De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||
Meer dan mag, moet en hoeftE.C. Schermer-Vermeer0. Inleiding.In Klooster (1978) en (1979) wordt een semantische analyse gegeven van de deontische hulpwerkwoorden mogen, moeten en hoeven, die er op gericht is bepaalde bijzonderheden te verklaren van comparatiefzinnen met een van deze werkwoorden in de dan-zin. Het betreft de moeilijke interpreteerbaarheid van een zin als
en vooral de ambiguïteit van een zin als
welke laatste zin òf kan worden gelezen als ‘Jan eet niet zoveel als hij mag’ (Jan mag meer eten) òf als ‘Jan mag niet zo weinig eten als hij doet’ (Jan moet meer eten).Ga naar voetnoot1 De essentie van Kloosters analyse is, dat de relaties tussen de betekenissen van de drie werkwoorden het best verantwoord kunnen worden door één gemeenschappelijk ‘deontisch’ betekeniselement aan te nemen (M). Dit voorstel is een bepaalde vormgeving van een ook in de deontische logica te vinden beschrijving van de relatie tussen met name moeten en mogen (zie bv. Lyons (1977), p. 832).Ga naar voetnoot2 Ik ben van mening dat er aan deze analyse bezwaren kleven, die ondervangen kunnen worden door juist niet van één gemeenschappelijk betekeniselement uit te gaan, maar van drie afzonderlijke betekenissen. Het soort verklaring dat Klooster voor ogen staat voor de genoemde comparatiefverschijnselen zou daarbij onverlet kunnen blijven, omdat zijn analyse van de deontische hulpwerkwoorden daarvoor niet van wezenlijk belang blijkt te zijn. Ook hier echter zou ik een andersoortige verklaring willen voorstellen. | |||||||||||||||||||||||||
1. De relatie tussen mogen, moeten en hoeven.1.0. Kloosters beschrijvingsvoorstel.In onderstaand overzichtje is Kloosters analyse samengevat; het gemeenschappelijke semantische predikaat M wordt door hem gesplitst in een ‘gebods-moeten’ (M) en een ‘adviserend moeten’ (M'). Het symbol T representeert het niet-ontkende mogen: het is ingevoerd om te voorkomen dat niet-negatieve zinnen met dit werkwoord beschreven zouden moeten worden met behulp van de twee negatie-elementen die elkaar opheffen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||
De relatie tussen deze analyse en de interpretatiemogelijkheden van comparatiefzinnen met deontische werkwoorden, komt in par. 2 aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||
1.1. Moeten en mogen.Zoals uit (3) blijkt is het enige verschil tussen het ‘gebiedende’ en het ‘adviserende’ ‘moeten’, dat M(niet(p)) correspondeert met het voorkomen van mogen in een negatieve zin, terwijl M'(niet(p)) in dat geval met moeten correspondeert. Het onderscheid maakt dat iedere niet-negatieve zin met moeten als semantisch meerduidig wordt gekarakteriseerd (evenals iedere zin met niet hoeven), hetgeen mij niet juist lijkt. Klooster typeert het gebiedende moeten als een werkwoord dat de wil van iemand tot uitdrukking brengt: (M(p) betekent ‘x wil dat p’, terwijl M'(p) zoiets als ‘het is aan te raden, beter dat p’ betekent. Dat zou inhouden dat zinnen als (4) en (5) noodzakelijkerwijs als wilsuitdrukkingen moeten worden opgevat, maar een zin als (6) niet.
Deze aanname lijkt mij absoluut niet noodzakelijk; niet voor niets wordt (4) een gebruiksaanwijzing genoemd en kan zowel (5) als (6) een doktersadvies zijn. Over de wil van de importeur van de wijn, c.q. de wil van de arts valt niets af te leiden. Ware er in dit opzicht een duidelijk verschil tussen (5) en (6), dan zou het bv. niet vreemd moeten zijn om te zeggen:
hetgeen echter anormaal is, in tegenstelling tot (8)
een formulering die wel niet fraai, maar toch goed mogelijk is. Anderzijds zijn er ook zinnen als
die de wil van de spreker juist wèl tot uitdrukking brengen, ondanks het feit dat er geen mogen maar moeten in voorkomt. Ook lijkt het mij nogal onaannemelijk dat een zin van de vorm ‘x moet niet p’ altijd een advies zou inhouden, terwijl een corresponderende zin van de vorm ‘x moet p’ altijd ambigu zou zijn wat betreft gebods- of advieskarakter. Ik kan niet inzien dat bv. (11a) de wil van de spreker minder zou weerspiege- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||
len of minder ambigu zou zijn dan (11b).
