herkent wel ieder lezer ‘gebieden’ als (zeldzame!) drukfout voor ‘gebieder’ (vertaling van ‘Imperator’ in r. 35). Maar of velen in de vertaling van ‘Ottomannicae portae’ met ‘Ottomaanse | |
[pagina 308]
| |
Porte’ d.i. (het Turkse paleis, en zo ook:) de Regering van het Turkse Rijk herkennen? Hier had mijns inziens een verwijzing naar 1022, r. 58 met annotatie, waar ‘den grooten Turk’ die in februari 1640 overleed, als Murad IV wordt onthuld, genoegzaam verhelderend gewerkt. Wie, geïnteresseerd in de correspondentie Barlaeus-Hooft, niet óók de brief van Hooft aan Wikkevoort, nr. 1082, heeft gelezen, of anderszins goed op de hoogte is, begrijpt niet dat in 1084 Barlaeus met ‘Morgen reis ik af naar de hofstede te Kolve’ ( = ‘Cras ad Colvense praedium abeo’, r. 39) meldt de volgende dag af te reizen naar het Huys ter Colve, het Wassenaarse buiten van Van Wickevoort. Bij de vertaling van 1121 vraagt men zich af waarom daarin alléén Mostart niét bij name genoemd wordt, en waarom deze (in het origineel waarom in het Grieks?) met ‘onder vrouwelijke souvereiniteit geplaatste’ wordt aangeduid. In 1277 wijst ‘heri’ in r. 15 blijkens de datering naar 23 juli, maar de annotatie noemt als datum der begrafenis de 22e van die maand. Vergiste Barlaeus, of de annotator zich? Ongetwijfeld zal men bij nadere bestudering van wat ‘Van Tricht’ biedt hier en daar nog een marginaal vraagteken bij een passage of een verklaring kunnen zettenGa naar voetnoot12 - of een paar drukfouten méér kunnen signaleren dan de weinige die ik toevallig heb gezien maar die het vermelden nauwelijks waard zijn.Ga naar voetnoot13 Dat alles kan niet wegnemen de eindindruk van het geheel: Daar werd iets groots verricht. Daarvoor zullen nog talrijke generaties Van Tricht c.s. even dankbaar zijn als de onze dat is, die het verschijnen van deze Briefwisseling mocht beleven. |
|