De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Velthems versie van de Guldensporenslag: waarheid en fictie?A.L.H. HageNaar aanleiding van: Lodewijk van Velthem: De Guldensporenslag. Een fragment uit de Voortzetting van de Spiegel Historiael. Uitgeg. met een inl. en aant. door W. Waterschoot, Den Haag, Martinus Nijhoff/Tjeenk Willink, Noorduijn, 1979, Klassieken Nederlandse Letterkunde, 115 p., prijs f 27,50.Van de strijd bij Kortrijk hebben niet minder dan vijftien contemporaine kroniekschrijvers een uitvoerig verslag gegeven. Van deze beschrijvingen spant de kroniek van Lodewijk van Vetlhem wat lengte betreft de kroon. In zijn Voortzetting van de Spiegel Historiael wijdt hij in boek vier van de Vijfde Partie daaraan een kleine 1500 verzen.Ga naar voetnoot1 Onlangs is van het gedeelte van de kroniek waarin deze veldslag is beschreven, een nieuwe uitgave verschenen. Toen de redactie van de Nieuwe Taalgids mij verzocht dit werkje te beoordelen, heb ik dit verzoek eerst na enige aarzeling aanvaard. De reden voor deze aarzeling was dat het m.i. meer voor de hand ligt een middeleeuwse teksteditie te laten beoordelen door een filoloog of letterkundige dan door een historicus die met tekst-editoriale aspecten weinig vertrouwd is. Doordat Waterschoot echter in zijn editie bovendien aandacht heeft besteed aan zaken die voor de litteratuuronderzoeker van belang zijn, maar eveneens voor de historicus, heb ik mijn aanvankelijk bezwaar laten varen. In de hierna volgende bespreking heb ik mij echter een zodanige beperking willen opleggen, dat het uiteindelijke resultaat een analyse van Velthem als historiograaf en litterator is geworden. Ik wil hiertoe niet overgaan dan na eerst een aantal waardevolle elementen van deze uitgave aangestipt te hebben. Want voor waardering bestaat gerede aanleiding. W. heeft de tekst opnieuw uitgegeven naar het enig bekende handschrift dat in de Universiteitsbibliotheek van Leiden berust. Voor een groot aantal verzen heeft de nieuwe editie tot verbeteringen - merendeels van geringe omvang - van de hiervoor genoemde editieGa naar voetnoot2 geleid, die op p. 110-116 verantwoord worden.Ga naar voetnoot3 Voorts zijn de verzen ruimschoots van aantekeningen voorzien. Hierin worden niet alleen gegevens verstrekt over de voornaamste optredende personen, maar wordt ook royale aandacht geschonken aan woordverklaringen. Het gevolg hiervan is dat de tekst voor een breed publiek toegankelijk is geworden. Dit is op zich al een winst, vooral wanneer men in aanmerking neemt dat een kennismaking met de historiografische arbeid van Lodewijk van Velt- | |
[pagina 294]
| |
hem tot op heden slechts kon plaatsvinden door middel van een uitgave van bijna een halve eeuw geleden, nagenoeg zonder verklarende aantekeningen. Behalve een toegankelijke is het echter ook een aantrekkelijke tekstuitgave geworden. Dit laatste is grotendeels op rekening te schrijven van de uitvoerige inleiding die W. aan de tekst laat voorafgaan. In deze inleiding komt een groot aantal aspecten aan bod: de historische achtergrond en ontwikkeling van de Frans-Vlaamse tegenstelling; een bespreking van de voornaamste bronnen die melding maken van het gebeuren, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen de Franse en de Vlaamse versie; de Spiegel Historiael; Velthem als historiograaf en litterator; de aard van