Wel kan geconstateerd worden dat bij zinnen met (niet) mogen, moeten en hoeven de toevoeging van x heel gewoon is (Je mag van moeder (niet) gaan zwemmen; Je moet van moeder afwassen; Je hoeft van moeder niet af te wassen), terwijl deze minder vaak voorkomt in zinnen met niet moeten. Uitgesloten is zo'n toevoeging echter niet; vgl. bv. Van mijn moeder moet ik er geen zout in doen, van mijn vader wel; We moeten van de meester niet verder gaan dan bladzij 20. Ook kan men op een mededeling als (11a) reageren met de vraag Van wie niet? of Van wie moet (ik) dat niet? De oorzaak van dit enigszins afwijkende gedrag van niet moeten ligt mijns inziens in het feit dat de betekenis van moeten zodanig is, dat het zich veel meer dan mogen leent voor het gebruik in ‘onpersoonlijke’ situaties, zoals ook blijkt uit parafrases als ‘het is wenselijk, aanbevelenswaardig, noodzakelijk, verplicht’. Daardoor wordt het werkwoord ook vaak gebruikt als het de omstandigheden zijn die maken dat iets het beste op een bepaalde manier kan gebeuren, zoals in: Ik moet nog boodschappen doen, We moeten ons niet laten ringeloren, Je moet daar linksaf slaan, Je moet daar niet voorsorteren. Hier ligt ook bij de positieve zinnen een van-toevoeging niet voor de hand, omdat er geen bepaalde instantie is die specifiek verantwoordelijk is voor de aan- of afgeraden gedragslijn. Dat is wèl het geval als de zin als gebod moet worden opgevat, zoals bij Je moet daar links afslaan van je instructeur. Willen we een vèrbod uitvaardigen, dan gebruiken we niet mogen; het betekenisverschil tussen mogen en moeten maakt dat niet moeten niet te gebruiken is om een verbod tot uitdrukking te brengen. Niet moeten blijft aldus meer gereserveerd voor uitspraken die de onwenselijkheid van iets tot uitdrukking brengen, zonder dat gespecificeerd wordt welk individu of welke instantie zulks onwenselijk acht.Ga naar voetnoot3 Overigens is het feit dat van-bepalingen zowel in zinnen met moeten als in zinnen met niet mogen kunnen voorkomen geen reden om die laatste zinnen te ananlyseren als bevatten zij het betekeniselement ‘moeten’; ook zinnen met mogen zònder negatie-element kunnen immers van-bepalingen bevatten. Het lijkt mij reëler om te zeggen dat zinnen met moeten en zinnen met niet mogen in sommige gevallen parafrases van elkaar zijn, en in andere gevallen niet. De verschillende betekenisnuances van het werkwoord moeten maken dit mogelijk. Het is niet nodig om aan te nemen dat er twee werkwoorden moeten zijn met verschillende betekenissen. Dat blijkt ook als we Kloosters hypothese proberen te toetsen. Om uit te kunnen maken of een zin als (12)
een betekenisstructuur heeft die is weer te geven als ‘het moet dat Jan niet blijft’ moet een Nederlandse zin gevonden worden met moeten en het equivalent van ‘niet blijven’. Zo'n zin is
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||
als we aannemen dat weggaan en blijven complementaire betekenissen hebben, d.w.z. dat ‘weggaan’ ‘niet blijven’ impliceert, en ‘niet weggaan’ ‘blijven’ (zie bv. Lyons (1971) of (1977)). Zin (13) kan inderdaad worden opgevat als een parafrase van zin (12). Omgekeerd is echter (12) niet altijd een parafrase van (13). Daarvoor is het nodig dat er aan bepaalde condities voldaan is, die noodzakelijk zijn bij gebruik van (niet) mogen, maar toevallig bij gebruik van moeten. Eén van die condities is, dat verondersteld wordt dat de persoon of instantie die iets (niet) mag, dat wèl wil of van plan is.Ga naar voetnoot4 Een zin als (12) is niet adequaat te gebruiken als bekend is dat Jan helemaal niet van plan is te blijven of niet wil blijven, en hetzelfde geldt voor de positieve pendant (14)
Uit het gebruik van mogen in de zinnen (4) en (5) valt bv. op te maken dat wordt aangenomen dat de consument c.q. de patiënt de neiging zal hebben (uit onwetendheid, laksheid, vraatzucht of wat dan ook) het verbodene juist wèl te doen. Moeten is in dit opzicht neutraal; zin (13) kan gebruikt worden zonder dat de spreker veronderstellingen heeft met betrekking tot Jans intenties. Meent hij echter te weten dat Jan wil blijven, dan kan de zin als gebod fungeren en gelden als parafrase van (12). In overeenstemming hiermee is het feit dat het ‘gebiedende’ moeten vaak met emfatisch accent voorkomt; ik heb zelfs de indruk dat bij afwezigheid van een van-toevoeging zo'n accent verplicht is, wil men van een gebod kunnen spreken. Die emfaze valt te verklaren uit de aanname of kennis van de spreker dat degene voor wie het gebod geldt tegengestelde intenties heeft. Tegen Kloosters analyse pleit ook, dat een zin als
twee verschillende representaties kan krijgen, namelijk M(niet(p)) òf niet (T(p)), hoewel de zin niet ambigu is.Ga naar voetnoot5 Gaat het om equivalente uitdrukkingen, dan is er sprake van onnodige redundantie. Bovenstaande problemen doen zich niet voor als men het bestaan van twee aparte werkwoorden mogen en moeten accepteert, met ieder een eigen betekenis. Zin (12) kan dan weergegeven worden als: niet(T(p)), zin (15) als: niet(M(p)).
