| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Robrecht de Duyvel. Uitgegeven en van commentaar voorzien door Rob Resoort. Populaire Literatuur - een reeks teksten uit de late middeleeuwen, onder redaktie van H. Pleij & R.J. Resoort, Muiderberg, (Dick Coutinho), 1980. 151 pp. (Prijs: f 19,50).
De belangstelling van de neerlandici aan de Universiteit van Amsterdam voor triviaalliteratuur uit ons literaire verleden lijkt steeds produktiever te worden. Na Pleij's uitgave van De Blauwe Schuit in het kielzog van zijn dissertatie maakt nu de kritische editie van R.J. Resoort van Robrecht de Duyvel haar opwachting in dezelfde reeks. Aanleiding tot deze uitgave is het - naar Resoort meedeelt - ‘pas onlangs opgedoken’ en ‘enig bekende exemplaar van de Robrecht’, zoals verschenen bij Michiel van Hoochstraten in 1516, thans aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Wroclaw, het vroegere Breslau (p. 64). Resoort onthoudt de lezer helaas elke aanwijzing die dat ‘onlangs opduiken’ tot een minder mysterieuze aangelegenheid zou kunnen maken. Gegevens over Van Hoochstraten, over het uiterlijk van het boek en over de typografische eigenaardigheden ervan worden door de editeur niet verstrekt. Het ontbreken van nadere informatie over de vondst van deze ‘diablerie’ is des te opmerkelijker, als men zich realiseert hoe smakelijk Pleij en Resoort hun bibliografische belevenissen in bijvoorbeeld de Parijse Bibliothèque Nationale destijds wisten op te dissen. (Spektator, 5, (1975-76), pp. 637-659). Met Michiel van Hoochstraten is ongetwijfeld Michiel Hillen van Hoochstraten bedoeld (geb. ca. 1476), die van 1506-1546 werkzaam was te Antwerpen, waar hij ruim vijfhonderd publikaties verzorgde. Nadere bijzonderheden over deze grote drukker staan vermeld in alle delen van Nijhoff-Kronenberg en bij Anne Rouzet: Dictionnaire des Imprimeurs, Libraires et Editeurs des XVe et XVIe, Siècles dans les limites géographiques de la Belgique actuelle (Nieuwkoop, 1975, pp. 94-96). Het drukkersmerk TEMPUS, dat Van Hoochstraten voerde, staat afgebeeld bij Dermul & Bouchery: Bibliografie betreffende de Antwerpse drukkers, (z.p.), 1938, p. 11.
Resoorts uitgave wekt de indruk dat Van Hoochstraten als enige afbeelding een titelprent afdrukte - gereproduceerd op p. 31 - daar de rest van het op het tekstgedeelte toegesneden illustratie-materiaal voornamelijk is ontleend aan het Engelse volksboek The lyf of Robert the devyll (thans U.L. Cambridge). In dit verband dient een storende incongruentie te worden genoemd. Onder de prent staat duidelijk het nummer 460244 te lezen. Op p. 64 vermeldt Resoort echter als bibliotheeksignatuur het nummer 462044. Het interpreteren van deze titelprent is trouwens achterwege gebleven; het meest waarschijnlijk lijkt me de voorstelling van de moord op de zeven heremieten, immers het draaipunt in het verhaal, al zijn slechts drie van de zeven ongelukkigen zichtbaar. Opvallend is de vermelding ‘der 4 tractat’ in de marge boven de prent. Dit roept Resoorts eigen artikel in Spektator, 6, (1976-77), pp. 311-327 in herinnering, waarin wordt
| |
| |
gesteld, dat dergelijke ‘gebruikssporen’ verwijzen naar opname in een verzamelbundel. In welk gezelschap de Robrecht dan wel mag hebben verkeerd - of van welke band hij nog steeds deel uitmaakt - blijkt niet uit deze editie.
