De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||
Over de feiten van de generatieve taalkunde en de waarneming ervanGa naar voetnoot*ARIE STURM
Sittin' in my chair and thinkin' Het intuïtiesprobleem houdt in dat de empirische gegevens die een rol spelen in generatief-taalkundig onderzoek onbetrouwbaar zijn. De maatstaf van betrouwbaarheid wordt daarbij ontleend aan die empirische wetenschappen die doorgaans als het meest succesvol worden aangemerkt: de natuurwetenschappen, of liever: aan de methodologie daarvan. Voornaamste bestanddeel van die maatstaf is dat empirische gegevens los van theorieën intersubjectief waarneembaar moeten zijn. Geconfronteerd met dat probleem, kan men verschillende dingen doen:
In Kerstens en Sturm (1979) hebben we een poging gewaagd om duidelijk te maken dat bij het zoeken naar een oplossing van het intuitiesprobleem de eerste weg om principiële redenen dood moet lopen, en dat de tweede weg, geplaveid met recente wetenschapsfilosofische inzichten, leidt tot een adequate oplossing van het intuitiesprobleem. In die poging zijn we blijkens de reactie van Van der LubbeGa naar voetnoot1 niet helemaal, en blijkens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||
de reactie van VerhoevenGa naar voetnoot2 helemaal niet geslaagd. Laten we het parcours daarom nog een keer verkennen, maar nu met een ander verzet.
In het spontane taalgebruik van inwoners van de Amerikaanse stad Philadelphia komen regelmatig zinnen voor met het woord anymore in de betekenis van ‘vandaagdedag’, ‘tegenwoordig’. In het standaard-Amerikaans kan anymore deze betekenis niet hebben. Als men echter diezelfde inwoners vraagt of zij anymore in de genoemde betekenis kennen, antwoorden ze steevast ontkennend, en als men hen zinnen voorlegt waarin het zgn. positieve anymore voorkomt (bijvoorbeeld John is smoking a lot anymore) en hun vraagt wat die betekenen, beweren ze dat ze dergelijke zinnen nooit gehoord hebben en dat ze er geen brood van kunnen bakken. Op grond van deze en soortgelijke bevindingen stelt Labov (1975) het zgn. validiteitsprincipe voor: Als aangetoond is dat het taalgebruik consistenter is dan introspectieve oordelen, dan zal een valide descriptie van de taal in kwestie eerder overeenstemmen met dat gebruik dan met die introspectieve oordelen. In overeenstemming met dit principe zal een beschrijving van het dialect van (blanke) inwoners van Philadelphia in afwijking van de ideeën van die inwoners daarover, aangeven dat anymore in zinnen gebruikt kan worden in de hierboven aangegeven betekenis. Of, om een voorbeeld dichter bij huis te geven: in overeenstemming met dit principe staat in het Woordenboek der Zeeuwse dialecten (3e druk) terecht op p. 1036 dat het woord veel (uitgesproken als vee of fee) in het Zeeuws, i.t.t. in het ABN, de betekenis kan hebben van erg, hoe vaak Zeeuwen ook bij navraag mogen beweren dat ze een zin als Ik heb er veel weinig zin in (als voorbeeld gegeven in het zojuist genoemde woordenboek) nog nooit gehoord hebben en dat ze ook niet zouden weten wat hij zou moeten betekenen. Labov beweert dat dit validiteitsprincipe samen met de drie andere door hem voorgestelde werkprincipes (zie voor een bespreking daarvan Kerstens en Sturm, (1979)) een oplossing biedt voor het intuitiesprobleem. Nu is het validiteitsprincipe een onverholen oproep om bij taalkundig onderzoek gebruik te maken van verzamelingen gesproken en/of geschreven taaluitingen, oftewel corpora. Immers, als men wil bepalen of m.b.t. een bepaald taalverschijnsel het taalgebruik al of niet consistenter is dan introspectieve oordelen, dan kan men dat niet anders doen dan aan de hand van een representatieve aselecte verzameling van in woord en/of geschrifte aangetroffen