De parafraserelatie die tussen zinnen als (12) en (13) kan bestaan, kan weergegeven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||
worden door middel van een (eenzijdige) redundantieregel of betekenispostulaat van de volgende vorm:
De richting van de pijl geeft aan dat de relatie niet omkeerbaar is. | |||||||||||||||||||||||||
1.2. HoevenBinnen bovenstaande voorstelling van zaken is de representatie niet(M(p)) niet meer voorhanden voor een zin als
Dat is ook niet nodig, als we hoeven eveneens als een apart werkwoord met een eigen betekenis beschouwen, te representeren als H. Zoals bekend heeft het werkwoord o.m. de bijzonderheid alleen in bepaalde contexten te kunnen voorkomen, waaronder negatieve contexten. Bovendien geldt ook voor (niet) hoeven dat het alleen adequaat gebruikt kan worden indien er bepaalde aannames zijn m.b.t. de intentie van degene die iets niet hoeft. Zin (17) zal men niet bezigen als bekend is dat Jan juist graag wìl blijven.Ga naar voetnoot6 Dit pleit ook hier tegen een analyse waarbij hoeven correspondeert met het semantische predikaat ‘moeten’. Er is tussen zinnen met niet hoeven en met mogen eenzelfde soort relatie als tussen zinnen met niet mogen en moeten: zin (17) kan geparafraseerd worden als
In tegestelling tot de relatie tussen niet mogen en moeten is de relatie tussen niet hoeven en mogen wel omkeerbaar:
Deze relatie wordt binnen Kloosters systeem niet verantwoord omdat het niet-ontkende mogen het enige geval is waarbij het betekeniselement M geen rol speelt. Bovendien blijkt zijn analyse in zoverre willekeurig, dat de betekenis van zinnen met niet hoeven evengoed weergegeven zou kunnen worden als T(niet)p)) in plaats van als niet (M(p)). Het zal duidelijk zijn dat ik geen voordeel zie in een semantische analyse zoals in (3) gegeven, en dat ik het eenvoudiger en adequater acht om de betekenisrelaties tussen de drie werkwoorden door middel van redundantieregels of betekenispostulaten te verantwoorden. | |||||||||||||||||||||||||
2. Comparatiefzinnen met deontische werkwoorden.2.0. Kloosters analyse.Het verwerpen van Kloosters analyse blijkt geen enkele consequentie te hebben voor de soort verantwoording die hij op het oog heeft voor de genoemde ambiguïteit van zinnen als (2) of (20): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||
De twee mogelijke lezingen van dergelijke comparatiefzinnen worden door hem verantwoord met behulp van semantische representaties die op twee punten van elkaar verschillen: het bereik van het hulpwerkwoord is niet hetzelfde, en in de ene representatie wordt slechts één waarde genoemd, in de andere twee. De verschillende parafrasemogelijkheden van zin (20) laten dit zien: de ‘overtredingslezing’, door Klooster de type I-lezing genoemd, kan worden weergegeven als ‘Jan mag niet zo (weinig) snel rijden (als hij doet)’ (‘Jan moet sneller rijden (dan hij doet)’; ‘Jan rijdt niet zo snel als hij moet’), de andere lezing, de type II-lezing genoemd, als ‘Jans snelheid is geringer dan de snelheid die mag’ (‘Jan mag sneller rijden (dan hij doet)’).Ga naar voetnoot7 Van belang bij deze parafrase is, dat er in het tweede geval sprake is van twee snelheden: Jans snelheid en een toegestane snelheid, terwijl in het eerste geval alleen Jans snelheid genoemd wordt. Gekoppeld daaraan is in het eerste geval het bereik van het hulpwerkwoord (mogen) groter dan in het tweede geval, waar het uitsluitend de tweede snelheid specificeert. Of niet mogen nu wordt gerepresenteerd als M(niet(p)) of als niet(T(p)) (c.q. niet hoeven als niet(M(p)) of als niet(H(p))) heeft geen enkel gevolg voor het bereik van deze predikaten, noch voor het al dan niet noemen van een tweede waarde.Ga naar voetnoot8 Kloosters analyse van de deontische werkwoorden biedt op zichzelf nog geen verklaring voor de ambiguïteit van zinnen als (20) (en de moeilijke interpreteerbaarheid van een zin als (1)). Daarvoor is ook nog een betekenisanalyse van comparatiefzinnen in het algemeen nodig. De type I-en II-parafrases zijn namelijk evengoed mogelijk bij comparatieven waar op de plaats van het deontische werkwoord een ander predikaat staat dat een infinitief- of zinscomplement toelaat, zoals in (21) en (22).