Resoort signaleert zeven voorstadia van het door hem uitgegeven verhaal, de oudste daterend uit de dertiende eeuw, in de vorm van een exempel. Daarnaast constateert hij duidelijk verwantschap met het thema van het eerste deel van Immram Húi Corra uit het Book of Fermoy èn met sprookjestypen als Eisenhans en Grindkopf. De ‘vreemdeling met magische krachten’ uit het sprookje wordt in de Robrecht ‘de duivel uit de christelijke theologie’. (p. 11). Resoort beargumenteert met behulp van een minimaal variantenpatroon, dat de druk van 1516 samen met de Engelse van ca. 1500 teruggaat op een tot nu toe onbekende Nederlandse editie. De Nederlander zou dan rechtstreeks naar het Franse Vie du terrible Robert le diable (Lyon, 1496 of Parijs, 1497) hebben gewerkt. Als aanvulling op Debaene (1951) noemt Resoort een druk bij Jacob van Liesvelt, Antwerpen, 1543, vermeld door inquisiteur Titelmans in 1569.
Naar op p. 26 van Resoorts editie wordt geponeerd, werd de literaire produktie van de late middeleeuwen in feite helemaal niet beheerst door de rederijkers. Zij verzorgden slechts elitaire lectuur voor de gegoede burgerij. Hun belang is volgens Resoort sterk overschat door toedoen van de auteurs der literaire handboeken. De triviaalliteratuur die berustte op dérimage en reduktie van oude ridderromans moet gezien worden als de echte literatuur voor de vrouwelijke adel en het rijke patriciaat. Daar leefde de belangstelling voor de oude ridderliteratuur het sterkst. Met deze interpretatie heeft Resoort het begrip triviaalliteratuur ontdaan van de connotaties ‘slecht’ en ‘bestemd voor de lagere klassen’. (p. 32). Daardoor lijkt de vraag gewettigd, welke inhoud dan nog aan dit begrip mag worden toegekend. In de visie van Resoort bezitten boeken als de Robrecht een publiekgerichtheid die moeilijk te rijmen valt met de verzamelnaam triviaalliteratuur.
Vrij veel aandacht wordt in de inleiding besteed aan de historiciteit van de Robrecht figuur. Het lijkt Resoort niet onwaarschijnlijk, dat hiervoor de Noorman Rollo(n), eerste hertog van Normandië, model heeft gestaan.
Interessant is de ontwikkelingsgang die Robrecht in dit verhaal doormaakt: van duivels geweldenaar, wonderkind op het gebied van bruut geweld, tot man Gods, via de tussenfase van zot, als boete voor een gewelddadig leven. De oorzaak van Robrechts sterk afwijkend gedrag vóór zijn bekering dient naar middeleeuwse normen te worden gezocht bij zijn ouders. Hij is immers door de duivel verwekt, op een moment dat zijn moeder zozeer vertwijfeld was door haar jarenlange kinderloosheid, dat zij uitriep: ‘Ende ontfange ic in desen uren een kint, dat gheve ic den duvel met siele ende live.’ (p. 69). Voor déze zonde moet het kind boeten, na een wonderbaarlijke geboorte en een verblijf in de moederschoot, dat wellicht tien maanden duurde. Terecht vermeldt Resoort de parallel met Van Maerlants Merlijn. Overigens lijkt mij op deze omstandigheden al heel goed van toepassing, wat Marie-Madeleine Davy zegt in haar Initiation à la Symbolique Romane (XIIe Siècle): ‘Les naissances des hommes dont l'importance sera particulièrement grande sont souvent précédées de rêves prémonitoires chez la mère ou dans l'entourage du nouveau-né. Ce dernier même possède un comportement qui le distingue des autres enfants de son âge. Ce sens du merveilleux s'accompagne dans le peuple d'une foi en la justice immanente. Dieu punit et récompense sans délai. (...)
| |
| |
Toute faute appelle une punition.’ (Flammarion, 1978, pp. 55-56).
Resoort heeft zijn ontdekkingsreis misschien minder volledig in kaart gebracht dan de lezer zich zou wensen; toch betekent de trouvaille van deze post-incunabel een verrijking van het vroeg-zestiende-eeuwse repertoire. Mede door de uitvoerige aantekeningen achterin over de figuren van de heremiet en de hofmeier, die Resoort in een breder literair-historisch kader plaatst. (De hofmeier zou zijn ongunstig karakter te danken hebben aan Judas, ‘de drossaet ons Heren’). Een uitvoerige, beredeneerde literatuuropgave besluit deze editie, die waarschijnlijk mikt op een groot publiek, maar die wel voornamelijk de belangstelling zal trekken van pre-kandidaten en m.o.-A studenten.
a.g. van melle
| |
Dr. Jacob Smit, De grootmeester van woord- en snarenspel - Het leven van Constantijn Huygens. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1980. 305 pp. Prijs: f 37,50.