taaluitingen. Volgens ons echter kan het werken met een corpus, en dus het validiteitsprincipe, onmogelijk een bijdrage leveren aan het oplossen van het intuitiesprobleem. Waarom niet? Allereerst zij opgemerkt dat de door Labov c.s. onderzochte taalverschijnselen die hem tot het validiteitsprincipe voerden, nu niet bepaald behoren tot de taalverschijnselen die een generatief taalkundige, althans binnen het bestaande kader van het generatief-taalkundig onderzoek, erg veel belang inboezemen. Het gebruik van positief anymore, en andere door Labov als syntactisch aangemerkte verschijnselen zullen een syntacticus die werkt binnen zulk een generatief kader, over het algemeen net zoveel interesseren als het bijvoorbeeld een bioloog interesseert dat men een rode roos kan ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||
bruiken om bepaalde gevoelens kenbaar te maken.Ga naar voetnoot3 Deze opmerking moge niet ter zake doende lijken, omdat niet op voorhand uitgesloten kan worden geacht dat het validiteitsprincipe ook van waarde is voor het onderzoek van die taalverschijnselen waarin de generatieve taalkunde wel belang stelt, gegeven haar doel en object, maar zij is dat wèl. De door Labov ter ondersteuning van de waarde van het validiteitsprincipe besproken taalverschijnselen vormen evenals de besproken taalverschijnselen die moeten dienen ter adstructie van de andere drie door hem voorgestelde werkprincipes, uiteindelijk alleen maar een demonstratie van het feit dat de door Labov voorgestane ‘joint enterprise’ van generatieve taalkunde en sociolinguistiek berust op het niet willen of kunnen erkennen dat het in de generatieve taalkunde om principieel andere zaken gaat dan in de sociolinguistiek. Het doel van de generatieve taalkunde is te verklaren waarom dat wat in de natuurlijke talen mogelijk is op syntactisch en morfologisch en fonologisch gebied zich beweegt tussen zulke relatief nauwe grenzen. Het doel van de sociolinguistiek (in de zin van Labov) is te verklaren waarom taalgebruikers, gegeven de zojuist genoemde mogelijkheden, zich de ene keer van de ene mogelijkheid bedienen en de andere keer van de andere. Dat die twee doelstellingen leiden tot zeer verschillende te verklaren empirische feiten, zal ieder die ook maar enigszins ingevoerd is in de generatief-taalkundige probleemstellingen, duidelijk worden bij lezing van Labov (1975). Dat er een hemelsbreed verschil is tussen taalverschijnselen die relevant zijn binnen generatief taalkundig onderzoek en die welke relevant zijn in sociolinguistisch kader, kan niet ontkend worden met de badinerende opmerking dat het modieus gepraat over incommensurabele paradigmata, in navolging van Kuhn, eigen is aan mensen die liever discussiëren over de grenzen van kennis, dan dat ze iets aan die kennis toevoegen (Labov (1975), p. 128). Verderop zal duidelijk worden dat het gesignaleerde verschil tussen generatieve taalkunde en sociolinguistiek wat betreft relevante feiten, met zich meebrengt dat het validiteitsprincipe voor de generatieve taalkunde van nul en generlei waarde is. In de tweede plaats geldt met betrekking tot de onderzoekingen die Labov aanvoert ter ondersteuning van het validiteitsprincipe dat ze niet aantonen wat Labov zegt dat ze aantonen. Hetzelfde geldt overigens ten aanzien van de onderzoekingen die de andere drie werkprincipes moeten ondersteunen, zie b.v. onze opmerkingen n.a.v. het onderzoek naar Neg Q- en Neg V-dialecten in Kerstens en Sturm (1979) en verderop in dit artikel. Volgens Labov tonen onderzoekingen als die naar het gebruik van positief anymore aan dat er grote discrepanties bestaan tussen de introspectieve oordelen van taalgebruikers en hun taalgebruik. Wat dergelijke onderzoekingen echter