De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Dieren zijn ook mensen. Reynaert in de computerGa naar voetnoot1F. LulofsInleidingIn oktober 1979 kwam de eerste ‘computer-uitdraai’ van redactie A van de Reynaert gereed, juist op tijd om deze op het Third beast epic fable and fabliau colloquium te Münster te tonen. Ik sprak toen de hoop uit t.z.t. diverse universiteiten waar de studie Nederlands wordt beoefend een exemplaar te kunnen toesturen. Dit zou het onderzoek van de Middelnederlandse taal- en letterkunde in het algemeen en dat van Reynaert in het bijzonder ten goede kunnen komen. Inmiddels zijn er nog fouten verbeterd, en toen moesten we wachten op een nieuwe computer aan de Groningse Universiteit voor het materiaal op de band kon worden vastgelegd. Dit materiaal vinden we nu terug in de (onhandig zware) pakken papier die naar de InstitutenGa naar voetnoot2 verzonden zijn. Er is daarom voldoende aanleiding de toekomstige gebruikers een toelichting te geven waardoor ze enig inzicht krijgen in het ontstaan en de gebruiksmogelijkheden van het gepresenteerde. U wordt in dit geval uitdrukkelijk uitgenodigd een gegeven paard (of vos) in de bek te kijken, en misschien laat Reynaert dan wel zijn tanden zien. Wij hopen dat dan behalve zakelijke gegevens als een gebitsformule ook een en ander van meer interpretatieve aard kan worden vastgesteld zoals karakter en gemoedsgesteldheid. De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst wordt er zo kort mogelijk onder het hoofdje materiaalbewerking uiteengezet hoe het project tot stand kwam en welke handelingen moesten worden verricht om het materiaal klaar te maken voor de computer. Daar dit materiaal bestond uit een Middelnederlandse tekst was het normaliseren wegens de spelling een belangrijke bewerking. Enkele praktische voorbeelden worden daarvan gegeven. In het volgende deel, interpretatie van het materiaal, wordt uitvoerig aandacht besteed aan het probleem dat het materiaal moet worden geïnterpreteerd en dat daarbij de gehele tekstinterpretatie zo nodig moet worden betrokken. Een zeer belangrijk probleem blijkt het verwerken van de verschillende typen afschrijversfouten. Tenslotte wordt een voorbeeld van toepassing gegeven van een mogelijk gebruik van het lexikon, waarmee we de titel van dit artikel hopen te rechtvaardigen. | |
MateriaalbewerkingIn 1976 werd binnen de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit te Groningen een Computer Commissie ingesteld. De Faculteit had namelijk de beschikking gekregen over een computer-terminal die aansluiting verschafte op het Universitaire Rekencentrum. Eén van de initiatiefnemers was drs Jacques Tersteeg van het Nederlands Instituut die eveneens betrokken is bij een onderzoeksproject van dat Instituut, ‘Laat- | |
[pagina 237]
| |
middeleeuwse epiek’. Hij combineerde het een met het ander en zo ontstond het ALFA-LEX project. Met deze Brave-New-World-achtige benaming wordt een half-automatische vervaardiging van gelemmatiseerde alfabetische lijsten van de woorden van Middelnederlandse tekstenGa naar voetnoot3 aangeduid. De Faculteit stelde voor dit doel een halve onderzoeksplaats ter beschikking, die vervuld wordt door drs Corrie Joosten. Beide medewerkers stelden een uitgebreide Handleiding voor intern gebruik samen,Ga naar voetnoot4 zodat ook leken op dit gebied geïnstrueerd konden worden. Zo zijn met hulp van doctoraalstudenten woordindexen vervaardigd van een aantal laat-middelnederlandse ridderromans. Dit materiaal wordt o.a. gebruikt door werkgroepen candidaten. Het is begrijpelijk dat iemand die zich nogal met de Reynaert-tekst bezig houdt (als ik het zo mag uitdrukken) graag gebruik maakt van zulk potentieel. En ook de genoemde medewerkers zouden graag over computer gegevens van de Reynaert beschikken, omdat vergelijkingsmateriaal van onderling sterk verschillende teksten een cumulatief effect zou hebben ook bij letterkundig onderzoek. Uit de schaarse middelen van de Faculteit werd mij een candidaat-assistent voor 8 uur per week toegewezen. Onder supervisie van de genoemde medewerkers Tersteeg en Joosten en mijzelf heeft deze assistent Luuk Idema, het feitelijke werk verricht. In de eerste plaats werd de A redactie verwerkt, maar ondertussen is ook reeds een groot deel van F gereed gekomen. Daarbij mag wel met erkentelijkheid vermeld worden, dat dit resultaat niet zou zijn bereikt als deze assistent zich had gehouden aan de officieel toegewezen uren. Wat moest er gedaan worden? Een kort overzicht van de gang van zaken zal hopelijk enig inzicht geven in de problemen waar we voor kwamen te staan en zal ook eventuele tekortkomingen kunnen verklaren. Daarbij zal ik op de technische noodzaak van een en ander niet nader ingaan. Eerst werd de redactie A van de diplomatische editie HellingaGa naar voetnoot5 gefotocopieerd en op papier geplakt. Vervolgens werd op dat papier de tekst genormaliseerd. Zo werd een vorm suldi geïnterpreteerd als sult gi en daarom herschreven als sul*d(t)><(g)i, entie werd en*t(de)><(d)ie, daer waert werd tot één woord gemaakt: daer-waert en een scheidbaar samengesteld werkwoord als in 2602 Dien seluen putte commet bi wordt: dien seluen putte + bi + commet bi + commet +. Daarbij werd het eind van een regel gemarkeerd door een schuine streep (waardoor de rijmwoorden werden genoteerd) en ook het einde van een folio in het handschrift werd aangegeven. Kwam er in een regel een corrupte plaats voor, dan werd de schuine streep vervangen door een vierkante haak. Onder ‘corrupt’ werd niet verstaan ‘niet oorspronkelijk’, want we zijn niet bezig met tekst-reconstructie,Ga naar voetnoot6 maar wat door de tijdgenoot-lezer van de codex als fout | |
[pagina 238]
| |
beschouwd moet zijn. Dit is een speculatief criterium, dat meer kennis van het Middelnederlands taalgebruik pretendeert dan we hebben, want wat weten we van de leeservaring in de middeleeuwen? In dit geval is de beslissing van praktische aard. Het gaat er niet om de frekwentie van fouten vast te stellen, maar om corrupte plaatsen bijeen te brengen. Bij bijna iedere regel kan wel een tekstkritische opmerking geplaatst worden, maar een inventarisatie van zulke regels zou geen zin hebben. De corruptie-aanwijzing is niet meer dan een hulpmiddel: niet iedere regel die van corruptie wordt verdacht is aangegeven, niet iedere regel die wel werd aangegeven zal bij nadere bestudering corrupt blijken, maar het is makkelijk dit soort regels bijeen te vinden. Ik heb nog overwogen andere eigenaardigheden van taalgebruik of taalverandering te noteren,Ga naar voetnoot7 maar in de praktijk zou de beslissing willekeurig worden en voor de bewerker een te zware extra belasting. Na de normalisering van alle 3469 regels werden de herschreven versregels op kaarten geponst en wel voor iedere regel een