De nieuwe biografie van Constantijn Huygens door Dr. Jacob Smit is een fris boek, zoals indertijd Driemaal Huygens het was. Met een brede kennis van zaken heeft de auteur een onderhoudend verhaal opgesteld, dat getuigt van een open oog voor het tekenende of curieuze detail, maar vooral van een sterk besef inzake het eigen karakter van Huygens' dichterschap. Zijn bewondering voor de mens en de dichter is daarbij menigmaal bespeurbaar. Smit is duidelijk in de ban van Huygens geraakt; een ervaring die hij, als ik het wel heb, deelt met bijna iedereen die zich meer dan oppervlakkig in het werk van deze dichter verdiept.
Blijkens het Woord vooraf pretendeert de auteur, geen wetenschappelijke pretenties met zijn levensbeschrijving te hebben. Het boek moet niet gezien worden als bijdrage tot de wetenschappelijke discussie, maar als ‘redelijk leesbaar verhaal voor de gemiddelde lezer’ (blz. 7). Geen bijdrage tot de discussie - maar wie enigszins thuis is in het onderzoek betreffende Huygens merkt telkens, dat Smit rekening houdt met de vakliteratuur en impliciet kiest uit verschillende standpunten. Alle mededelingen zijn controleerbaar, zegt hij (blz. 7-8), en de pretentie van waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid is er dus toch, ook ondanks de erkenning van de subjectiviteit van elk beeld dat we ons omtrent een historische figuur vormen (blz. 8).
Met een zekere nadruk wordt het boek als een voorlopige schets gepresenteerd. Naar volledigheid is niet gestreefd. Smits verdediging op dit punt komt me volkomen acceptabel voor. Het grote boek over Huygens moet nog geschreven worden. Wil dat drie-, vier-, vijfdelige werk een zekere mate van compleetheid vertonen, dan zullen nog heel wat mensen van heel wat disciplines zich met het overgeleverde materiaal bezig moeten houden. Aan een afgerond beeld zijn we nog lang niet toe, als het al mogelijk is dat het er bij zo'n veelzijdige aktieve cultuurmens als Huygens ooit van komt.
Des te meer reden om Smit dankbaar te zijn, dat hij het gewaagd heeft dit voorlopige beeld te schetsen. De veelzijdigheid van de mens en de dichter komt goed uit de verf. Binnen het bestek van deze biografie is het niet noemen van vele mannen en vrouwen die in Huygens' leven een rol hebben gespeeld (zie de ontzagwekkende correspondentie) alleen maar een deugd. Het gevaar van een opeenstapelend relaas ligt bij de massaliteit
| |
| |
der gegevens toch al voortdurend op de loer. Smit is er in de compositie van zijn hoofdstukken niet altijd aan ontsnapt. Soms stapt hij zonder enige overgang van het een op het ander over. Maar dit enigszins kroniekachtige is dikwijls onvermijdelijk, wil men althans tot op zekere hoogte recht doen aan de materie. De keuze die Smit uit de gegevens gedaan heeft lijkt me in voldoende mate verantwoord.
Ook een bespreking kan niet volledig zijn. Wie bijna dagelijks met Huygens doende is, voelt bij de lectuur van Smits boek natuurlijk allerlei vragen in zich opkomen, vragen die nu en dan het karakter kunnen aannemen van kritische kanttekeningen. Zo is het mij vergaan, maar ik wil met nadruk verklaren dat de soms fundamentele bezwaren, die ik tegen het portret dat Smit van Huygens getekend heeft koester, mijn gevoel van waardering niet ernstig hebben aangetast. Daarvoor is het, denk ik, met teveel sympathieke warmte getekend.
Om te beginnen een aantal noodzakelijke kleine correcties. De ‘vrij plotselinge toonveranderingen’ in 't Costelick Mall hoeven niet te wijzen op een minder ongestoorde concentratie dan bij Batava Tempe (blz. 97), maar kunnen verklaard worden in het licht van het satirische genre. Van het gedicht Klachten van december 1622 zeggen dat de dichter er zijn gemoed in uitstortte (blz. 108), is niet in overeenstemming met het gekunstelde karakter van zo'n tekst met versregels van één en twee lettergrepen. Smit zelf bezigt de term ‘formele virtuositeit,’ waar dit type versjes ter sprake komt (blz. 128).