hooguit aantonen is dat er discrepanties bestaan tussen de normen die taalgebruikers hanteren ten aanzien van hoe het hoort in het taalgebruik en hun feitelijk taalgebruik. En dat is oud nieuws. Wat gebeurt er namelijk in zo'n onderzoek? Laten we dat voor de helderheid duidelijk maken aan de hand van het eerder gegeven voorbeeld uit het Zeeuws. Er wordt een corpus verzameld van door Zeeuwen uitgesproken zinnen waarin veel in de betekenis van erg voorkomt als graadaanduiding, iets wat in het ABN is uitgesloten. Vervolgens worden de introspectieve oordelen van Zeeuws-sprekenden met betrekking tot het be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||
doelde gebruik van veel verzameld. Hoe gebeurt dat? We geven eerst een letterlijke passage uit Labov (1975), p. 106-107: ‘Faced with a sentence like John is smoking a lot anymore they said they had never heard it before, did not recognize it as English, thought it might mean ‘not smoking’, and showed the same signs of bewilderment that we get from Northern speakers outside the dialect area.’ Er gebeurt dus dit: geconfronteerd met een zin als Hij heeft het veel warm zeggen de Zeeuws-sprekenden dat ze die nog nooit eerder gehoord hebben, hem niet als Nederlands herkennen, ze denken dat hij zou kunnen betekenen dat ‘hij het dikwijls warm heeft’, en ze tonen dezelfde tekenen van verwarring als Nederlands-sprekenden buiten het Zeeuwse dialectgebied (als die geconfronteerd worden met zinnen als die hierboven). Hoe is zoiets nu te verklaren? Een Zeeuws-sprekende informant die het ABN alleen passief beheerst, zal inderdaad zinnen als de bovenstaande nooit gehoord hebben, en ze ook niet kunnen interpreteren. Iemand die naast het Zeeuws ook het ABN actief beheerst, zal of, om dezelfde redenen zo'n zin niet herkennen (hij komt in het ABN niet voor), of hij zal hem wel herkennen, maar dan toch een negatief oordeel geven, omdat hij weet dat zo'n zin in het ABN niet mogelijk is, d.w.z. niet passend is volgens daarin geldende normen voor goed taalgebruik. Elke taalgebruiker hanteert bepaalde normen voor hoe het eigenlijk hoort in het taalgebruik. De enquête-situatie die Labov in het hierboven gegeven citaat beschrijft, is bij uitstek een situatie om dat soort normgevoelens op te roepen. De opmerking van Labov dat het bij het gebruik van positief anymore niet gaat om sociaal gestigmatizeerd taalgebruik doet daar niets aan af: tegenover het gebruik van de standaardtaal is ieder dialectgebruik sociaal gestigmatizeerd.Ga naar voetnoot4 Een en ander wordt treffend geadstrueerd in De Schutter (1980), waarin verslag gedaan wordt van onderzoek naar de normgevoelens van Belgen ten aanzien van hoe het eigenlijk hoort in het taalgebruik. Uit de onderzoeksbeschrijvingen daar, blijkt overduidelijk dat een onderzoek als dat naar het gebruik van positief anymore hoort tot dat soort onderzoekingen naar gehanteerde normgevoelens. Ook blijkt daaruit hoe onzorgvuldig bovendien nog een onderzoek als dat naar het positieve anymore is opgezet, in vergelijking met de onderzoekingen van De Schutter. De Schutter beargumenteert dat het ook in dit soort onderzoekingen niet aangaat om informanten zonder meer een oordeel te vragen over zinnen, maar dat het noodzakelijk is informanten nauwkeurig te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||
instrueren over datgene wat van hen verwacht wordt (p. 95-96). De Schutter (1980) laat zien dat het onderzoek naar door taalgebruikers met betrekking tot het taalgebruik gehanteerde normgevoelens interessante gegevens aan het licht kan brengen, maar alleen al een blik op de in De Schutter (1980) gegeven tabellen zal duidelijk maken dat dat soort gegevens volstrekt irrelevant is voor generatief-taalkundig onderzoek.