kaart. Met behulp van dit zgn. tekstkaartenbestand produceerde het Alfa 1-computerprogramma een ‘gelijste tekst’. Dat hield in, dat alle, nu genormaliseerde, woordvormen onder elkaar werden afgedrukt door de computer, iedere vorm voorafgegaan door volgordenummer, tekstcode en regelnummer. Wie er behoefte aan heeft, zou de tekst a.h.w. verticaal kunnen lezen. Deze gegevens werden na controle vastgelegd op een magneetschijf door middel van Alfa 2. Op de gelijste tekst werd vervolgens de woordsoortencodering genoteerd. Dit aanbrengen van de woordsoorten is voor een kritisch gebruiker een dubieuze zaak. Welke beslissingen werden genomen en waarom wordt verderop nog behandeld, maar een indeling was in ieder geval noodzakelijk om bij lemmatisering gelijke woordvormen te onderscheiden. Deze woordsoortencodering werd weer op kaarten geponst, wederom één kaart per regel. Na een aantal tussenfasen verkregen we vervolgens een uitdraai met alle verschillende vormen gelijst, dus onder elkaar afgedrukt, met o.a. woordsoort en regelnummer en bovendien in alfabetische volgorde en wel anders dan het Middelnederlandsch Woordenboek volgens het moderne alfabet. De woordsoortcodering is daarbij vervangen door drie letters; 1 is nu ZNW, 5 is LDW en + is nu EGN (eigennaam). Want behalve de gebruikelijke tien woordsoorten zijn ook eigennamen en persoonlijke voornaamwoorden onderscheiden. Behalve deze gelijste vormen leverde de computer een kaart per vorm in alfabetische volgorde met vermelding van o.a. woordsoort en regelnummer. Deze vormen nu, moeten nog gelemmatiseerd worden. Er is bijvoorbeeld een kaart met de vorm <(H)I> PVW gevolgd door de cijfers 00133, 00144 en 00610. In de versregels 133, 144 en 610 komen respectievelijk voor: mochtire, dedine en wildine. Er is ook een vormkaart HI | |
[pagina 239]
| |
met 462 plaatsen en weer onderscheiden van HI/ met 6 plaatsen. Dat wil zeggen dat daar hi op het eind van een regel staat, bijv. 1907 Hier es reynaert ontsprinct hi. Zo is er ook een vormkaart HEM] verwijzend naar 1956 met een corruptie Nu gaen wi voeren ende bruwen hem. Volgens tekstcritici zou de vorm daar bruwent moeten zijn, omdat anders het object van de zin zou ontbreken. Er zijn ook 34 vormen met <NE (wel te onderscheiden van de 69 vormen met < NE BYW). Al deze vormen en nog andere moeten onder het lemma HI PVW worden gebracht. Dat betekent in de praktijk dat iedere lemmakaart moet worden geponst en dat vervolgens met de hand alle vormkaarten behorend bij dat lemma in alfabetische volgorde achter die lemmakaart geplaatst worden. Deze lemmakaarten (met vormkaarten) worden in dozen geplaatst in alfabetische volgorde, maar nu aangepast aan het gebruik van het Middelnederlandsch Woordenboek, om het lexikon daarmee in overeenstemming te laten zijn. Deze kaarten worden tenslotte in een 6e Alfa programma door de computer verwerkt tot het lexikon | |
Interpretatie van het materiaalIn iedere fase van dit proces waar het menselijk handelen ingreep, konden fouten worden gemaakt en zij werden ook gemaakt. Vooral bij de lemmatisering waarbij losse woordvormen moesten worden geïnterpreteerd, kon er wel eens iets fout gaan. De vorm laghen ZNW (345) is een vorm van Lage ZNW en niet als laghen WKW (75) van Liggen WKW of als lagheden WKW (2119) een vorm van Lagen WKW. Interpretatie is noodzakelijk, bijvoorbeeld om ne bijw. en ne pers. vnw. te lemmatiseren. Ook homoniemen moeten onderscheiden worden. Er is daarom een si en een si 2, resp. zij enkelvoud en zij meervoud. Het is begrijpelijk dat men bij het identificeren van een kleine 20.000 vormen dat alleen in de context gaat doen, wanneer men twijfelt. Maar twijfel is vaak toevallig, en als men niet op het juiste moment twijfelt wordt er een fout gemaakt. Een aantal van zulke fouten is bij toeval ontdekt. Dat betekent dat er in principe ook fouten niet zijn opgemerkt.Ga naar voetnoot7a Het lexikon doornemend vond ik onder het lemma bedriegen de vorm bedragen (2194). Argwanend zocht ik de plaats op: Nochtan diet alre meest berieden Sijn | |
[pagina 240]
| |
som van minen liefsten maghen Die ic noede soude bedraghen Ne daet die zorghe van der hellen. Reynaert is zijn publiek wel aan het bedriegen, en dat kan de fout verklaren, maar bedraghen is hier ‘aanklagen’, ‘beschuldigen’, horend bij een lemma bedragen, dat ten onrechte niet was opgenomen. Voordat een kenner van het Middelnederlands hier een haastig oordeel uitspreekt, neem ik hem mee naar de volgende vorm die ik ter plaatse vond: bedr*i*e(a)ghen (2229). De context luidt: NV verneemt alle gader Hoe reynaerd sinen erdschen vader Met verradenessen sal bedrieghen Ende eenen van sinen liefsten maghen lieghen Dat was grimberte den das. De kopiist van het Comburgse handschrift heeft hier dezelfde fout gemaakt die mijn assistent bij 2194 maakte! Van Dis neemt niet eens de moeite in zijn uitgave de redactie van A te vermelden en neemt zonder verantwoording in navolging van Muller de redactie van F over (Mit verradenisse sal bedragen Ende een van sinen liefsten magen, F 2193/94). Tekstcritisch gezien is dat ook de juiste lezing, maar welke vorm moet binnen onze doelstelling worden overgenomen? Dit zijn principiële beslissingen. Wat las de kopiist en wat las vervolgens het publiek? Ik denk, dat de kopiist (of afschrijver) die hier wijzigde, veronderstelde dat Reynaert ontrouw werd aan (de nagedachtenis van) zijn vader door hem te verraden. Dat was dan achteraf - want zijn vader was dood - een soort ‘bedrog’. Maar ook in het Middelnederlands was bedriegen ‘met succes tegen iemand liegen’, en er valt moeilijk te liegen tegen een dode vader, zodat het woord ‘bedriegen’ hier oneigenlijk is gebruikt. De kopiist las zeker niet dat Reynaert zijn vader van verraad beschuldigde, wat hij wel in zijn legger had staan. Hij was echter zeer beslist in zijn wijziging, want hij constateerde dat zijn ‘verbeterde’ vorm bedrieghen niet meer rijmde op maghen en herstelde dit rijm door lieghen aan de volgende regel toe te voegen. Hij forceerde daarmee zijn interpretatie. De lezer werd zo wel gedwongen te begrijpen dat vader en neef bedrogen werden. Vs. 2230 werd door de toevoeging onregelmatig lang en de toepassing van het werkwoord bedriegen en ook liegen was afwijkend. Misschien vond ook toen een attente lezer dat het een en ander rammelde, maar hij beschikte niet als wij over varianten en kon de oude lezing dus niet herstellen, gesteld al dat hij de juridische term bedragen tot zijn beschikking had. Maar waarom doet de kopiist hier zoveel moeite, terwijl hij bedraghen in 2194 ongewijzigd laat? Hoe heeft hij dat vers dan gelezen? Mogelijk las hij het niet en schreef hij slechts over. Wat dat betreft is de ingreep in A 2229/30 een nogal ongebruikelijk gedrag van deze kopiist. Als hij bedraghen wel las, heeft hij deze vorm