Als Huygens met het oog op Tesselschade schrijft:
Ick spaer de roede niet, ick hebb het kind te lief.
hoeven we het niet vreemd te vinden dat de dichter de oudere vriendin een kind noemt (blz. 205); het woord vloeit voort uit de metafoor, die een opvoedingssituatie oproept. Van Maria Casembroot beweert Smit, dat ze ‘voorshands’ geen aanleiding was tot het schrijven van gedichten (blz. 214); maar als het juist is, dat het door Smit terecht hoog getaxeerde gedicht Twee ongepaerde handen op een clavecimbel de claveciniste Maria Casembroot betreft (en ik voel daar, met Smit, veel voor), dan is dit eerste teken van Huygens' connectie met haar meteen een hoogtepunt in zijn poëzie. De bijeenkomst te Orange op 7 mei 1665 vond niet plaats in (blz. 268), maar bij het amfitheater, namelijk aan de stadszijde van de grote Romeinse muur, zoals de prent die we ervan kennen uitwijst. Het versje dat Huygens op 27 januari 1671 in Londen maakte
Ick schroom voor d'Engelschen haer spel met stael of stock;
Het volck slaet en verscheurt malkanderen om 'tjock.
is niet geïnspireerd door ‘de Engelse bereidheid om een verschil van mening uit te vechten’ (blz. 280), maar ziet ook blijkens de titel, Vinnigh schouw-spel te Londen, op bloedige toneelscènes.
Bij deze kleinigheidjes voeg ik een paar opmerkingen die eveneens details betreffen. Het koosnaampje ‘song’ (met het diminutief ‘songetgen’), in gebruik bij de correspondenten Huygens en Dorothea van Dorp, vat Smit op als het Engelse woord ‘song’ (blz. 82). Ik noem daarnaast de mogelijkheid, dat we te doen hebben met het woord ‘son’ met gepalataliseerde nasaal. De vluchtige vermelding van de Biddaghs-bede (blz. 123)
| |
| |
doet geen recht aan de betekenis van dit gedicht, die ook uitkomt in de ereplaats die het inneemt in de Otia.
Smit spreekt ook over het welkomst-vers dat Vondel begin 1627 van het toneel af tot Huygens richtte, toen die Amsterdam bezocht. Het is gebruikelijk, te veronderstellen dat Huygens zich met Vondels begroeting ongelukkig voelde (Smit zegt zelfs ‘zwaar gegeneerd’, blz. 140) en dat zijn reaktie (niet te Den Haag, maar nog in Amsterdam neergepend) schamper van toon is. Ik heb deze voorstelling van zaken nooit zo waarschijnlijk gevonden. Het is even goed mogelijk, dat Huygens gevleid was door de lof in Vondels aardige gedicht en dat het antwoordvers ontstaan is in een vrolijke stemming van zelfspot, temidden der Amsterdamse literatoren.
Om deze opsomming van nugae te besluiten wil ik kwijt, dat ik de indruk heb dat Smit het zwaartepunt van zijn biografie in de beschrijving van de eerste helft van Huygens' 90-jarig leven heeft gelegd. Daar is ongeveer tweederde deel van het totale boek aan gewijd. De hoofdstukken die handelen over de jaren na ongeveer 1650 dunken me haastiger gecomponeerd; daarin wreekt zich wellicht het gebrek aan voorstudies. De jonge Huygens daarentegen heeft al eerder Smits en anderer bijzondere aandacht gehad. Uitvoerig gaat de biograaf in op de betekenis van Dorothea van Dorp voor de ontwikkeling van Huygens' gemoedsleven. De reconstructie van de vriendschap tussen Constantijn en Dorothea draagt in hoge mate bij tot de aantrekkelijkheid van de eerste hoofdstukken. Misschien is Smit geneigd de rol van Dorothea ietwat te chargeren. Maar hij weet toch wel aannemelijk te maken dat de ontrouw van het meisje Huygens' kijk op de vrouw en op het huwelijk heeft beïnvloed. Uiteraard speelt er in Huygens' mannelijk superioriteitsbesef heel wat meer mee dan de ontgoocheling die Dorothea teweegbracht. Voorzichtigheid bij het toepassen van moderne psychologische noties blijft een strikte eis bij de interpretatie der gegevens. Maar het Huygens-onderzoek kan niet meer om Smits uiteenzettingen ter zake heen.