Deze constatering werpt twee vragen op:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||
De eerste vraag sluit aan bij de verzuchting van Klooster (en Seuren) dat de ambiguïteit van zinnen als (23) en (24) zich zo moeilijk laat ervaren.
| |||||||||||||||||||||||||
2.1. De ambiguïteit van comparatiefzinnen in het algemeen.2.1.1. De limietbepalingen. Als argument voor de ambiguïteit van comparatiefzinnen met moeten of mogen in de dan-zin voert Klooster aan dat zinnen met de type II-lezing de limietbepaling maximaal of minimaal kunnen bevatten, terwijl dat bij zinnen met de type I-lezing uitgesloten is:
Hij vat de invoegbaarheid van deze bepalingen op als een aanwijzing dat er in de zinnen met type II-lezing aan twee waarden gerefereerd wordt: de waarde die in het linkerdeel van de zin aan de orde is (bv. Jans snelheid) èn een limietwaarde. Bij de zinnen met type I-lezing wordt per inferèntie een tweede waarde aangenomen; er wordt niet aan gerefereerd. Nu zal iemand die het ambigu zijn van een zin als (23) betwijfelt, ook niet veel raad weten met het onderscheid wèl refereren-niet refereren aan een waarde. Men kan zich bv. afvragen hoe aangetoond kan worden dat bij een type II-lezing niet óók per inferentie tot een limietwaarde geconcludeerd wordt. Daarenboven is het niet kunnen voorkomen van maximaal of minimaal moeilijk aantoonbaar bij zinnen met moeten of mogen, omdat er altijd een zin van dezelfde vorm is waar die bepalingen wèl in kunnen voorkomen. En een zin als (26) wordt voor mij veel minder vreemd als minimaal door maximaal wordt vervangen. Hoe dit ook zij, als men de hypothese dat de betreffende comparatiefzinnen ambigu zijn wèl aannemelijk vindt, en het al dan niet refereren aan een limietwaarde ook, dan blijft er toch nog een onbeantwoorde vraag liggen. Het blijkt namelijk dat in die gevallen waarin er wèl aan een limietwaarde gerefereerd wordt, de inhoud van de limiet vaak precies tegengesteld is aan die van de limiet welke per inferentie wordt aangenomen. Dat valt af te lezen aan de grafische voorstellingen van de comparatiefzinnen die Klooster ‘mentale representaties’ noemt, en die ook zijn op te vatten als representaties van standen van zaken ten opzichte waarvan de betreffende zinnen waar zijn. Voor zin (20) is dat bij de type I-lezing (27a) en bij de type II-lezing (27b). j is Jans snelheid en i de limietwaarde, die dus in (27a) een minimumsnelheid aangeeft, en in (27b) een maximumsneldheid. Van zin (28) zijn de grafische voorstellingen van de twee lezingen resp. (28a) en (28b). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||
Nu kan men aanvaarden dat iemand die zin (20) leest als ‘Jan mag niet zo (weinig) snel rijden (als hij doet)’ en zin (28) als ‘Jan moet niet zo snel rijden (als hij doet)’ per inferentie tot de conclusie komt dat er een minimum-, resp. maximumgrens is overschreden, maar daarmee heeft men nog niet begrepen waarom het opeens om een tegengestelde limiet gaat als er wèl expliciet aan i gerefereerd wordt. En dit zijn juist de gevallen die als meerduidig worden ervaren. Dat men de waarde waarméé vergeleken wordt altijd als maximum òf als minimum kan opvatten, kan niet als verklaring gelden. In een zin als
kan de 100 km/pu ook als maximum- of als minimumgrens begrepen worden, en kunnen er twee daarmee corresponderende grafische voorstellingen worden gemaakt, zonder dat iemand zou willen volhouden dat deze zin ambigu is. Ook bij zinnen met andere dan modale hulpwerkwoorden in het rechtergedeelte, zoals bij de zinnen (21) en (22) zijn vergelijkbare grafische voorstellingen mogelijk. De noodzaak daartoe, of de verklarende waarde ervan, is daarmee echter niet gegeven. Ik geloof dat een aanknopingspunt voor beter begrip op een ander gebied ligt.