Een ander belangrijk onderzoek dat Labov aanvoert ter ondersteuning van het validiteitsprincipe beweegt zich op fonologisch terrein. Uit dat onderzoek komt volgens Labov naar voren dat ook op dat gebied de intuities onbetrouwbaar zijn, en dat het taalgebruik vaak consistenter is. Het blijkt namelijk dat informanten geen klankverschillen zeggen waar te nemen, waar ze wel zijn en omgekeerd. Om een voorbeeld te geven: uit onderzoek bleek dat New Yorkers die de post vocale /r/ niet uitspreken geen verschil horen tussen woordparen als source en sauce. Spectrografische analyses van hun taalgebruik wezen echter uit dat er wel degelijk een regelmatig verschil is in uitspraak. Ook hier weer, aldus Labov een discrepantie tussen introspectief oordeel en taalgebruik. Het wordt eentonig, maar ook dit soort onderzoekingen toont weer niet aan, wat Labov zegt dat het aantoont. Wat direct opvalt is dat Labov zich geen moment afvraagt of de spectrograaf, die tenslotte alleen maar meet wat de ontwerper ervan wil dat hij meet, geen feilen vertoont. Maar afgezien daarvan tonen de onderzoekingen waar het hier om gaat hooguit aan dat een spectrograaf andere zaken kan waarnemen m.b.t. een natuurlijke taal, dan een taalbeschouwend mens die die taal als z'n moedertaal beheerst en dat is niet alleen oud nieuws, maar ook irrelevant voor een generatief fonoloog die, gegeven het object en doel van de generatieve taalkunde, erin geïnteresseerd is welke klankverschillen en -overeenkomsten een moedertaalspreker die beschikt over een cognitief vermogen dat we aanduiden als grammatica van de moedertaal, taalgebruikend kan waarnemen. Een spectrograaf beschikt niet over zo'n grammatica en z'n waarnemingen zijn dan ook irrelevant voor zo'n fonoloog. Labov concludeert met betrekking tot zijn fonologische onderzoekingen (p. 112) dat sprekers m.b.t. klanken niet kunnen zeggen wat hetzelfde is en wat verschillend, hoewel hun gedrag laat zien dat ze dit in bepaalde zin toch ‘weten’. Die conclusie deugt niet. Hij moet luiden: waar sprekers zeggen dat er geen verschil is tussen spraakklanken kan door middel van meting van hun gedrag m.b.v. een spectrograaf aangetoond worden dat er, althans volgens die machine, wel verschil is. En dat nu, is, zoals gezegd, in het kader van de generatieve fonologie irrelevant.
Samenvattend kunnen we dus stellen dat de experimenten die Labov voerden tot het validiteitsprincipe niet deugen: ze tonen niet aan wat ze zouden moeten aantonen. Het curieuze is dat Labov dat zelf goed in de gaten blijkt te hebben. Na een uitvoerige uiteenzetting van die experimenten zegt hij in een volgende paragraaf m.b.t. de oordelen die hij m.b.v. die experimenten ontlokte: ‘These judgements seemed to be easily swayed by the attitudes of the subject (...). As interesting as these reactions may be for the study of ‘tertiary attitudes towards language’, they intervene between us and the linguistic facts, since they are not the fundamental object which we set out to study.’ (p. 113). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||