Anders ligt het m.i. met de manier waarop Smit Huygens tekent als gelovige. Als we spreken over Huygens' geloof en zijn daaraan gekoppelde levensbeschouwing en werkelijkheidsbeleving, hebben we het niet over het zoveelste aspect van zijn leven en werken, maar over datgene wat voor hem de grond van het bestaan uitmaakte. Reeds om die reden luistert het hier uitermate nauw. Wie de dichter in zijn godsdienstige overtuiging misverstaat, kan weliswaar van zijn poëzie genieten, de mens en de dichter om duizend redenen bewonderen, maar loopt het risico, het perspectief te missen waarbinnen belangrijke en minder belangrijke dingen hun eigen hiërarchische plaats in Huygens' leven hebben.
Ik besef dat hier een delicaat punt aan de orde is. Ongetwijfeld speelt in ons begrijpen van de dichter de eigen levensovertuiging een, niet altijd onderkende, rol. Dat is in Smits boek naar mijn mening ook het geval. Ergens lezen we, dat er van gereformeerde zijde de neiging bestaat, Huygens als een principiële contra-remonstrant voor te stellen (blz. 54). Smit bestrijdt die neiging, maar ik meen dat hij niet ontkomen is aan een soortgelijke neiging naar de tegenovergestelde kant. Het is hier niet de plaats voor een thetische uiteenzetting over Huygens' geloof. Maar omdat het zo'n centrale zaak betreft, moet ik wel een en ander uit Smits boek recht zetten.
Smits visie op Huygens als sympathisant der remonstranten berust met name op zijn interpretatie van een gedicht van 1617, Paraphrasticum (‘vertaling’ van een tevoren in
| |
| |
het Latijn geschreven ode), en van een passage uit het gedicht over de tien geboden van 1619. Uit de eerste tekst zou blijken, dat Huygens op 21-jarige leeftijd een overtuiging had, ‘die voor de Contra-remonstrantse leer absoluut onaanvaardbaar was’ (blz. 54). Als dit gedicht een van de pijlers is waarop Smits oordeel in dezen steunt, acht ik het nog maar de vraag of de constructie het zal houden. Ik vraag me af of Huygens' kritiek in het gedicht de contra-remonstrantse leer betreft en of in regels als de volgende niet veeleer een confessie in contra-remonstrantse zin geïmpliceerd is:
Wie Godt, hoe en waerom voor aller eewen tyden
Der welverdiende straff genadich wil bevryden,
Wie hy rechtveerdelyck in verdoemenis laet
Tot grootmaeckingh syns naems, dat 's nu allemans praet.
De essentie van Huygens' kritiek is hier en in de eropvolgende regels, dat de moeilijkste theologische quaestiones door jan en alleman worden bepraat. Met Van Deursen ben ik het eens, dat Huygens' houding een niet zo sympathieke elitaire indruk achterlaat, al is het waar, dat de geringschatting van de gewone man en zijn oordeelsvermogen algemeen was in de stand waartoe Huygens behoorde (Hooft zag het precies zo). Het andere punt dat Smit in strijd acht met de contra-remonstrantse leer is de nadruk op de christelijke levenspraktijk, aan het eind van het genoemde gedicht. Echter zullen heel wat contra-remonstranten zich in dat accent op de praxis pietatis hebben kunnen vinden.
Met een karikatuur van de geloofsopvatting der contra-remonstranten komen we niet veel verder. Smit doet geen moeite om te laten blijken dat hij de diepte van de ‘Dordtse leer’ gepeild heeft. Zo zegt hij: ‘We mogen eraan toevoegen dat hij (Huygens) later wel eens meer begrip voor de leer van de uitverkiezing zal hebben gehad, maar in feite bleef hij altijd vertrouwen op de verlossing door de ‘dood des Lams’; hoezeer hij zich bewust bleef van zijn zondigheid en zijn zonden, hij bleef vertrouwen op Gods goedheid, zoals hij ervaring had van de goedheid van zijn aardse vader’ (blz. 54). Hier wordt ten onrechte uiteengetrokken wat in de gereformeerde confessie onlosmakelijk verbonden is. Ook de steilste contra-remonstrant vertrouwt op de dood van Christus voor de zonden (zie Revius' poëzie) en noemt God zijn Vader. Dat hij dat doet, schrijft hij evenwel toe aan de ‘vrije’ genade van de verkiezende God.