het militaire bedrijf in de dertiende eeuw en tenslotte een reconstructie van het verloop van de slag. Dat de bouwstoffen voor de historische paragrafen die in de inleiding aan de orde gesteld worden - met uitzondering van enkele gedeelten - in hoofdzaak geleverd worden door de studie die Verbruggen aan de Guldensporenslag heeft gewijd,Ga naar voetnoot4 en dus niet op nieuw onderzoek berusten, is in dit verband van ondergeschikt belang. Het resultaat is dat er een tekst voor ons ligt, goed becommentarieerd en met zorg gepresenteerd, die vooral door haar toegankelijkheid en aantrekkelijkheid te karakteriseren is als een geslaagde bijdrage tot het verbreden van de belangstelling voor één van de belangrijkste rijmkronieken die de Middelnederlandse letterkunde telt. W's paragraaf ‘Velthem als historiograaf en literator’ (p. 19-29), waarop ik hiervoor al zinspeelde, beschouw ik als één van de belangrijkste gedeelten van deze uitgave. Hierin wordt nl. materiaal aangedragen dat een bijdrage kan leveren tot het beantwoorden van de belangrijke vraag waaruit, in historiografisch opzicht, het karakteristieke van de rijmkroniek bestaat en welke haar waarde is als historische bron. W. schijnt aan Velthems kroniek als historische bron een hoge waarde toe te kennen. Hij kwalificeert het waarheidsgehalte van Velthems veldslagbeschrijving als zeer hoog (p. 19). Deze uitspraak doet hij op gezag van Verbruggen, die niet alleen Velthems betrouwbaarheid hoog aanslaat, maar bovendien van mening is dat (rijm)kronieken in het algemeen - afgezien dan van factoren zoals bijvoorbeeld partijdigheid - beschouwd mogen worden als betrouwbare informatiebronnen, met name wanneer de auteur contemporaine informatie biedt.Ga naar voetnoot5 Hierin staan zij niet alleen; dit blijkt eveneens uit een onlangs verschenen artikel over het karakter en de persoonlijkheid van hertog Jan I van Brabant.Ga naar voetnoot6 De auteur put zijn informatie in hoofdzaak uit de rijmkroniek van Jan van Heelu, waarin deze hertog en de onder zijn leiding behaalde overwinning te Woeringen in 1288 centraal staan. Heelu's gegevens worden zonder enige bedenking gebruikt, en de mogelijkheid, dat het werkelijke karakter van de hertog wel eens zou kunnen afwijken van het beeld, zoals dat in de rijmkroniek beschreven is, wordt niet overwogen. In het navolgende wordt de vraag naar de betrouwbaarheid van de rijmkroniek, | |
[pagina 295]
| |
hoewel daartoe geen directe aanleiding schijnt te bestaan, niettemin aan de orde gesteld. De reden is, dat dit vertrouwen op zijn minst als voorbarig beschouwd mag worden, niet alleen omdat in de middeleeuwen de grens tussen historische waarheid en fictie anders werd getrokken dan thans, maar ook omdat de auteur van een middeleeuwse rijmkroniek door zijn taakopvatting geenszins gedwongen werd tot het handhaven van een nauwe band tussen de feiten en hun weergave. | |