2.1.2. Het intonatiepatroon. Aan het eind van Klooster (1979) wordt ter ondersteuning van de analyse van comparatiefzinnen met moeten en mogen de ambiguïteit besproken van een zin met nodig zijn:
De meerduidigheid daarvan wordt toegelicht door de zin van twee verschillende aanvullingen en van twee verschillende intonatiepatronen te voorzien:
De intonatiecontouren van (30a) en (30b) zijn duidelijk verschillend, maar Klooster gaat daar verder niet op in. Ik denk echter dat hier de verklaring voor de veronderstelde ambiguïteit van comparatiefzinnen gezocht moet worden en de verheldering van de notie ‘refereren aan één of twee waarden’. Gezien de plaats van het accent in (30a) behoort nodig (is) tot de focus van de zin, en brengt het de hoofdinformatie van de zin tot uitdrukking. Het gedeelte dat na nodig is komt, is presuppositioneel van aard. Hiermee in overeenstemming is, dat we uit de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||
zin opmaken dat het Jans oogmerk is om slank te worden. Het feit dat bekend wordt verondersteld dat het om slank worden gaat, maakt kennelijk dat we het op de enige in de zin genoemde persoon Jan betrekken. Uit de b-zin daarentegen valt niets af te leiden omtrent het al dan niet dik willen worden van Jan. De zin bevat geen presuppositie, en het tweetoppige accentpatroon bewerkstelligt voor zover ik zie, dat het hele gedeelte minder dan nodig is om dik te worden als hoofdinformatie wordt opgevat; door de inhoud van dat deel wordt de mate van ‘volheid’ van Jans bordje nader gespecificeerd. Het betreft hier een neutralere informatieverdeling dan in het eerste geval. Dit effect van de intonatieverschillen wordt bevestigd door een zinspaar als
Uit de a-zin concluderen we dat Jan in de bebouwde kom rijdt, uit de b-zin niet. Anders gezegd, bij de a-zinnen wordt het predikaat van de dan-zin betrokken op het gedeelte links van dan, in de b-zinnen niet. Dit zijn twee aspecten van hetzelfde verschijnsel; de gedeelten links en rechts van het accentdragende element worden bij de a-zinnen beschouwd als betrekking hebbend op één en dezelfde situatie. Dit blijkt ook duidelijk bij een zin als
De hoorder neemt hier aan dat rijden en fietsen op dezelfde activiteit betrekking hebben, en dus dat Jan in overtreding is. Zou het accent niet op mag vallen, dan zijn we geneigd rijden op te vatten als een andere activiteit dan fietsen, bv. als autorijden of rolschaatsen, en derhalve wordt ook niet geconcludeerd dat Jan te snel rijdt. De twee elementen die in Kloosters semantische representatie kenmerkend zijn voor het verschil tussen de type I- en de type II-lezing, te weten het bereik van het deontische predikaat en de aanwezigheid van één of twee waarden, blijken dus begrepen te kunnen worden als effecten van twee verschillende intonatiepatronen, die ik voor het gemak het type I- en type II-patroon noem. Het type I-patroon wordt gekenmerkt door één accenttop, en wel op het rechter predikaat, het type II-patroon door tenminste twee accenttoppen, één op het kwantificerend element meer of minder (of op het woord dat het comparatiefmorfeem -er bevat) en één rechts van dan. Is er rechts van dan naast het predikaat geen verdere toevoeging, dan wordt het verschil tussen de intonatiepatronen moeilijker waarneembaar, zeker indien de zin niet de aparte woorden meer of minder bevat. In beide gevallen valt er dan een accent aan het zinseinde. Toch blijft er mijns inziens verschil, zowel door het nevenaccent links op het kwantificerend element bij de type II-intonatie, als door een toonhoogteverschil tussen de twee typen. Bij de type I-intonatie is er sprake van een stijging van de toon aan het eind van de zin, bij de type II-intonatie niet: Ook al kunnen deze verschillen exacter beschreven worden dan ik het hier doe, dàt ze er zijn is mijns inziens onmiskenbaar, en de hoorder kan, mede op grond van zijn ervaring met uitgebreidere zinnen, weten dat er twee verschillende informatieverdelingen mogelijk zijn. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||
De type I-informatieverdeling laat een parafrase toe waarbij het ‘focuspredikaat’ van de comparatiefzin het hoofdpredikaat wordt, vergezeld van een negatie-element. Naast (21) en (22) zijn dat bv. de reeds genoemde parafrases (21a) en (22a), naast (23)
Bij de type II-informatieverdeling zijn dergelijke parafrases niet mogelijk. Het bereik van het predikaat in de dan-zin beperkt zich tot die dan-zin, hetgeen leidt tot parafrases als ‘Jans snelheid ligt onder de snelheid die (van hem) verwacht werd’, ‘Jans snelheid ligt boven de snelheid die gebruikelijk is’, ‘Jans snelheid ligt boven de snelheid die mag’. Bij zinnen met hoeven is deze parafrase niet mogelijk, omdat hoeven dan in een niet-negatieve context zou staan, hetgeen tot ongrammaticaliteit leidt. Vandaar dat zinnen als (1) slechts één lezing hebben. De type I-informatieverdeling zal vaak de meest voor de hand liggende zijn; zinnen als (21)-(23) zijn als snelheidsaanduiding alleen informatief als de hoorder weet welke snelheid verwacht werd, gebruikelijk is, c.q. mag. Als dat niet het geval is, zal hij uit de zinnen alleen kunnen afleiden dat er niet verwacht werd dat Piet zo snel zou rijden (als hij doet), c.q. dat Piets snelheid niet gebruikelijk is, dan wel niet mag. Het soort parafrases dat (21a)-(23a) vertegenwoordigen zijn kenmerkend voor het aangeven van intonatieëffecten. Zo kan bv. niet altijd de totale inhoud van de comparatiefzin in de parafrase worden ondergebracht. Bij een zin als