waarschijnlijk als een verouderde vorm van bedriegen beschouwd. Hij zag zoveel verouderde vormen in zijn legger! En de verwarring kan nog vergroot zijn door het feit dat bedraghen ook wel eens de betekenis kan krijgen van ‘misleiden’ en dan ook ‘bedriegen’, maar daardoor nog geen vorm van het werkwoord bedriegen is geworden (zie ook Mnl. Wb. I, 653, sub 5). Waarom zou hij die verouderde vorm niet aanpassen als hij hem nog eens tegenkomt? Maar zou hij dan al veranderend zich niet bewust zijn geweest van zijn afwijkend woordgebruik? Niet alleen bedrieg je je overleden vader niet als je hem verraadt, maar dat verraad bestond uit een valse beschuldiging van... verraad! De kopiist zal het Reynaert-verhaal toch wel kennen? En ook het gebruik van liegen is hier even vreemd als het voor ons is om te zeggen ‘Ik lieg Jan’ i.p.v. ‘Ik lieg tegen Jan’. Ik besteed nogal wat aandacht aan deze plaats, want niet alleen betrappen wij de kopiist bij het knoeien in zijn tekst, we worden ook geconfronteerd met de vraag hoe | |
[pagina 241]
| |
we zo'n fout moeten noteren. Zoals we al opmerkten staan we voor een principiële beslissing, te vergelijken met de vraag die Hellinga, Heeroma, Gerbenzon en Gerritsen bezig hield, hoe de abbreviaturen op te lossen in een diplomatische editie.Ga naar voetnoot8 Is het juist om de foute vorm bedrieghen te wijzigen in bedraghen? Wel als we de oorspronkelijke lezing willen vaststellen, niet als we een inventarisatie maken van het taalgebruik van handschrift A. We hebben daarom de vorm bedr *i *e(a)ghen] gewijzigd in bedrieghen]. Maar daarmee is deze vorm niet meer terug te vinden onder het lemma bedragen, en als de andere redacties ook zijn bewerkt en op de magneetband gezet, dan is deze variant alleen terug te vinden wanneer de varianten in de editie Hellinga worden vergeleken en niet via het lexikon. En dat is in dit geval een omslachtige procedure. Voor we daar nader op ingaan en de oplossing bespreken die we gevonden menen te hebben, behandelen we eerst nog een aantal problemen die we bij onze verkenning tegen kwamen. De volgende vorm die we bij het lemma bedriegen vonden, was bedreghen 2523: (Ghi hebt gehoert hoe hi den das) Ende sinen vader heuet bedreghen. Hoe de kopiist deze plaats las, lijkt mij moeilijk te achterhalen, misschien evenals onze assistent als een vorm van bedriegen. Misschien ook zag hij er een vorm van bedreigen in, dat ook als bedreghen voor komt, maar als participium toch bedreight heeft. Misschien ook nam hij deze vorm over al schrijvend en spellend, maar niet lezend. Maar al kon deze vorm tot misverstand aanleiding geven, en al is dit woord waarschijnlijk óók fout begrepen, dat is geen reden voor ons om op grond van die veronderstelling een niet gemaakte fout, of een niet te achterhalen fout als fout in onze registratie op te nemen. In tegenstelling tot 2229 waar niet anders dan een vorm van bedriegen gelezen kán worden, is bedreghen hier het verleden deelwoord van bedragen ‘beschuldigen’, de juridische term die door de goede verstaander goed begrepen kon worden. En de vele voorbeelden in het Middelnederlandsch Woordenboek maken het aannemelijk dat die kennis ook aanwezig kon zijn. De kopiist van A heeft maar zelden ingegrepen als hij een woord niet begreep. We vragen ons dan ook af waarom hij nu bij vs 2229 bedragen heeft gewijzigd, terwijl hij dat op de andere plaatsen naliet. We vinden daardoor echter in één redactie een taalgebruik op verschillende niveaus en van verschillende tijden, nl. de receptie van de kopiist van Comburg (of een eerdere eigentijdse afschrijver) van de tekst van Willem van enkele eeuwen terug. Bij de inventarisatie van het gebruik van één woord herkennen we zowel het oorspronkelijke gebruik als het misverstand waartoe het aanleiding gaf door gewijzigde omstandigheden of een verwarrende context. De tekst heeft daarom voor ons een complexe functionaliteit, en het is zaak dat we bij het inventariseren niet eenzijdig te werk gaan, waardoor er aspecten verloren gaan. We zouden dus graag via bedragen ook bij bedriegen komen. Nog steeds bij dit lemma bedriegen volgen er enkele vormen die daar terecht staan, nl. bedrieghen (486), bedroghen (3401) en bedroghen/ (dus op het eind van een regel, 206 en 1479). Maar dan volgen weer 2 vormen bedrouch (2670) en bedrouchen (2701) die noch ‘bedriegen’ noch ‘beschuldigen’ betekenen, maar vormen zijn van een ander werkwoord (hem) bedragen ‘zich in zijn onderhoud voorzien’, en dat daarom als bedragen 2 een eigen lemma moet krijgen. | |
[pagina 242]
| |
Nemen we nu van onze diplomatische editie alle fouten over? Dat zou in principe het eenvoudigst zijn, maar niet de meest praktische oplossing. Immers, al bewerken we een diplomatische uitgave, we maken geen diplomatisch lexikon. Er zijn fouten die het karakter van verschijningen of verlezingen hebben en - afgezien van een andere techniek - het karakter hebben van onze drukfouten, die we ook niet in een woordenboek zouden opnemen. Een registratie van zulke fouten ten koste van de feitelijke mededeling - al is het onderscheid tussen het een en het ander soms moeilijk vast te stellen en daarom discussiabel - is toch niet zo zinvol. Daar komt bij dat nergens een foute vorm wordt verdonkeremaand - het probleem is onder welk lemma een foute vorm te noteren, en hoe die vorm dan weer terug te vinden. Een voorbeeld: Bruun beklaagt zich Ouer reynaerde dat felle diet (993) rijmend op lier. Op zichzelf zou dit diet in de betekenis ‘kerel’ een redelijke lezing geven, maar zowel het rijm en de andere plaatsen met dat felle dier en ook wel de context maken het aannemelijk dat hier een r is gelezen als t. Zou een ervaren lezer niet vertrouwd zijn met zulke verschrijvingen en automatisch corrigeren als hij het rijmwoord heeft gelezen? Het blijft speculatief, maar we moeten wel beslissen, en rekenen diet als een ‘drukfout’ voor dier die door de lezer kon worden hersteld. We vinden dus onder het lemma DIER ZNW ook de vorm DIE*T(R)], daaronder 00993 met de vermelding TOTAAL 00001, aangezien van iedere vorm de frekwentie wordt opgegeven. De onderzoeker echter die de vorm diet in de tekst tegenkomt en in het lexikon wil opzoeken, komt met dit systeem niet op een lemma DIET met een vorm diet. Hij moet even oplettend lezen als de veronderstelde goede middeleeuwse lezer. Dat mag misschien van een onderzoeker wel verwacht worden, maar het vermindert de bruikbaarheid van het apparaat. Er kunnen ook andere gebruikers zijn van zo'n lexikon die niet in het Middelnederlands zijn gespecialiseerd. Ondertussen gaan we door met onze verkenning en ervaren dat iedere fout, vergissing of afwijking op zichzelf moet worden overwogen. Vergelijkbaar met de ‘drukfout’ diet is braet in 1088. Reynaert vertelt de kater die hem komt indagen, dat er al eerder een bode was