IW. wijst op de aanwezigheid van elementen in Velthems veldslagbeschrijving, die terug te voeren zijn tot de invloed van het milieu op de persoonlijke mentaliteit van de auteur. De mentaliteit van Velthem, die zich als geestelijke in hoge adellijke kringen ophield, wordt door hem als ‘klerikaal geëngageerd, dynastiek denkend en ridderlijkfeodaal voelend’ getypeerd (p. 20). In de opvatting van W. benadert en beoordeelt Velthem de feiten vanuit deze milieu-beïnvloede mentaliteit, hetgeen resulteert in een voorstelling van het gebeurde als een ‘historische onvermijdelijkheid en een morele noodzakelijkheid’ (p. 22). Immers, een ieder die zich, zoals Filips de Schone, keert tegen de kerkelijke geboden en de rechtmatige positie van de territoriale vorsten, verdient met de ondergang te worden gestraft. De verklaring van Velthems voorstelling van het gebeurde, als hierboven weergegeven, moet echter niet zozeer gezocht worden in de invloed van het milieu op de mentaliteit van de auteur, zoals W. doet, als wel in het doel, dat de middeleeuwse historiograaf zich stelt. Dit doel is niet een zo objectief mogelijke weergave van de feiten te bieden omdat geschiedenis noch ter wille van de geschiedenis zelf werd geschreven, noch gelezen. De geschiedschrijver stelt zich ten doel dat wij ex ea (sc. historia) sequendas aut fugiendas res cognoscamus.Ga naar voetnoot7 De nadruk valt daarom op het didactische, op het docere, en het moreel goede en verwerpelijke. De historiograaf moet in het licht van deze taakstelling voldoen aan de eis een vir bonus te zijn, of in de formulering van Boendale, eersaem van levene.Ga naar voetnoot8 Ook Velthem ziet dit als zijn taak, wanneer hij schrijft, dat het hem bij zijn arbeid gaat om nuttelijcheden.Ga naar voetnoot9 Tegen deze achtergrond boet de factische weergave aan betekenis in, en verkrijgt de historiograaf een zekere mate van vrijheid in zijn narratio, die haar bevestiging vindt in de definitie van de narratio als de expositio rerum gestarum aut ut gestarum.Ga naar voetnoot10 De eis echter, dat hij zich aan de probabilitas diende te houden, d.w.z. dat de gebeurtenissen in die vorm ook werkelijk hadden kunnen plaatsvinden,Ga naar voetnoot11 vormde voor de historiograaf de begrenzing van deze vrijheid. Binnen dit doel van de geschiedschrijving wordt zo aan hetgeen W. als ‘persoonlijke mentaliteit’ aanduidt, dus niet slechts ruimte, maar zelfs een legitieme functie toegekend. Deze vrijheid van de | |
[pagina 296]
| |
historiograaf ten opzichte van de weergave van het gebeurde hangt samen met het feit, dat in de middeleeuwen geschiedschrijving niet op zichzelf stond, maar onder de litteratuur werd gerangschikt. Dit laatste zal hierna uitvoeriger aan de orde gesteld worden. | |
IIBehalve historiograaf was Velthem daarom ook litterator, die de ars poetica kende en toepaste, niet alleen in de compositie van zijn werk, maar ook in tal van stijlfiguren, zoals W. aantoont (p. 24). Velthem manifesteert zich verder nog als litterator, aangezien in zijn werk momenten van episch dichterschap aanwijsbaar zijn. Enige verzen in het fragment vallen W. op door hun analogie met formules in ridderromans en chansons de geste.Ga naar voetnoot12 In dit verband verdient m.i. ook vermelding dat Velthem zelf de strijd bij Kortrijk vergelijkt met de slagen bij Ronceveaux, Aliscans en de strijd tussen Darius en Alexander.Ga naar voetnoot13 Blijkbaar was tijdens het schrijven de herinnering aan deze genres voortdurend aanwezig en actief bij Velthem, en hebben zij op de vormgeving van het fragment kennelijk hun invloed uitgeoefend. Een vergelijking van de veldslagbeschrijvingen van Velthem en Heelu met het Roelantslied en enkele hoofse romans maakt aannemelijk dat er, in ieder geval wat de verhaalstructuur en het veldheersmotief betreft, in de vormgeving