Ten aanzien van Huygens' publikaties van 1619 - de twee uitvoerige parafrases, resp. van de apostolische geloofsbelijdenis en de tien geboden - spreekt Smit de wens uit, dat een theoloog die de ‘Dordtse’ dogmatiek en het zeventiende-eeuws taaleigen goed kent ze eens grondig zal onderzoeken (blz. 70). Het eerste van deze twee gedichten is z.i. algemeen-protestants en ook te onderschrijven door remonstranten. Ik betwijfel dat ernstig. M.i. zou een arminiaan zich geweld moeten aandoen om te belijden dat hij in een God gelooft
Dien d'oirsaeck van al 'tgheen ter Werelt wordt bedreven
Met laster wordt ontseyt, met reden toegeschreven,
en dat Christus zijn gaven uitdeelt aan hen
| |
| |
Dien hy van eewicheyt voor Syne heeft gekendt.
En wat de parafrase van de tien geboden betreft, de passages die Smit citeert (blz. 70-71) om te bewijzen Huygens zich op riskante wijze onafhankelijk opstelde t.o.v. de overwinnende groep, zijn niet bepaald overtuigend. Opnieuw: wat de dichter over de noodzakelijke verbinding van geloof en werken zegt is goed-gereformeerd (het geloof de wortel, met de werken als vruchten - dat is een gemeenplaats in de calvinistische wereld). En de ‘wysheyt van beneden’, die Smit uitlegt als ‘alle theologische haarkloverij en theoretische scherpslijperij’ (blz. 70), is een duidelijke allusio op de brief van Jacobus (3:17) en vooral (Huygens wijst de plaats in margine aan) op I Corinthe 1:20; bijbelplaatsen, waar iedere contra-remonstrant van ganser harte amen op zegt.
Maar, zou men kunnen tegenwerpen, Huygens stuurde de boekjes van 1619 dan toch maar aan Wtenbogaert, voor wie hij bovendien grote waardering had. Ja, maar dat gebaar valt op natuurlijke wijze te verklaren uit de combinatie van twee gegevens: ten eerste, dat Wtenbogaert vanouds tot de kring der bekenden van de familie Huygens had behoord; ten tweede, dat Huygens inderdaad geen dogmatische scherpslijper of partijman was en het allerliefst als vredestichter wenste op te treden. Ik zie in de beide parafrases (Smit suggereert overigens ook iets in die zin) pogingen om boven de tweedracht uit te komen.
Een laatste citaat moge als sluitsteen dienen. Het is uit de Biddaghs-bede van 1624, de regels 157-58, waar de dichter, nadat hij gebeden heeft om de bekering van de vijanden van de ware kerk, vervolgt:
Oft, staen sij eewelick in dijnen doem voorschreven
Om nemmermeer te leven (...)
en daarmee is in Huygens' poëzie ook dat allermoeilijkste punt van de Dordtse leer, dat van Gods besluit tot verwerping als de keerzijde van het besluit der verkiezing, aangewezen. Bij een uiteenzetting inzake Huygens' geloofshouding kunnen we niet om een plaats als deze heen.
In de slothoofdstukken van zijn biografie staat de auteur m.i. ook te vlot gereed met typeringen als ‘radicale verdraagzaamheid’, ‘vrijzinnig’ en ‘Erasmiaans’ (blz. 274, 279), waar veeleer Huygens' karakteristieke afkeer van twist en tweedracht aan de orde is. Verdraagzaamheid ten opzichte van zijn andersdenkende vrienden en bekenden kenmerkt Huygens zeker; maar er is daarbij nooit sprake van het relativeren van zijn eigen overtuiging. Het beeld van de parallel stromende rivieren, die samengaan zonder zich met elkaar te vermengen (vgl. blz. 274-75), is illustratief genoeg.
Ik herhaal dat het ernstige voorbehoud, dat ik tegenover Smits beeld van de christen Huygens heb, mijn waardering voor zijn boek niet te niet doet. Smit legt veel nadruk op de taalvirtuoos die Huygens is, met name waar hij de natuurlijke levende taal tot poëzie omsmeedt (vgl. b.v. blz. 273). Het feit, dat Smit zo dikwijls van zijn bewondering voor de dichter getuigt, geeft aan het boek een plezierige subjectiviteit, die het juist voor een wat breder publiek van geïnteresseerden aantrekkelijk zal maken.
december 1980
l. strengholt
|
|