De vraag is nu: zijn die experimenten van Labov niet zo te repareren, dat ze wel aantonen wat ze aan moeten tonen, nl. dat er discrepanties zijn tussen intuitieve oordelen die een rol spelen in generatief-taalkundig onderzoek en taalgebruik? Dat het antwoord hierop ja luidt, zal niemand die op de hoogte is van object en doelstelling van de generatieve taalkunde verbazen. In Labov (1975) wordt het aan de hand van het volgende geval nog eens omstandig aangetoond. Voorzover ons bekend bestaat er onder generatief taalkundigen die Engels als moedertaal hebben geen verschil van mening over het feit dat in het Engels relatieve pronomina die een subjectsfunctie vervullen (i.t.t. zulke pronomina die een andere zinsdeelfunctie hebben) niet weggelaten mogen worden. Zo wijzen Chomsky en Lasnik (1977) erop dat naast een welgevormde zin als The man you met is my friend een zin als The man met you is my friend onwelgevormd is. In een onderzoek van Bever en Langendoen (aangehaald in Labov (1975)) wordt dit intuitieve oordeel o.a. geïllustreerd met de zin *There is a man wants to see the boss downstairs. Op p. 114 van zijn artikel haalt Labov een studie van Cofer aan waarin volgens Labov o.a. onderzoek gedaan is naar de afwezigheid van relatieve pronomina in het taalgebruik van inwoners van Philadelphia. In het corpus van Cofer kwamen 336 relatieve bijzinnen voor waarbij de subjectsfunctie vervuld werd (zou moeten worden) door een relatief pronomen. In 14 van die zinnen was het pronomen afwezig. Weliswaar een klein percentage, aldus Labov, maar er blijkt wel uit dat het zonder meer ongrammaticaal noemen van een zin als de (ook door hem aangehaalde) voorbeeldzin van Bever en Langendoen, een ernstige vergissing is (p. 114). Hier hebben we dus te maken met een onderzoek dat een reële discrepantie aantoont tussen intuitieve oordelen van taalkundigen en taalgebruik, en dat in principe, i.t.t. de onderzoeken van Labov zou kunnen dienen als rechtvaardiging voor het validiteitsprincipe. In principe, want het vervelende van een onderzoek als dit is weer dat het helemaal niet laat zien dat het taalgebruik consistenter is dan intuitieve oordelen, integendeel. Het enige dat het onderzoek van Cofer aan het licht brengt, is dat er in het taalgebruik onwelgevormde uitingen voorkomen, maar daar hoeft geen validiteitsprincipe voor in 't leven geroepen te worden, want dat is nu juist iets wat in de generatieve taalkunde, gegeven de aard van het onderzoeksobject, is verondersteld. Het zou dus eerder opzienbarend zijn als het niet zo was. Waar Labov spreekt van een ernstige vergissing, is er sprake van een ernstige vergissing zijnerzijds: nog steeds heerst blijkbaar het misverstand dat het generatief-taalkundig onderzoeksprogramma uit zou sluiten dat er in het taalgebruik van native speakers onwelgevormde uitingen aangetroffen worden, een misverstand dat het meest tragisch wordt uitgemeten in Robinson (1975) waar er een compleet hoofdstuk aan besteed wordt, waarin o.a. ‘aangetoond’ wordt dat zelfs Othello zich wel eens van onwelgevormde uitingen bediende. We zien dus dat geen van de door Labov aangehaalde onderzoekinger laat zien dat het taalgebruik consistenter is dan de intuitieve oordelen die een rol spelen in generatief-taalkundig onderzoek, d.w.z. intuitieve oordelen van geschoolde onderzoekers. Die onderzoekingen kunnen dus geen argumenten vormen voor een validiteitsprincipe oftewel voor het bedrijven van generatief-taalkundig onderzoek m.b.v. een corpus.