van beide een zodanige overeenkomst bestaat, dat men moet concluderen dat er litteraire conventies in de rijmkroniek aanwezig zijn. Deze overeenkomsten zijn in dit verband opmerkelijk aangezien er sprake is van litteraire werken, waartussen een duidelijk onderscheid bestaat: Velthem en Heelu zijn nl. auteurs die als tijdgenoten over de gebeurtenissen, waarvan zij verslag doen, goed geïnformeerd waren.Ga naar voetnoot14 Hier staan auteurs tegenover die ten opzichte van de veldslagen die zij beschreven hebben, een geheel andere positie innemen, omdat deze in het verre verleden hebben plaatsgevonden. De structuur, die Velthem aan het fragment heeft gegeven, qualificeert W. als klassiek (p. 22). Als klassieke elementen worden de wapenschouw, het keerpunt van de strijd, de aanvalsgolven, de vlucht van de verslagen tegenstanders en de opsomming van de gesneuvelden genoemd (p. 23, 24). In een onderzoek naar de veldslagbeschrijvingen in een aantal chansons de geste wijst Erfurth op het stereotiepe karakter van hun compositie.Ga naar voetnoot15 De structuur van Velthems fragment blijkt eveneens vrijwel alle elementen die Erfurth onderscheidt, te bevatten: ook Velthem maakt melding van de religieuze voorbereidingGa naar voetnoot16 en somt uitvoerig de aanvoerders en de ‘bataelgen’ op, waaruit de legers zijn samengesteld;Ga naar voetnoot17 vóór het begin van de strijd worden de manschappen door hun aanvoerder bemoedigend toegesproken;Ga naar voetnoot18 het moment waarop de legers el- | |
[pagina 297]
| |
kaar naderen en de gewelddadige confrontatie plaats vindt,Ga naar voetnoot19 de mêlée, waarin ook bij Velthem het zwaartepunt ligt op de individuele gevechten,Ga naar voetnoot20 hebben in Velthems compositie eveneens hun plaats gekregen; zijn beschrijving is systematisch: de aandacht wordt tijdens de slag van de ene naar de andere vleugel van het leger verplaatst;Ga naar voetnoot21 het keerpunt,Ga naar voetnoot22 het ingrijpen van de reserves,Ga naar voetnoot23 de vlucht,Ga naar voetnoot24 het verzamelen en begraven van de gesneuveldenGa naar voetnoot25 en tenslotte de overnachting van de vermoeide en uitgehongerde strijders op het slagveldGa naar voetnoot26 worden achtereenvolgens beschreven. De overeenkomst tussen de structuur van de chansons de geste en Velthems fragment geeft aanleiding om Velthems compositie te typeren als litterair conventioneel. Het hier geconstateerde geldt in niet mindere mate voor de wijze waarop Velthem het optreden van de hoofdaanvoerders en hun verhouding tot hun manschappen heeft beschreven. De schildering van het gedrag van Robert van Artois, Jan van Renesse, Willem van Gulik en Gwijde van Namen vertoont op essentiële punten verwante trekken, niet alleen met het optreden van Jan van Brabant tijdens de slag bij Woeringen, maar ook met dat van prominente helden als bv. Alexander, Olivier, Gawein en Hector. Ter illustratie volsta ik met enkele hierna volgende bewijsplaatsen. Naast de strijdrede is een steeds terugkerend kenmerk van het gedrag van de aanvoerders, dat zij de strijd in het voorste gelid tegemoet gaan en zich zoveel mogelijk vooraan of in het brandpunt van het gevecht bevinden. Velthem brengt dit aspect van het optreden van de voornaamste aanvoerders als volgt onder woorden: So riep hi lude ende bitterlike
‘Die mi minnen getrouwelike
Die volgen mi na ter vard!