gekomen: Hier was commen bruun de braet. Zou Reynaert dat gezegd hebben? Het woord brade (en door vroege apocope van de e braet) bestond. Het zou wel erg provocerend en brutaal zijn, als Reynaert zo over zijn vorige, mishandelde, bezoeker zou spreken. Muller en met hem Van Dis kiest begrijpelijk voor de lezing van redactie F en B: Bruun de vraet (P noemt hem verrader) wel wetend hoezeer in een middeleeuws schrift b en v op elkaar kunnen lijken. Nu is het woord vraet niet zonder ironie gebruikt en het bevat nogal wat kritiek op de koningsbode. Reynaert is door de verteller als zeker van zichzelf getypeerd bij de ontmoeting met Tybeert, die hem thuis aantrof Alleene staen verweendelike (1066). Het probleem is wederom niet wat de oorspronkelijke lezing was, maar hoe de middeleeuwse lezer deze plaats in het Comburgse Hs las. Er is geen rijm verstoord dat hem argwanend kon maken. Hoe bekend was het woord braet? Via ons lexikon blijkt dat Bruun ook in 544, 2346 en 2487 vraet wordt genoemd, en éénmaal noemt Grimbeert zijn oom Reynaert zo (1734). Men mag het woord dan wel als een epitheton van de beer beschouwen, vooral ook omdat het hem in zijn gedrag typeerde, maar zijn dat overwegingen voor de lezer die pas bij vs 1088 is gekomen en het woord nog maar één keer is tegen gekomen? Is dit woord braet acceptabel of zo onwaarschijnlijk dat hij op grond van zijn leeservaring de verwarring tussen b en | |
[pagina 243]
| |
v kennend hier corrigerend optreedt? De lezer heeft Bruun zojuist door zijn vraetzucht ten onder zien gaan, maar vervolgens heeft hij ook Reynaert horen schelden: vermalendijt Lamfroyt moet dijn herte sijn... Hoe es di dese beere ontgaen Die di te voren was gheuaen Hoe menich morseel leghet der an Dat gherne hetet menich man (916-924). Bruun was dus door Reynaert al geïntroduceerd als een smakelijk stuk berevlees. Waarom zou hij daar niet op zinspelen? Reynaert speelt namelijk ook hier hoog spel. Hij heeft te maken met een sluwe en achterdochtige tegenstander. Tybeert dringt er bij hem op aan meteen op weg te gaan naar het hof. Dat is een verstandig en redelijk voorstel. Reynaert weet daar tegen in te brengen, dat dat levensgevaarlijk is wegens de kans heksen bij volle maan op de heide te ontmoeten. Tegen dat argument gaat Tybeert niet in, wat bijna neer komt op een bekentenis van de heksenkater. Hij vraagt dan wat Reynaert hem te eten zou geven. En dan heeft Reynaert de brutaliteit de kater honing aan te bieden. De argwanende en gewaarschuwde Tybeert moet vermoeden - als hij het al niet weet - dat Bruun op zo'n aanbod van honing in is gegaan, zijn eigen ongeluk tegemoet. Tybeert wijst dat gevaarlijke spul, waar hij bovendien niets om geeft, van de hand en noemt zelf zijn menu: muizen. Daar kan moeilijk mee geknoeid zijn! En Tybeert is gerustgesteld overtuigd dat hij er niet in is getrapt. Reynaerts brutaliteit om honing aan te bieden - en dit pas nadat hem gevraagd is wat hij te eten heeft, zodat het initiatief van Tybeert schijnt uit te gaan - is een geraffineerde manoeuvre om een slimme tegenstander te misleiden. Willem laat Reynaert enige zetten vooruit denken en toont een opvallend vermogen van - psychologische - analyse.Ga naar voetnoot9 Bij dit hoge spel zou een cynische opmerking over een mooi stuk berevlees wel passen waardoor het woord braet niet als een verlezing werd opgevat. Ook al is het niet de oorspronkelijke lezing en zelfs geen opzettelijke variant door de kopiist bedacht als een bruikbare woordspeling (al weten we ook niet in hoeverre een kopiist een vergissing inziet en daarvan de implicaties overziet en daarom toch accepteert), het is een mogelijke lezing. De fout is bij toeval ontstaan, maar functioneerde niet als fout. Wij kunnen niet meer vast stellen wat de lezer van de vorm braet maakte. De keuze die we maken, houdt een oordeel in, een interpretatie van het materiaal. Waarom kiezen we dan en nemen we zo'n vorm niet op onder twee lemmata? Dan komt bedrieghen onder bedriegen en bedragen, diet onder diet en dier en braet onder, brade en vraet. Maar dan gaan we knoeien. Dan verschaffen we de computer dubbele en verschillende gegevens, en dan worden er uitkomsten vervalst. Dan houden we de computer en ons zelf voor de gek en de getelde vormen zijn niet meer in orde. Kunnen we die dubbele vormen dan niet op bijvoorbeeld apart gekleurde kaarten zetten, zodat ze op een bepaald moment weer uit het bestand kunnen worden gelicht, of een bepaalde code gebruiken, zodat de computer ze | |
[pagina 244]
| |
na een bepaalde instructie niet meetelt? Er kan veel, maar dan nemen we langzamerhand wel het werk van de computer over en dan moeten er wel veel extra handelingen worden verricht. Voorlopig besluiten we daarom braet onder een lemma brade te noteren, omdat het zo gelezen en begrepen kan zijn, maar het moet duidelijk zijn, dat niet iedere variant zo uitvoerig overwogen kan worden als men ook nog een resultaat van de computer wil zien. Onze computer is dom en principieel. Daarom moet hij niets van woordspelingen hebben, en dat is een ongelukkige eigenschap bij Reynaert-onderzoek. Als voorbeeld nemen we: Doe sprac reynaert nu gaen wi heten Desen goeden vetten hase Die welpine liepen ten base (3127-29). In de oudste redactie stond er, meen ik, twee maal hase, in de betekenis van respectievelijk ‘haas’ en ‘aas’. Het woord base geeft geen zinnige lezing en berust op een verlezing van b voor h. De tekst is hier vol woordspelingen en ik heb de veronderstelling gemaakt dat in E zelfs de mis wordt geparodieerd met de consumptie van de haas. Omdat de h in het Vlaams geen foneem was, was de haas ook aas, d.w.z. ‘voedsel’.Ga naar voetnoot10 Wat leest de tijdgenoot van de kopiist? Hij kan de b herkennen als een verlezing voor de h en als hij een Vlaming is, zal hij de keus hebben uit de betekenissen ‘haas’ en ‘aas’ en hij zal de woordspeling kunnen herkennen. Hoeveel lezers daartoe in een niet meer door de voordracht geïnterpreteerde tekst in staat waren, laat zich niet vaststellen. Onder welk lemma plaatsen we nu de vormen hase en base? F, een Utrechts-Hollandse redactie, kon de woordspeling niet maken en moest éénzijdig kiezen en koos voor het rijm: hase: ase, en zo doet ook B, dat dezelfde dialectkenmerken vertoont. Maar voor A geldt nu juist de dubbelzinnigheid van de homoniemen. Wat doen we in het algemeen met die Vlaamse h bij het lemmatiseren? We kunnen niet twee lemmata maken en naast elkaar onderscheiden hende en ende (‘einde’). In dat geval beslist het Middelnederlandsch Woordenboek, zodat we hende vinden onder het lemma ende, en haex onder aex. Maar de h van hoeghe znw dat van hoeghe bnw onderscheiden moet worden wordt van een sterretje voorzien onder het lemma OGE ZNW genoteerd als *HOEGHE. Voor base zou de mooiste notering zijn, leek mij, *B(*H)ASE. Maar