kan men de woorden vele malen niet kwijt in een type I-parafrase. Bij een zin als
zou een parafrase die met ‘je denkt niet...’ begint niet correct zijn; ook moet soms, afhankelijk van de betekenis van het rechter predikaat in de comparatiefzin, de tijd van de afhankelijke zin in de type I-parafrase aangepast worden. Steeds betreft het beperkingen op de verbale constructie, waar een intonatiepatroon niet aan onderhevig is. Wat de aard van de limiet betreft, kan geconstateerd worden dat de type I-informatieverdeling inderdaad dwingt tot de aanname van een specifieke limiet. Zo is er in het geval van (21a) kennelijk verwacht dat Jan minimaal zo en zo snel zou rijden, terwijl in de gevallen (22a) en (23a) een maximumlimiet moet worden aangenomen.Ga naar voetnoot9 Kloosters terminologie overnemend kan men hier inderdaad van ‘inferentie’ spreken. Het is echter niet zo, dat de type II-informatieverdeling tot de aanname van een tegengestelde limietwaarde dwingt. De in het rechterdeel van de comparatiefzin aangeduide waarde is even ongedetermineerd wat limieteigenschappen betreft als de waarde i in een zin als
Alleen door de woorden maximaal of minimaal werkelijk toe te voegen kan men een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||
contrast creëren met de type I-interpretatie van dezelfde comparatiefzin. Zonder de aanwezigheid van die bepalingen is dat contrast er in de meeste gevallen niet en daarom is het in die gevallen niet goed mogelijk het verschil tussen de type I- en de type II-informatieverdeling ‘hard’ te maken in termen van het overschrijden van maximum of minimum grenzen. De hiervóór gestelde vraag of zinnen als (21) en (22) werkelijk ambigu zijn, kan dus met ‘ja’ beantwoord worden als men de term ‘ambiguïteit’ wil gebruiken voor de verschillen in informatieverdeling die veroorzaakt worden door de verschillende intonatiepatronen die de zinnen in het gebruik kunnen hebben. Neemt men de intonatieverschillen niet in aanmerking, dan zijn de zinnen niet ambigu. Nu dient de rol van de deontische hulpwerkwoorden nog nader bekeken te worden, want in tegenstelling tot wat hierboven over het ‘hard maken’ van de ambiguïteit is gezegd, kon de meerduidigheid van zin (20) juist wel in termen van overtreding (van een minimumsnelheid) en niet-overtreding (van een maximumsnelheid) geëxpliciteerd worden. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Comparatiefzinnen met deontische werkwoorden.De vraag of de ambiguïteit bij comparatiefzinnen met moeten of mogen om de een of andere reden duidelijker is dan bij andere comparatiefzinnen, kan ook zowel met ‘ja’ als met ‘nee’ beantwoord worden. Met ‘nee’ als men de vraag beperkt tot deze twee werkwoorden, met ‘ja’ als men deze werkwoorden ziet als prototypisch voor een grotere groep ‘deontische’ predikaten, waartoe bv. ook bevelen, opdragen, geoorloofd zijn, toegestaan zijn e.d. behoren. Een zin als
kan ongeforceerd worden opgevat òf als loftuiting - en het gaat dan om het overschrijden van een minimumgrens - òf als uiting van afkeuring, in welk geval Jan een maximumgrens pleegt te overschrijden. In het eerste geval hebben we te maken met een type II-lezing, in het tweede geval met een type I-lezing. Evenzo heeft
een lezing waarbij Jan in overtreding is (type I) en een lezing waarbij dat niet het geval is (type II).Ga naar voetnoot10 Net als bij zinnen met mogen kan de type I-lezing niet geparafraseerd worden als ‘Jan drinkt niet zoveel als hem is toegestaan’, noch als ‘Het is Jan toegestaan meer te drinken dan hij doet’, maar vraagt om formuleringen als ‘Jan drinkt niet zoveel als hij moet’ en ‘Jan moet meer drinken dan hij doet’. Toegestaan zijn gedraagt zich dus net als mogen. Regel (16) kan de relatie tussen deze parafrases verantwoorden, indien men T en M ook de representanten laat zijn van een grotere groep deontische predikaten dan alleen mogen en moeten. Dat comparatiefzinnen met een deontisch predikaat in de dan-zin duidelijker ambigu zijn dan andere comparatiefzinnen, geldt naar mijn oordeel niet voor elk type com- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||
paratiefzinnen in gelijke mate. Zinnen met T-predikaten zijn slechts duidelijk meerduidig als het om zinnen met minder gaat, zinnen met M-predikaten als het comparatieven met meer (c.q. -er) betreft. Dit hangt samen met het feit dat zinnen van de vorm ‘x mag p’ normaliter zullen worden opgevat als ‘x mag maximaal p’, en zinnen van de vorm ‘x moet p’ als ‘x moet minimaal p’. Zinnen als (38) en (39) lijken mij wel mogelijk, maar niet erg gebruikelijk.