Nu zijn er echter volgens Van der Lubbe andere argumenten die pleiten voor het ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||
bruik van een corpus. Een corpus heeft in zijn ogen twee waarden: een heuristische en een confirmerende. Op grond daarvan pleit hij voor het gebruik van een corpus naast het gebruik van intuities. Het is uitermate belangrijk vast te stellen dat deze iuxtapositie niet juist is: uit het ontbreken van asterisken voor de zinnen uit een corpus mag men niet opmaken dat al die zinnen dus grammaticaal zijn. Ook gaan dergelijke zinnen niet vergezeld van een opsomming van de syntactische, fonologische en dergelijke eigenschappen die eraan toegekend kunnen of moeten worden. Bij het gebruik van zinnen uit een corpus zal de taalkundige die eigenschappen er zelf aan toe moeten kennen en ook zal hij zelf moeten bepalen of een zin uit een corpus met een daaraan toegekend conglomeraat van eigenschappen al of niet grammaticaal is. De enige manier waarop hij dat kan doen is middels zijn intuitie. Waar Van der Lubbe dus in feite voor pleit is dat de taalkundige onderzoeker zijn waarnemingen (intuitieve oordelen) niet alleen verricht aan door hem zelf gemaakte zinnen maar ook aan in mondeling of schriftelijk taalgebruik aangetroffen zinnen. De heuristische waarde van deze werkwijze is nu volgens Van der Lubbe hierin gelegen dat een taalkundige die in het kader van zijn onderzoek ook waarnemingen verricht aan corpus-zinnen niet alleen verschijnselen zal ontdekken waarvan hij al een flauw vermoeden had, maar ook verschijnselen waar hij niet op bedacht was. Dit moge waar zijn voor een taalkundige die uit hoofde van zijn onderzoeksdoelstelling, b.v. het aanleggen van frequentielijsten, uitermate geïnteresseerd is in wat daadwerkelijk voorkomt in het taalgebruik; het lijkt ons stug dat dit zou gelden voor een generatief taalkundige. Zo'n taalkundige immers is niet geïnteresseerd in wat voorkomt in het taalgebruik maar in wat in een taal op syntactisch, fonologisch etc. gebied grammaticaal mogelijk is, of het nu ergens voorkomt of niet. Gegeven nu het welbekende feit dat lang niet alles van wat in een bepaalde taal grammaticaal mogelijk is, in een hanteerbaar corpus voor zal komen, en dat lang niet alles wat in zo'n corpus voorkomt grammaticaal mogelijk is, lijkt het ons duidelijk waarom een generatief taalkundige zich beperkt tot eigengemaakte voorbeeldzinnen. Dat biedt hem nl. de mogelijkheid om systematischer dan aan de hand van een corpus na te gaan wat m.b.t. een bepaald verschijnsel de grammaticale mogelijkheden en onmogelijkheden zijn. Een voordeel dat een generatief taalkundige nu juist geniet in vergelijking met andere wetenschappers is dat hij zo ontzettend eenvoudig goed gecontroleerde experimenten kan uitvoeren.Ga naar voetnoot5 Geen kostbaar ingerichte laboratoria, telescopen etc. zijn daarvoor van node, volstaan kan worden met achter de schrijftafel bedachte zinnen.Ga naar voetnoot6 Neem een taalkundige die het Engels als moe- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||
dertaal beheerst en die een verklaring zoekt te geven voor de mogelijkheden en onmogelijkheden van weglating van relatieve pronomina in die taal. Voor zo iemand is het zeer eenvoudig om aan de hand van zelf bedachte zinnen systematisch waar te nemen wat van alle denkbare mogelijkheden m.b.t. het verschijnsel, reële mogelijkheden zijn, en wat niet. Dat maakt het werken met een corpus zinloos en overbodig. Treffend wordt e.e.a. ons inziens geïllustreerd door het volgende citaat uit het proefschrift van Van der Lubbe: ‘Een gelijktijdige combinatie met drie verschillende soorten voorbepalingen troffen we nergens aan, hetgeen nog niet inhoudt dat zoiets onmogelijk is: Zelfs die drie mooie huizen van Jansen (worden afgebroken).’ (Van der Lubbe (1958), p. 159). Natuurlijk willen wij niet beweren dat het nooit zal voorkomen dat een taalkundige door het lezen van een boek of het luisteren naar de radio zal stuiten op een verschijnsel dat in het kader van zijn onderzoek relevant is, bijvoorbeeld uitingen waarin relatieve pronomina zijn weggelaten. Maar of die uitingen dan welgevormd zijn, die kwalificatie wordt er niet bijgeleverd en daar is het hem juist om begonnen. De heuristische waarde van een corpus is dus gelijk aan de heuristische waarde die een fietstocht over de Utrechtse heuvelrug kan hebben voor een bioloog die geïnteresseerd is in de erfelijkheid van bepaalde eigenschappen van de duinroos. Dergelijke ‘eureka-waarden’ moeten niet worden onderschat, maar in het licht van de onderhavige discussie verdient het ons inziens aanbeveling er de aandacht op te vestigen dat ze niet moeten worden overschat. Bij dat alles komt nog dat generatief taalkundigen, gegeven hun onderzoeksdoelstelling, niet alleen geïnteresseerd zijn in wat met betrekking tot een bepaald verschijnsel mogelijk is in een bepaalde taal maar evenzeer in wat onmogelijk is. Voor dit laatste geldt natuurlijk a fortiori dat datgene wat aan het licht gebracht wordt met behulp van op systematische wijze zelf bedachte zinnen, nooit wezenlijk uitgebreid zal worden door waarnemingen verricht aan de zinnen van een corpus. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||
De door Van der Lubbe genoemde confirmerende waarde van een corpus, bestaat o.i. al evenmin, en wel om dezelfde reden. Die confirmerende waarde bestaat volgens Van der Lubbe hierin, dat het gebruik van zinnen uit een corpus taalkundige theorieën een hechter en objectiever fundament kan verschaffen. Hoe dan? Van der Lubbe en anderen hebben ervaren dat bij taalkundige waarnemingen aan zelfgemaakte zinnen zich vaak onduidelijke gevallen voordoen: de waarnemer weet niet precies of een door hem ontworpen zin nu wel of niet grammaticaal mogelijk is, terwijl het oordeel daarover, bij een aantal malen herhalen van zo'n zin, zich makkelijk wijzigt. Dat soort waarnemingen, die ieder die vertrouwd is met taalkundig onderzoek bekend zullen zijn, vormen nu niet bepaald een hecht en objectief fundament voor taalkundige theorieën, daar kunnen we het over eens zijn. Van der Lubbe meent nu dat dit probleem van onduidelijke gevallen opgelost kan worden door bij taalkundige waarnemingen gebruik te maken van zinnen uit een corpus, niet omdat die zwart op wit staan, zoals Kerstens en Sturm (1979) hem, z.i. ten onrechte in de schoenen probeerden te schuiven, maar omdat die zinnen geproduceerd zijn met andere bedoelingen dan er taalkundige waarnemingen aan te doen. Wij vermogen echter niet in te zien dat waarnemingen verricht aan zinnen uit een corpus zouden leiden tot een hechter en objectiever fundament voor taalkundige hypotheses dan waarnemingen verricht aan door de waarnemer zelf ontworpen zinnen. Ter vergelijking, niemand zal toch willen beweren, dat bijvoorbeeld de theorievorming over chemische eigenschappen van zgn. oplossingen een hechter en objectiever fundament zou krijgen, als chemici bij die theorievorming hun waarnemingen zouden verrichten aan een slok Rijnwater, een toevallig in een restaurant aangetroffen kopje thee met suiker en dergelijke, in plaats van aan door hen speciaal ten behoeve van hun onderzoek zorgvuldig samengestelde, zgn. ideale oplossingen. Chemici kijken wel uit. Taalkundigen ook. Zonder te ontkennen dat zich bij het waarnemen van eigenschappen van zinnen tal van onduidelijke gevallen voordoen, ontkennen ze dat dat probleem opgelost kan worden door waarnemingen te doen aan zinnen uit een corpus. Het feit dat dat soort zinnen geproduceerd is met andere bedoelingen dan er taalkundige waarnemingen aan te doen, doet niets af aan het feit dat ook bij waarnemingen daaraan in gelijke mate onduidelijke gevallen zullen voorkomen. Iemand die daar anders over denkt, kan dat niet anders doen dan vanuit de onterechte veronderstelling dat zinnen die geproduceerd zijn met andere bedoelingen dan er taalkundige waarnemingen aan te doen, altijd grammaticaal zijn, bijvoorbeeld omdat ze toch maar zwart op wit staan. Gegeven het feit dat alle waarneming bepaalde begrippen veronderstelt, zonder