dat slikt de computer niet. Hij kan namelijk niet iets toevoegen (wat tussen haakjes staat) wat weer moet worden weggelaten (wat door een sterretje wordt voorafgegaan). We behandelen nog een aantal problemen om duidelijk te maken welke beslissingen er genomen moesten worden. Wat sechdi van eere laghe (135). Op grond van de varianten kiest Muller voor saghe, wat hier ‘verzinsel’ zou moeten betekenen, en wat terug zou slaan op Tybeerts bezwaar tegen de klacht van Courtois. Erg overtuigend is deze lezing niet en Van Dis, die de correctie overneemt, zegt er van ‘De plaats is niet duidelijk’. Maar een verwarring van een ‘lange s’ en l kan over en weer plaats vinden, en de meerderheid heeft niet altijd gelijk. Er zijn voldoende plaatsen in het Mnl. Wb. om met Buitenrust Hettema laghe te handhaven als de ‘verraderlijke streek’ waarvan Pancer de vos beschuldigt. Los echter van deze vraag, wat er oorspronkelijk stond, staat het feit, dat de lezers van deze codex hier niets anders konden lezen dan laghe, zodat we deze vorm opnemen onder het lemma lage. | |
[pagina 245]
| |
Als Bruun op weg is naar Reynaert komt hij Dor den keer van eenen woude (502). Met 12 kolommen in het Mnl. Wb. van het lemma keer zijn er altijd wel interpretatie-mogelijkheden en Verdam verdedigt dan ook (Mnl. Wb. III, 1258) de lezing ‘slingerpaden’ uitdrukkelijk tegen Martin, die met een beroep op de Latijnse redactie L de lezing van R. II voorstelt Door dat doncker vanden woude. Dit wordt later gesteund door F. Wij kunnen ons voorstellen hoe door een foute scheiding van dō ker er den keer is gelezen. Toch is voor ons de beslissing niet moeilijk. De redactie A heeft keer en de lezer had indertijd niet de beschikking over een varianten-apparaat, en moest het maar met dat woord doen. En of hij het begreep zoals Verdam voorstelt, of dat hij er wat anders van maakte, of er niets van kon maken, de oorspronkelijke lezing kon hij moeilijk terug vinden, en hij zal er ook niet de moeite voor hebben gedaan. Wij plaatsen daarom deze vorm onder het lemma keer en geven met een vierkante haak achter woude aan, dat er iets corrupt is in deze regel. De onderzoeker die deze plaats bestudeert, zal de editie-Hellinga gebruiken en de variant vinden, maar er kan geen sprake van zijn dat keer als een vorm van donker wordt opgevoerd of andersom. Hier woent noch een pape bi Een scuere staet noch an sijn huus (1123-24). Noch in 1124 geeft een merkwaardige informatie, en we mogen aannemen, dat de kopiist dit woord ten onrechte herhaald heeft, omdat hij het nog in zijn geheugen had door de voorafgaande regel. Noch hoort dus niet in deze regel thuis, maar het staat er. Daarom vinden we onder het lemma NOCH BYW de vorm *N*O*C*H 01124, en deze regel staat als corrupt genoteerd, d.w.z. er staat noch ten onrechte. Hier es rollel ende scone dief (1415), zegt Reynaert van zijn jongste zoon, en de plaats is al even corrupt als de beide vossen. Het voegwoord ende kan veel betrekkingen tot stand brengen, maar ik vermoed dat de lezer deze vorm toch als een verlezing begrepen zal hebben: enen, een emfatische nominatief had de abbreviatuurstreep niet duidelijk boven de laatste e, of deze e was onduidelijk geworden, zodat ene als ende werd gelezen. Maar hier is ons vermoeden toch speculatie en de lezer die het voegwoord de functie van een betrekkelijk vnmw. (die) toekende maakte op zijn manier misschien het beste van een corrupte plaats. Wij moeten de vorm echter bij een lemma onderbrengen en kiezen voor EEN LDW waar EN*DE 01415 als een der vormen genoteerd staat. In dezelfde regel is rossel verlezen als rollel. Weer werd een ‘lange s’ met een l verward. De naam van deze vos is zeker oorspronkelijk Rosse(e)l. Als deze naam in de tekst vaker voor een vos voorkwam, dan mogen we aannemen dat de fout in principe door een lezer wel werd hersteld. Nu moeten we voor deze redactie vast stellen, dat dit vosje Rollel heet. Daarnaast is er dan een eekhoorntje, Rosseel (1859), dat oorspronkelijk wel deze zoon van Reynaert zal zijn geweest en van diens vrouw Hermelijn. In de zeer corrupte catalogus der dieren kent hij zijn plaats niet meer en heeft hij zijn gevoel voor verwantschap verloren.Ga naar voetnoot11 Rosseel heet in A dus Rollel en het luipaard Fyrapeel heet Syrapeel. Immers in A is de f, de eerste letter van zijn naam, hardnekkig gelezen als ‘lange s’ want alleen de vormen sierapeel (3399) en syrapeel (3390, 3411, 3426, 3429, 3431 en 3468) komen in dit handschrift voor. Anders is dit weer met de naam van de raaf. Deze wordt Tyocelijn (1856), Cirlin | |
[pagina 246]
| |
(2796) en Tieceline (2807) genoemd. Er moet voor het lemma uit een van deze vormen worden gekozen, en we kiezen voor een vorm met een t, omdat die overeenstemt met de vormen in de andere redacties en de vogel onder die naam wel bekend zal zijn in de Reynaert-verhalen. Dat argument geldt natuurlijk ook wel voor Fyrapeel, maar als die vorm geheel ontbreekt zou een lezer iets anders dan zijn tekst lezen als hij aan die vorm Fyrapeel vast hield, en daar kunnen we geen rekening mee houden. Bij sommige namen is niet de vorm het probleem, maar de vraag of er wel sprake is van een naam. Dat geldt voor Die weline die vrauwe fine (1860) en gentel vrauwe (2528), de leeuwin. Dat weline een verlezing of verschrijving is van weseline, waarbij l en s weer werden verward, zal vermoedelijk ook wel door de eigentijdse lezer zijn gevonden. Maar is fine nu een eigennaam of een bijv. nmw. in postpositie? En ook gentel kan zowel een eigennaam als een bijv. nmw. zijn. Fine in A komt éénmaal voor in een corrupte context. F spreekt daar van Die wesel mijn vrouwe fine en leest dus waarschijnlijk iets als ‘mevrouw Fijntjes’. Daarentegen maakt F 2490 van A 2528 gentel vrauwe een gewoon bijv. nmw. lieue vrouwe, wat een vertaling van gentille zou kunnen zijn, terwijl A 2654 miere vrauwe in F werd vergenten mire vrouwen, wat duidelijk het karakter van een eigennaam heeft.Ga naar voetnoot12 Is het al moeilijk tekstkritisch te achterhalen wat de oorspronkelijke vorm kan zijn geweest, nog onzekerder zijn we bij de keus van de woordsoort in deze redactie. We kiezen in beide gevallen voor een eigennaam. In de eerste plaats lezen we er zelf een eigennaam in en in de tweede plaats krijgen we deze woorden terug als we de computer om de lijst van eigennamen vragen - en dat zullen we zeker doen. Toch zou de bruikbaarheid van het lexikon beperkt worden als de vorm Cirlin niet bij Cirlin maar by Tiecelijn moet worden gezocht en bij bedragen niet op de wijziging bedriegen wordt gewezen. Wat hebben we daarop gevonden? We hebben dit di-lemma opgelost bij het lemma, en wel door in bepaalde gevallen achter het lemma een verwijzing naar een ander lemma te plaatsen. Dus bij brade vindt men zie ook vraet, en achter vraet staat zie