Ic sal in ter bataelgen ward!’Ga naar voetnoot27
Mijn her Jan van Rinissen
Doe trac hi over toter pressenGa naar voetnoot28
Dus was hi in menigen wegen
So diepe in die viande geslegen
Dat hi nieman bi him kindeGa naar voetnoot29
| |
[pagina 298]
| |
Uit Heelu's omschrijving van het optreden van hertog Jan van Brabant blijkt dat ook hij vooraan wenste te strijden: Want dat was al sijn begheren
Alst viele dat men souden striden
Dat hi voer hen woude liden
Ende te vorst den strijt bestaenGa naar voetnoot30
Die vorste battaelge hadde daer ten stride
Die hertoge ende die BrabantsoeneGa naar voetnoot31
Zet men het gedrag van Alexander, Olivier, Gawein en Hector hiernaast, dan valt de overeenkomst niet te miskennen: Hi was die eerste die uut trac
Ende ooc die den eersten stacGa naar voetnoot32
Ende hi voer voren ent ander here
volchdeGa naar voetnoot33
Ende Olivier reet oppenbaer
Talder vorst in de scaerGa naar voetnoot34
Ende Gawein die vor hem allen wasGa naar voetnoot35
Selve voer die prince vorenGa naar voetnoot36
Ook worden de aanvoerders voorgesteld als strijders die geen enkele angst kennen: hun houding kenmerkt zich, vóór en in de strijd, door ongeduld, gretigheid en zelfs vreugde. De gedachte de strijd te vermijden of uit te stellen, komt zelfs niet bij hen op. Velthem en Heelu brengen dit op verscheidene plaatsen tot uitdrukking: Die daer blidelike quamen
Alsi te gader souden ramenGa naar voetnoot37
Dus bliden dach en sag ic nieGa naar voetnoot38
| |
[pagina 299]
| |
Ende besach den Vlaminge scare
Daer hi toe hadde grote gare
Ende alle die met hem warenGa naar voetnoot39
Nochtan was hi van herten blide
Dat hi was soe verre getogen
Dat hi soude die ghene mogen
Ieghen hem sien op tfeltGa naar voetnoot40
Ende alsmen wilt bestaen met stride
Verfiert hi hem ende is blideGa naar voetnoot41
Stellen we hier tenslotte nogmaals enkele passages uit de andere categorie naast. Wanneer Roelant en de zijnen de onafwendbare strijd tegen de overmacht der Saracenen zullen moeten aangaan, wordt hun reactie als volgt weergegeven: Wi lovent allen blydelikeGa naar voetnoot42
Voor Alexander en Walewein geldt hetzelfde: Die blider was dan een ander
Ende sere langhde na den wigheGa naar voetnoot43
Hine was niet droveGa naar voetnoot44
Wanneer na een wapenstilstand de strijd tussen de Trojanen en de Grieken hervat zal gaan worden, is de stemming in het Griekse kamp: Elc was int thertte herde vro
Dat die bataelgie wesen soudeGa naar voetnoot45
Deze overeenkomsten kunnen zonder moeite ook nog op tal van andere punten worden aangetoond. Ik noem nog slechts, met voorbijgaan van andere elementen in het veldheersmotief, het met zorg geschilderde verschil in mentaliteit, waarmee de uiteindelijk winnende en verliezende partijen de strijd tegemoet zien, en de voorstelling van de strijd als ongeëvenaard.Ga naar voetnoot46 | |
[pagina 300]
| |
IIIIn het voorafgaande heb ik in navolging van W. Velthem litterator en historiograaf genoemd. In de middeleeuwen behoorde geschiedschrijving inderdaad, zoals W. opmerkt, tot de litteratuur (p. 22). W. verbindt aan Velthems rangschikking onder de litteratoren kennelijk geen verdere consequentie, dan dat zijn werk, wat stijl en compositie betreft, beantwoordde aan de litteraire vereisten van zijn tijd, zoals die neergeschreven waren in rhetorische handboeken (p. 22). Achter deze in de middeleeuwen aanwezige relatie tussen geschiedschrijving en litteratuur gaat echter een probleem schuil, dat veel verder reikt dan het al dan niet toepassen van rhetorische voorschriften en dat van wezenlijk belang geacht mag worden voor