De in par. 1.1. besproken relatie tussen moeten en mogen speelt hier een rol. Als iemand minimaal vijf boterhammen mag eten, wordt uitgegaan van de veronderstelling dat die iemand liever minder of helemaal niets eet. In dat geval is het ook mogelijk om de formulering ‘Je moet vijf boterhammen eten’ te gebruiken. Als het omgekeerd het geval is dat iemand maximaal vijf boterhammen moet eten, is er kennelijk aanleiding om een bovengrens te vermelden, en die aanleiding kan zijn dat de betreffende persoon graag meer boterhammen eet. In dat geval ligt het voor de hand om i.p.v. moeten mogen te gebruiken. We kunnen derhalve van meer en minder gebruikelijke limietbepalingen spreken. De type I-lezing van comparatiefzinnen met minder en mogen, c.q. meer en moeten, dwingt tot de minder gebruikelijke interpretatie van de limiet, terwijl we geneigd zijn bij de type II-lezing de limiet op de meer gebruikelijke wijze op te vatten. Het contrast tussen de twee typen informatieverdeling is daardoor groter dan bij comparatiefzinnen met andere dan deontische predikaten in de dan-zin. Een zin als (40) bv. is neutraal wat betreft het grenskarakter van de genoemde snelheid.
Als we het bovenstaande accepteren, is ook verklaard waarom Klooster de ambiguïteit niet ziet van
Bij deze zin leiden zowel de type I- als de type II-lezing tot de aanname van een maximumlimiet. Voor de zin
geldt hetzelfde met betrekking tot een minimumlimiet. De interpretatie van zin (24) wordt door Klooster extra problematisch genoemd, omdat niet duidelijk is of de bepaling maximaal dan wel de bepaling minimaal in de zin kan optreden.
Dat er een extra moeilijkheid in het geding is lijkt mij wel juist, maar ik zou ook hier een andere verklaring willen voorstellen dan Klooster suggereert. De lezing waar Klooster moeite mee heeft is de type II-lezing, en dat is heel begrijpelijk omdat evenals bij zin (23) beide lezingen tot de aanname van een maximumlimiet leiden. Ik kan het vraagteken na maximaal dan ook niet terecht vinden; de zin drukt uit dat er een maxi- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||
male traagheid, ‘langzaamheid’ is overschreden en zou bv. gebruikt kunnen worden in een situatie waarin een sprinter die het ‘sur place’ nog niet zo goed beheerst zó langzaam rijdt dat hij dreigt om te vallen. Problematisch is juist het feit dat de zin zich wèl als ambigu voordoet en dat er een lezing is waarbij Jan ònder de toegestane snelheid blijft (zie Klooster (23)).Ga naar voetnoot11 Het betreft hier m.i. een kwestie die losstaat van de tot dusver besproken gevallen van ambiguïteit en die te maken heeft met de mogelijkheid om niet-neutrale negatieve adjectieven in comparatieven te gebruiken als waren het de corresponderende neutrale adjectieven vergezeld van minder. Of dit gebruik geheel correct Nederlands is laat ik in het midden, maar persoonlijk vind ik het niet onmogelijk om (24) te gebruiken om de type II-lezing van (20) tot uitdrukking te brengen.