ook brade. Bij het lemma bedragen wordt verwezen naar bedriegen en omgekeerd, bij diet naar dier, en bij dier staat diet. De dubieuze of corrupte vorm wordt maar éénmaal geplaatst en geteld en wel onder het lemma waar het naar onze mening hoort, en de verwijzing zal duidelijk maken, dat het om deze vorm te doen is en minstens attenderen op een dubieuze beslissing. Dit is een hulpmiddel dat we konden aanbrengen zonder de computer in verwarring te brengen en we hoeven niet meer aan te nemen dat iedere gebruiker weline wel onder wesel zal zoeken. Als hij dat woord niet herkent, wordt hem deze handreiking verleend. Evenals het noteren van corrupte plaatsen is deze oplossing niet waterdicht. Er kunnen plaatsen aan onze aandacht zijn ontsnapt. Maar al blijft het onze eventueel aanvechtbare beslissing om braet onder brade te plaatsen en niet bij vraet, de gebruiker zal, of hij nu bij brade of vraet zoekt de vorm braet kunnen vinden. Wel zal hij het lemma moeten zoeken zoals hij dat in het Middelnederlandsch (Hand)Woordenboek zou doen, dus in dit geval niet braet maar brade. Bij base verwijzen we zowel naar hase als naar aes. Als men by Syrapeel ook naar Fyrapeel wordt verwezen, waar men weer wordt terugverwezen naar het lemma dat men al had, zal men hopelijk begrijpen dat men op deze wijze op een variant wordt gewezen. | |
[pagina 247]
| |
Daarmee zijn we niet uit alle problemen. Er moeten meer beslissingen worden genomen. De woordsoortenbenoeming blijft moeilijk en in een aantal gevallen dubieus, maar noodzakelijk o.a. voor de onderscheiding van homofonen. Maar de benoeming berust op een soms verouderde grammatische indeling. Een linguistisch verantwoorde woordsoortenbepaling zou het doel van de half-automatische tekstverwerking voorbij schieten en daardoor onbereikbaar maken. Geen bewerker zou de vele duizenden vormen nog kunnen determineren als hij zich daarbij niet op een autoriteit kon beroepen. Aanvankelijk had men een 25-tal onderscheidingen voor het Alfa-lex project ontworpen, maar daar is men weer op teruggekomen.Ga naar voetnoot13 In navolging van en in aansluiting op B. van den Berg, Retrograad woordenboek van het Middelnederlands, Den Haag 1972 blijft men zo dicht mogelijk bij de benoeming van het Middelnederlandsch Handwoordenboek. Wel zijn er twee onderscheidingen toegevoegd, de eigennaam en de persoonlijke voornaamwoorden. Er blijven een paar aanvechtbare benoemingen over. Behoort de gesubstantiveerde infinitief tot de werkwoorden of de zelfstandige naamwoorden? (Mijns) dichtens als vorm van het werkwoord dichten zal velen als een merkwaardige beslissing voorkomen. En is nu bij den fellen roden (1943) roden een bijv. nmw. in postpositie bij die felle zelfst.nmw. of is fellen een bijv. nmw. bij die rode? Trouwens Verdam merkt op bij deze plaats van roden ‘waar het woord staat op de grenzen tusschen het gebruik als bnw. en als znw.’ (Mnl. Wb. VI, 1618). Behalve lexicale gegevens verkrijgen we ook statistische overzichten. De woordsoortcodering bijvoorbeeld maakt het mogelijk, dat de computer zgn. woordsoort-overgangen-tabellen levert; de distributie van die woordsoorten zou distinctief kunnen zijn voor auteur of redacteur.Ga naar voetnoot14 Ik vraag mij hierbij wel af in hoeverre een kopiist dit beeld weer kan verstoren, laat staan een serie kopiisten, maar mocht dit hulpmiddel in onze praktijk bruikbaar zijn, dan zou de oude vraag die generaties van onderzoekers heeft beziggehouden, nl. die van één of twee dichters, langs deze en soortgelijke statistische wegen mogelijk opgelost kunnen worden. Voor dergelijk onderzoek mogen er geen verschillen zijn bij de benoeming van de woordsoorten t.o.v. andere teksten, maar als de benoeming van dubieuze gevallen konsekwent geschiedt, is dat geen probleem bij de oplossing van de vraag één of twee auteurs, omdat dit een vergelijking betreft binnen één tekst. Daarbij zouden steeds kleine eenheden worden onderzocht op afwijkingen van frekwenties. Er wordt geen antwoord gevraagd op een misleidende vraag of er verschillen zijn tussen de eerste helft en de tweede helft van de tekst. Ook in F zou eenzelfde verschil aanwijsbaar moeten zijn, terwijl eventuele verschillen tussen A en F aan de kopiisten zouden moeten worden toegeschreven. Wij hopen t.z.t. op dit probleem terug te komen. Bij de woordsoortbenoeming konden we ook daarom niet onze eigen gang gaan, omdat afwijking van de indeling die bij andere teksten werd toegepast een vergelijking met die teksten zou belemmeren. Moeilijk wordt het als het Mnl. Wb. alleen voorbeelden geeft van amen als | |
[pagina 248]
| |
zelfst.nmw. om daarom amen in 2014 Doe sprac ysengrijn ameen ook een zelfst.nmw. te noemen (en hetzelfde geldt voor 2015). Aantoonbare fouten worden dan niet overgenomen. Verdam, en in zijn voetspoor Muller hebben in vs 61 Nv gaet hier vp eene claghe ten onrechte vp als bijw. beschouwd, i.p.v. een voorz.,Ga naar voetnoot15 zo'n fout wordt niet gecontinueerd. Daarbij speelt natuurlijk geen rol, dat het hier een eigen onderzoek betreft; in vs 97 No onversweghen no onghewroken verspreekt Ysengrijn zich naar mijn meningGa naar voetnoot16 en is onversweghen dan geen fout. Toch wordt er achter deze regel de vierkante haak aangebracht om aan te geven dat het hier een corruptie betreft, want het lijkt me onjuist als de eigen mening zich bij de tekstverwerking zou doen gelden. De vorm ten werd herschreven als T(E)><(D)EN en <(D)EN werd geplaatst onder het lemma DE LDW. Helemaal correct is dit niet: bij een combinatie als ten eersten behoort de vorm den bij de nominatief het. Moest mettien behandeld worden als een combinatie van een voorzetsel en een voornaamwoord, wat het in de tijd van Willem wel geweest zal zijn, of niet worden opgesplitst en een bijwoord worden genoemd ten tijde van de kopiist van Comburg? Wij kozen voor het laatste; hadden we dat niet gedaan dan was het voornaamwoord bovendien onder gegaan in de 268 andere plaatsen van dien. Een verwijzing bij de lemmata heeft in dit geval ook geen zin en zou te incidenteel zijn. Ondertussen blijken sommige typen fouten typerend te zijn, bijv. de verwarring met de ‘lange s’ en de verwarring van c met t: cirlin voor tycelijn, verslanc voor verslant (2311), die stat van lonnen (2438) wordt in F die scat van lonnen, vant (1540) i.p.v. vanc. Dan lijkt het ook waarschijnlijk op grond van de frekwentie dat de kopiist van A zich heeft verlezen als hij in 378 schrijft: Jc hebbe bi der scole vergheuen. M. de Vries had al voorgesteld dat dit stole moest zijn en F kwam die opvatting bevestigen: bider stolen. In zijn openbare discussie in de vorm van een briefwisseling Lezen en laten lezen met Anton van Duinkerken behandelt Hellinga deze plaats.Ga naar voetnoot17 Hellinga stelt, dat het gelijk van De Vries wel bewezen lijkt door