de waardebepaling van de rijmkroniek als historische bron. Om het probleem dat ik op het oog heb te verduidelijken, verdient een artikel van Von Moos de aandacht, waarin hij ingaat op het onderscheid tussen poeta en historicus in de middeleeuwen.Ga naar voetnoot47 Zijn uitgangspunt vormt Lucanus Pharsalia. Doordat nl. de reeds in de klassieke oudheid bestaande strijdvraag tot welke van beide categorieën deze auteur gerekend moest worden, zich tot in de middeleeuwen voortzette, geeft de discussie hierover inzicht in de criteria, die men aanlegde bij het indelen van auteurs. Het bezwaar om Lucanus een plaats onder de poetae toe te kennen, gold in de oudheid in hoofdzaak zijn onderwerp: een reële, historische gebeurtenis uit het nabije verleden, terwijl het werk van een poeta zich juist kenmerkte door een onderwerp, dat onwerkelijk, fictioneel en bovennatuurlijk was.Ga naar voetnoot48 In de middeleeuwen echter wordt Lucanus zowel poeta als historiographus genoemd en valt hem waardering ten deel vanwege zijn veracitas en zijn weergave van de veritas historiae absque fictione.Ga naar voetnoot49 In vergelijking met de klassieke oudheid blijkt dan het onderscheid meer genuanceerd te worden opgevat, in die zin dat Lucanus non poeta purus, sed poeta et historiographus genoemd wordt. Poeta en historioghraphus zijn nl. aan elkaar verwant, doordat beiden ressorteren onder de rhetorica c.q. ars poetica, en elk van beiden poeta is in de ruimere zin van het woord: Lucanus is geschiedschrijver wat zijn onderwerp betreft, en geen poeta purus zoals Vergilius, omdat hij zich distancieert van figmenta en mendacia, maar anderzijds toch weer wel een ‘dichter’.Ga naar voetnoot50 Het karakteristieke van de poeta in ruimere zin is niet gelegen in zijn beperking tot het toepassen van de ars poetica, maar in zijn verhouding tot de res gestae. Hij was nl. geenszins verplicht zich aan de zuivere res gestae te houden, maar bezat de licentia de ‘waarheid’ te vergroten, aan te vullen en op te smukken. Als hij zich echter onthield van figmenta en zich hield aan de verisimilitas, mocht hij veris miscere falsis zonder zich als historiograaf te diskwalificeren tot leugendichter.Ga naar voetnoot51 Von Moos heeft zich echter tot Latijnse teksten met een historiografisch karakter beperkt, en het is vooralsnog de vraag of de geldigheid van zijn conclusie zich ook uit- | |
[pagina 301]
| |
strekt tot vernaculaire teksten. Een antwoord op de vraag of Velthem als dichter gelijkgesteld mag worden met de poeta en of hij zich bij de presentatie van de feiten dezelfde ruimte mocht toekennen als de poeta, kan vooralsnog niet gegeven worden. Hoewel er aanwijzingen zijn die in de richting van een bevestigend antwoord schijnen te wijzen,Ga naar voetnoot52 is een systematische aanpak van deze problematiek een eerste vereiste om een verantwoorde kijk op het karakter van de rijmkronieken en de werkwijze van hun auteurs te verkrijgen. Indien door verder onderzoek blijkt dat de Middelnederlandse dichter nauwe verwantschap vertoont met de poeta in ruimere zin, dan dient zich in dit verband echter het probleem aan, dat in rijmkronieken het streven naar de weergave van de ‘waarheid’ zo nadrukkelijk beklemtoond wordt. Heelu herhaalt in zijn proloog niet minder dan zes maal, dat het hem om de ‘waarheid’ te doen is.Ga naar voetnoot53 De ‘waarheid’ is ook Velthems doel.Ga naar voetnoot54 Ten bewijze van deze intentie wordt vaak de persoonlijke aanwezigheid van de auteur vermeld, of meegedeeld, dat de gegevens teruggaan op mondelinge informatie van deelnemers of ooggetuigen. Heelu