Zo kan men van twee dure jurken ook wel zeggen dat de ene toch nog goedkoper is dan de andere, of van twee hoge gebouwen dat de ene lager is dan de andere.Ga naar voetnoot12 De vraag is hoe de meer ‘volledige’ vorm van een comparatief er precies uitziet. Als we aannemen dat interpretatieregels zorg moeten dragen voor de vereiste ‘aanvulling’, dan zou beregeld kunnen worden dat òf een adjectief gekozen wordt dat identiek is aan het adjectief in het linkerdeel, òf het corresponderende niet-negatieve adjectief, dat dan neutraal gebruikt is. Dus bv. resp.:
Aangezien bij mogen maximaal de meest gebruikelijke limietbepaling blijft, wordt (24b) zo geïnterpreteerd dat Jan beneden een maximum snelheid is, en niet in overtreding. In termen van ‘langzaamheid’ zou dit weliswaar een minimum zijn, en dat verklaart mogelijk waarom Klooster deze bepaling in de beschouwing betrekt, maar indien werkelijk langzaam wordt aangevuld, zoals in (24a), is de meest gebruikelijke interpretatie toch ook weer dat het een maximumlimiet betreft. Indien de zin ‘uitgebreid’ wordt gedacht als in (24a) en (24b), wordt de ambiguïteit verantwoord; een uitleg zoals Klooster geeft, in termen van ‘interpretatie van de mentale representatie’ - een begrip waarop ik hierna nog kort zal ingaan - is dan onnodig. Nodig zijn gedraagt zich in comparatiefzinnen op gelijksoortige wijze als mogen, alleen betekent het ongeveer het omgekeerde. Als er, zoals Klooster oppert, een betekenisrelatie is tussen nodig zijn en kunnen, dan kan ook deze verantwoord worden door een regel van de volgende vorm:
Deze regel relateert de volgende zinnen aan elkaar:
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||
Met behulp van deze regel kan ook de parafraserelatie tussen zinnen als (47) en (48) verantwoord worden.
Met behulp van regels als (16), (19) en (44) kunnen parafrases worden gevormd die het verschil tussen de type I- en de type II-informatieverdeling bij comparatieven met deontische werkwoorden duidelijker maken. Bij zinnen als (21) en (22) zijn er voor de corresponderende parafrases geen andere predikaten beschikbaar. Wèl komen (21c) en (22c) naast (21) en (22) voor.
Ter verantwoording hiervan zou men desgewenst de volgende regels kunnen opstellen:
waarbij p en q complementair zijn. Het soort verschijnselen waar het hier om gaat komt volgens mij dan ook eerder in aanmerking om in verband te worden gebracht met het begrip ‘Negative Raising’ dan de verschijnselen die zich voordoen in zinnen met deontische werkwoorden, welke juist door Klooster ‘Negative Raising-predikaten’ worden genoemd. | |||||||||||||||||||||||||
3. De rol van de notie ‘mentale representatie’.Tenslotte wil ik nog enkele kanttekeningen maken bij wat Klooster ‘mentale representaties’ noemt. Terwijl het bij lezing van zijn betoog niet helemaal duidelijk wordt welke functie die representaties hebben, is op grond van wat ik hiervoor gezegd heb wel te begrijpen waarvoor ze nodig waren: ze voorzien in de behoefte om op enigerlei niveau tot uitdrukking te brengen wat de semantische type I- en type II-representaties gemeen hebben, i.c. dat ondanks het feit dat de type I-representaties slechts één waarde-aanduiding bevatten, er op een ander niveau toch twee waarden een rol spelen. Als echter wordt ingezien dat die twee semantische representaties twee verschillende informatieverdelingen van een en dezelfde zin vertegenwoordigen, is het niet nodig om daarnaast nog een niet-linguistische notie als ‘mentale representatie’ in het leven te roepen.Ga naar voetnoot13 Het is voldoende om verschillende soorten semantische representatie te erkennen, zoals de representatie van verschijnselen die met focus-presuppositieverhoudingen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||
te maken hebben, naast de representatie van verschijnselen van meer logisch-semantische aard (zie voor het onderscheiden van verschillende betekenisaspecten o.m. Jackendoff (1972). Wat Klooster door middel van zijn ‘mentale representaties’ wil weergeven, is dit laatste betekenisaspect van comparatieven, en er is dus alle reden om ook hier van - grafisch weergegeven - semantische representaties te spreken. Dat sluit ook geheel aan bij Kloosters eigen terminologie, waarin hij de representaties voorstellingen van ‘standen van zaken’ noemt, ten opzichte waarvan bepaalde uitdrukkingen waar zijn (Klooster (1979) p. 1). We hebben hier te maken met de zgn. ‘modeltheoretische’ omschrijving van het begrip ‘betekenis’, die inhoudt dat men weet wat een zin betekent als men weet onder welke omstandigheden hij waar is.
Amsterdam, augustus 1980. | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|