F, maar hij beschouwt deze variant van F een vorm van banalité croissante, want F heeft niet meer door, dat de ijdele boerehaan moeilijke woorden gebruikt die hij op zijn manier verhaspelt, dus het zou typerend zijn voor Cantecler dat hij het vreemde woord stole vervangt door scole. Ik waag het toch deze interpretatie van mijn leermeester te betwijfelen, hoe aardig ook gevonden. Beide interpretaties (nl. functionele fout of corruptie) onttrekken zich aan bewijs, maar er zijn toch wel enkele argumenten op grond van de frekwentie naar voren te brengen. Het zou erg toevallig zijn als de functionele verspreking van Cantecler samenviel met een veel voorkomende verlezing van die zelfde schrifttekens. De leesfout zou ook nog een spreekfout worden van een haan die niet kan lezenGa naar voetnoot18 en voor een publiek dat aanvankelijk niet kon lezen en dus niet vertrouwd was met de verwarring tussen c en t, terwijl daar fonetisch geen aanleiding toe was. Bovendien zou van dat publiek verwacht worden dat het zelf dit ‘moeilijke’ woord verbeterde als het scole hoort. Het inventariseren van spel- en leesfouten wordt natuurlijk geholpen door lijsten | |
[pagina 249]
| |
met corrupte plaatsen, al heeft ieder die tekstkritisch bezig is geweest zulke verschijnselen, ook zonder zulke hulpmiddelen, wel vastgesteld. Dat geldt ook voor onregelmatigheden in het rijm, maar wie systematisch de rijmen van A en F heeft vergelekenGa naar voetnoot19 moet erkennen dat het rijmwoordenboek waarover hij nu beschikt, zulk onderzoek toch wel essentieel verlicht. Doordat alle laatste woorden van een regel werden gemarkeerd, levert de computer ons een lijst van alle rijmvormen met alle versnummers en het aantal malen dat ze voorkomen. Daarnaast hebben we een rijmparen lijst, eveneens met versnummer en aantal malen dat het rijmpaar voorkomt. Vergelijking met andere rijmwoordenlijsten laat ons zien dat de dichter bijzonder veel vormen slechts éénmaal gebruikt. Er zijn 3469 rijmwoorden, waarvan er 889 éénmaal voorkomen en 237 slechts tweemaal. Het rijm dat het meest voorkomt is Reynaert, nl. 31 maal, al hoort daar eigenlijk ook Reynaerd bij, dat éénmaal in rijmpositie voorkomt. Het rijm Reynaert: waert tellen we negen maal en zeven maal het rijm vaert:Reynaert; van de overige 15 rijmparen is er één dat drie maal voorkomt en zijn er 12 die één maal voorkomen, waarvan er één geen rijmpaar is, omdat het de laatste vorm van een drierijm is. Er zijn 1225 rijmparen die slechts één maal voorkomen, met deze beperking, dat de computer telt vanaf het eerste rijm: ghenade:scade wordt apart geteld evenals scade:ghenade en ghenade:scaden.Ga naar voetnoot20 | |
Voorbeeld van toepassingIndien het bovenstaande enig inzicht gegeven heeft in het tot stand komen van het lexikon, dan kan ik me de vraag voorstellen: wat er nu in de praktijk mee gedaan? Eigenlijk behoeft het nut van zo'n lexikon geen toelichting, de mogelijkheid het gebruik van een woord in context en situatie te bestuderen binnen één tekst, d.w.z. binnen het taalgebruik van - meestal - één auteur biedt nieuwe perspectieven. Dat we in dit geval in feite met het taalgebruik uit verschillende perioden en verschillende taalgebruikers binnen één tekst te maken hebben compliceert het onderzoek, zoals we hierboven al zagen, maar juist daarom is het van belang over al het taalmateriaal te kunnen beschikken. Naast de verscheidenheid van het woordgebruik van vele teksten die het Middelnederlandsch Woordenboek ons biedt, beschikken we nu ook over de volledigheid van het woordgebruik binnen één tekst. Hoe met behulp van zulke gegevens, o.a. frekwentielijsten, bepaalde dominante godsdienstige opvattingen bij Vondel achterhaald kunnen worden heeft onlangs P.K. King laten zien.Ga naar voetnoot21 Het is mogelijk het gebruik van een bepaald woord of begrip of begrippenpaar en ook tegenstellingen te onderzoeken op grond van alle plaatsen in die tekst, dus voor het woordveldonderzoek binnen één tekst liggen de gegevens klaar. | |
[pagina 250]
| |
Laten we daarom besluiten met een kleine demonstratie van mogelijk onderzoek. Eén van de eerste vragen die ik me stelde toen ik het lexikon ging bestuderen was of ik gegevens over ‘dieren’ kon verkrijgen. Hoe werd er over dieren gesproken, sprak de verteller met dezelfde woorden over hen als ze over elkaar spraken, m.a.w. was er sprake van dieren-discriminatie in de Reynaert? Opvallend in een dierenepos bleek de afwezigheid van het woord beeste, dat we kennen o.a. uit de Esopet en de Rijmbijbel. Een vorm van het woord dier komt in de Reynaert 32 maal voor, en precies gelijk verdeeld: 16 maal in de mond van de verteller en 16 maal als een dier aan het woord is. Geen enkele maal wordt het woord dier in pejoratieve zin gebruikt. Als er iets ongunstigs over een dier gezegd wordt in combinatie met dat woord, dan wordt dat door een bijvoegelijk naamwoord uitgedrukt, bijv. (Reynaert) dat felle dier (88, 856, 956, 993, 1175). De koning had Alle diere groet ende cleene (49) opgeroepen, d.w.z. al zijn onderdanen, en Allen dieren gheboden vrede (365), zoals een koning dat aan de bewoners van zijn rijk oplegt. Van Cuwaert die nooit iemand kwaad deed, wordt door Pancer, de bever, gezegd dat hij noyt eenich dier ghedede (139), en de kater noemt zichzelf Een arem wicht een cleene dier (1027). Dit woord wicht betekent ook wel ‘wezen’, ‘schepsel’, maar vooral een menselijk schepsel, zoals uit booswicht blijkt en speciaal een klein mens, zodat het cleene dier in overeenstemming is met een hulpeloos schepseltje, een arem wicht. Wanneer het proces tegen Reynaert is begonnen, zegt de verteller: Nye hoerde man van diere So scone tale als nu es hier Tusschen reynaerde ende dandre dier (1868-71). Als man (dat is hier men en geldt op dit moment zowel voor mens als dier) nooit so scone tale hoorde, is men zich nauwelijks meer bewust dat dieren eigenlijk helemaal niet kunnen spreken en dat dit spreken - of het nu mooi of gebrekkig zou zijn - altijd iets ‘ongehoords’ zou zijn. In feite versluiert de hyperbool ‘er werd nog nooit zo mooi gepleit’ het feit dat hier dieren aan het woord zijn, niettegenstaande het feit dat dit expressis verbis wordt vermeld, want de informatie die hier wordt gegeven komt er op neer dat er een uitzonderlijk fraai proces wordt gevoerd tussen klagers en beklaagde.Ga naar voetnoot22 Ghine saghet noint droeuer Gheen dier no gheenen man (872-73) zegt de verteller als hij beschrijft hoe de mishandelde Bruun uit de rivier op de oever klimt. Mens en dier worden hier naast elkaar genoemd, en daarbij zowel onderscheiden als gelijk gesteld: want deze mededeling heeft alleen zin als men bij het waarnemen van levende wezens kan vaststellen in welke gemoedstoestand ze verkeren, en de emoties voor mens en dier gelijksoortig zijn. Reynaert dat felle dier geeft, zoals we reeds opmerkten een oordeel over Reynaert en niet over diens dier-zijn. Dit wordt bevestigd door Courtois als hij oordeelt: reynaert die felle man (105) en door Grimbeerts afwijkende oordeel Reynaert es een gherecht man (263). Dier en man blijken veelal onderling verwisselbaar. De dieren zijn ook mensen! Het is niet opzienbarend dat in een dierepos de dieren antropomorf optreden en | |