zegt de veldslag als ooggetuige te hebben meegemaakt, en Velthem beroept zich op mondelinge en schriftelijke informatie.Ga naar voetnoot55 Het is mogelijk, dat er een verband bestaat tussen deze accentuering van de ‘waarheid’ en de zich omstreeks 1200 steeds duidelijker manifesterende scepsis jegens werken, die in versvorm geschreven zijn. De keuze voor proza wordt gemotiveerd met het argument, dat ‘waarheid’ en versvorm niet samen kunnen gaan, omdat poezie inherent is aan een leugenachtige inhoud.Ga naar voetnoot56 Niet alleen de prozaroman ontstaat, maar ook een reeks echte of pseudo-historische werken in proza, terwijl het in de vernaculaire litteratuur tot dan toe gewoonte was de versvom te hanteren. Jean le Bel bijvoorbeeld deelt in de proloog van zijn Chronique mee, dat hij de voorvallen uit zijn tijd wil escrire par prose, omdat werken op rijm naast een substance de vérité grandes faintes et bourdes controvées bevatten.Ga naar voetnoot57 Ware geschiedschrijving op rijm werd blijkbaar niet mogelijk geacht en daarom niet meer toelaatbaar.Ga naar voetnoot58 De devaluering van het vers en de toenemende waardering voor proza hebben voor | |
[pagina 302]
| |
werken in de Oudfranse litteratuur in die zin zichtbare gevolgen gehad, dat in de loop van de 13e eeuw het proza steeds meer gebruikt wordt. Dit probleem schijnt echter aan de nederlandstalige territoria voorbijgegaan te zijn. Niet alleen ontbreken Middelnederlandse prozawerken met een historiografisch karakter vrijwel geheel, maar bovendien moet hier de 14e eeuw juist als de bloeiperiode van de rijmkroniek worden beschouwd. De nadrukkelijke beklemtoning van de ‘waarheid’ door Heelu en Velthem lijkt mijns inziens daarom niet ingegeven te zijn door dit motief en evenmin te beschouwen als een verontschuldiging voor het toepassen van de versvorm voor een materie, die eigenlijk de prozavorm zou vereisen. Indien deze auteurs zich niet om deze reden verontschuldigen, dringt de hypothese zich op, dat het besef begint door te breken, dat het doel dat zij bij het schrijven nastreven, niet harmonieert met de werkwijze, die zij als ‘dichter’ geacht worden te practiseren; draagt hun opmerking de ‘waarheid’ na te streven het karakter van een eerste aanzet tot een afzwakking van de fictieve elementen, die kenmerkend zijn voor de poeta, en legt zij zo getuigenis af van een opkomend streven naar een nauwere aansluiting bij de werkelijke toedracht? Hoewel in het voorafgaande eerder vragen opgeworpen dan beantwoord worden, is inmiddels wel één ding duidelijk: dat het geconstateerde vertrouwen in het betrouwbaarheidsgehalte van de rijmkroniek nog met teveel vragen omgeven is. Men dient zich terdege rekenschap te geven van de mogelijkheid, dat de werkelijke toedracht van het gebeuren vertekend kan zijn. Zowel de taakopvatting van de historiograaf-dichter als de poëtische vormgeving, die aansluit bij de litteraire conventies, zoals die te vinden zijn in fictionele litteratuur, lijken de vrijheid voor een dergelijke vertekening te creeren. Zolang men nog geen voldoende zekerheid heeft verkregen hoe het gebeuren zich in werkelijkheid heeft voltrokken en hoe in de middeleeuwen de grens tussen werkelijkheid en fictie werd getrokken, moet de betrouwbaarheid van de rijmkroniek daarom op grond van het voorafgaande als betwistbaar beschouwd worden. Verder onderzoek zal daarom moeten uitmaken of en zo ja, in hoeverre de ‘dichter’ van de rijmkroniek tevens een betrouwbare historiograaf kan zijn en de rijmkroniek inzicht geeft in een historische werkelijkheid.Ga naar voetnoot59
Utrecht, mei 1980
|
|