[pagina 251]
| |
dat dit in het taalgebruik tot uitdrukking komt (hoe zou het ook anders moeten?), maar op welke wijze de taal daarbij wordt aangepast kan nu worden onderzocht met behulp van de beschikbare gegevens. Enkele van die gegevens volgen hier: Pancer zegt dat de koning Reynaert behoort te straffen volgens het oordeel van zijn pairs: als huwe mannen wijsen (167). Het begrip ‘man’ en dus ‘mens’ is verdrongen door een specifieke man nl. ‘raadsman’ en ‘leenman’, d.w.z. de adellijke lieden die in een extra nauwe relatie met hun vorst zijn verbonden. Als het Bruun duidelijk wordt wat hij van Lamfroit en diens gezelschap mag verwachten wordt hij een ‘arme kerel’ genoemd: Dit sceen arem man brunen wel (773), want hij was onsalichst alre diere (778). Immers terwille van een stukje berevlees ne bleef man no wijf (719, ook 837) in het dorp achter, d.w.z. ‘geen mens’, en dit maal zijn het werkelijk mensen, maar ze worden aangeduid met dezelfde woorden die ook, afwisselend met dier, voor dieren worden gebruikt. Zo komt het woord wijf 27 maal voor, waarvan negen maal voor een ‘vrouw’, negen maal voor Hersint, de wolvin, acht maal voor Hermeline, de vossin en één maal voor de koningin, de leeuwin. Evenals eenen vryen man (1341) moet de rechter Reynaert driemaal doen dagen. Direct na zijn biecht, als Reynaert op het punt staat opnieuw te zondigen, noemt Grimbeert hem onsalich man (1715), en in oppositie tot heer wordt er met man ook onder de dieren nog standsverschil aangegeven: Arem man tybeert heere brune (1815). We zullen dit onderzoek nu niet verder voortzetten met een analyse van de 110 plaatsen waar een vorm van heer voorkomt en waarbij ook de sociale status zou kunnen worden betrokken of met de 47 plaatsen met vrouwe (naast één dame), en de lezer kan zelf verder vast stellen dat de dieren ook mensen zijn als ze man worden genoemd 2059, 2062, 2490, 2953, 3175 en 3303. Ik wilde eindigen met te wijzen op een ander woord, dat door dit onderzoek naar voren kwam als typerend voor Reynaert, nl. fel. Zes maal was er sprake van Reynaert dat felle dier of die felle man (88, 105, 856, 956, 993 en 1175). Dat was een reden om ook dat woord in de tekst te controleren. De betekenis van fel laten we daarbij in dit verband buiten het onderzoek. Ook als we vast zouden kunnen stellen, dat het iets als boos of boosaardig zou betekenen, maakt het zelfs in ons taalgebruik nogal wat uit of een moeder tegen haar kind zegt dat ze nu toch echt boos wordt, of dat een gereformeerde dominee zijn gelovigen waarschuwt, dat de boze steeds op de loer ligt. We zouden, om dat te achterhalen met behulp van ons lexikon in de Reynaert een reeks woorden moeten onderzoeken als scalc, quaet etc. met een zorgvuldige analyse van de situatie waarin die woorden worden gebruikt, om een relatieve hiërarchie van waarden te achterhalen die in een ander wereldbeeld dan het onze heeft gefunctioneerd. Het woord fel komt 29 maal voor en daarvan heeft het 23 maal betrekking op Reynaert. Reeds bij de introductie van onze hoofdpersoon deelt de verteller mee, dat behalve de das ieder te klagen had ouer reynaerde Den fellen metten grijsen baerde (59-60). We laten hier buiten beschouwing, waarom de verteller Reynaert een grijze baard toekent, terwijl Reynaert zelf spreekt van mijn rode baert (3191). Ysengrijn is het met de verteller eens, dat reynaert dat felle dier (88) is, evenals Courtois die spreekt van die felle man (105). Cantecler die kennelijk op of bij Reynaerts feodale gebied of jachtterrein woont noemt hem reynaert die felle ghebure (344) (en dat impliceert een zwaar verwijt in een samenleving waar buren bondgenoten hoorden te zijn) en ook reynaert die | |
[pagina 252]
| |
felle saghe (395). De koning op zijn beurt deelt dit oordeel en waarschuwt Bruun Reynaert es fel ende quaet (484) en vervolgens laat de verteller reynaert die felle (614) lachen als Bruun zijn hulde aanbiedt. Het resultaat is dat ook Bruun, maar te laat vloucte ... dat felle dier Den boesen vos reynaerde (856-57). Hierna hoont Reynaert de ongelukkige beer en dan sluit hij zich aan bij dat algemene oordeel over hemzelf alsof hij daar trots over is, siettene hier Den roden scalc den fellen ghier (939-40), en ook later noemt hij zich Reynaert huwen neve den fellen roden (1943). Andere plaatsen waar sprake is van een felle Reynaert zijn 956, 993, 1019, 1077, 1175, 1350, 1700, 1883, 2091, 2218, 2520, 2527 en 2981.Ga naar voetnoot23 Wij mogen dan vaststellen, zonder daarbij de betekenis van dat woord nader te hebben bepaald, dat fel het epitheton bij uitstek is voor Reynaert. Het is van toepassing op zijn karakter en het typeert zijn handelen. Alleen al de frekwentie waarmee het woord op Reynaert wordt betrokken maakt dit duidelijk. Nu zit de middeleeuwse toehoorder niet te turven hoe vaak hij het woord fel hoort en hij heeft ook geen frekwentielijst ter beschikking, maar ik meen toch te mogen stellen dat die toehoorder beter dan wij door had, dat Reynaert de felle bij uitstek was. Vooral ook omdat dat woord toen een zeer kwalijke betekenis gehad moet hebben en omdat telkens met zoveel nadruk deze eigenschap met Reynaert wordt verbonden. Dan denk ik, dat dit publiek schrok toen Reynaert voor de koning verscheen en de brutaliteit had hem te waarschuwen voor... zichzelf!: Het ne betaemt niet der cronen Datsi den scalken ende den fellen Te lichte ghelouen datsi vertellen (1782-84). Elders heb ik erop gewezen, dat Reynaert wel met bravour en brutaliteit moet optreden tegen de koning alsof hij altijd diens trouwste dienaar is geweest om zijn latere leugenverhaal geloofwaardig te kunnen makenGa naar voetnoot24 (ook hier wordt vele zetten vooruit gedacht), maar dat hij daarbij zijn voornaamste en grimmigste tegenspeler nog waarschuwt dat hij hem zal gaan misleiden, is wel een staaltje van gevaarlijk hoog spel. Dit zal de aandachtige middeleeuwse toeschouwer waarschijnlijk niet zijn ontgaan. Mogelijk zal hij ook wel een verklaring hebben gehad voor dit gedrag en deze zo gevaarlijke zelfdenunciatie. Moet niet de gelovige en vrome mens, die niet verblind is door begeerten en zonden, altijd de kans krijgen het ware boze te doorzien? En kan het boze zich wel volledig camoufleren? Deze verklaring lijkt mij een zin te geven aan Reynaerts gevaarlijke optreden, dat, nu hij de koning met open ogen in de val laat lopen, des te triomfantelijker is.
Roden, voorjaar 1980. |
|