welke waarneming onmogelijk is, en gegeven het feit dat dergelijke begrippen een steeds wisselende domeinafbakening kennen (zie Koningsveld (1976), hoofdstuk 5) is het onontkoombaar dat zich bij ieder empirisch onderzoek onduidelijke gevallen voor zullen doen. Het onduidelijke-gevallen-probleem bestaat dan ook voor iedere empirische wetenschap, hoe vaak ook, met name m.b.t. de natuurwetenschappen, het tegenovergestelde beweerd en gedacht wordt. Het onduidelijke-gevallen-probleem hoeft taalkundigen dan ook niet te verontrusten als een voor hun wetenschap uniek probleem. Wel doet een taalkundige er, als iedere wetenschapper, verstandig aan om zijn hypotheses niet te baseren op onduidelijke gevallen, tenzij natuurlijk een deugdelijke methode ontwikkeld kan worden die die onduidelijke gevallen verandert in duidelijke. O.i. is de cor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||
pusmethode om bovenvermelde redenen geen deugdelijke methode om onduidelijke gevallen bij taalkundig onderzoek op te ruimen. De vraag van Van der Lubbe: ‘Zouden al die twijfels en onzekerheden nu niet voor het merendeel vermeden kunnen worden als ook de beoefenaars van de generatieve grammatica het geduld opbrachten om eerst een schat aan gesproken en geschreven teksten te verzamelen, aan de hand waarvan zij hun hypothesen zouden kunnen toetsen?’, moet dan ook met ‘Nee’ beantwoord worden. Van der Lubbe haalt zelf een onduidelijk geval aan: Peters en Bach achten blijkens een publicatie van hun hand zinnen van het type What I saw was Mary grammaticaal. Blijkens een andere publicatie heeft Akmajian daar zijn twijfels over. Aangenomen dat Peters en Bach en Akmajian het over dezelfde eigenschappen hebben van dit type zin bij hun grammaticaliteitsoordelen, dan is hier inderdaad sprake van een onduidelijk geval. Ook al worden er nu in een representatief corpus een behoorlijk aantal zinnen van dit type aangetroffen, dan nog is daarmee, gegeven het veelvuldig voorkomen van ongrammaticale zinnen in het taalgebruik, niet gezegd dat Akmajian het bij het verkeerde eind had, en de argumentaties van Peters en Bach zouden daardoor niet aan overtuigingskracht winnen. Dat erkennen, is geen manifest van je reinste willekeur, maar een erkennen dat ook in de taalkunde de onduidelijke gevallen voor het oprapen liggen, en dat die niet duidelijk gemaakt kunnen worden met behulp van een corpus.
Een interessante vraag is nu: wordt het bovenstaande niet weersproken door, en blijkt de waarde van het gebruik van een corpus niet uit het feit dat i.t.t. generatief taalkundigen, Van der Lubbe er nooit van beticht is (voorzover wij weten) dat hij zich bij zijn taalkundig onderzoek inliet met onduidelijke gevallen, terwijl zijn proefschrift toch een veelgelezen werk mag heten? O.i. niet. Van der Lubbes doelstelling t.a.v. syntactische mogelijkheden in woordgroepen in het Nederlands was: verzamelen en classificeren. De doelstelling van de generatieve taalkunde is: verklaringen zoeken voor (o.a.) syntactische mogelijkheden én onmogelijkheden in een natuurlijke taal. Een verklaring zal, als het goed is (zie Sturm en Kerstens (1978)), ook altijd verschijnselen voorspellen (d.w.z. mogelijkheden en onmogelijkheden) waarvoor hij in eerste instantie niet bedacht was. Die eigenschap van verklaringen voert generatief taalkundigen vaak naar minder duidelijke en onduidelijke gevallen, die van belang kunnen zijn als onafhankelijke argumenten voor een verklaring.Ga naar voetnoot7 Een verschijnsel dat men in iedere wetenschap waarin aan verklarende theorievorming wordt gedaan, kan aantreffen. Uit de geschiedenis van de wetenschap valt op te maken dat er in de loop der tijd in verschillende wetenschappen, als de nood hoog werd, pogingen zijn ondernomen om methoden te ontwikkelen waarmee onduidelijkheid bij waarneming opgeheven zou kunnen worden. En vaak met succes. Wij betogen niet dat dergelijke pogingen zinloos zijn, al bedenke men wel dat elke geslaagde poging om onduidelijke gevallen uit de weg te ruimen weer nieuwe onduidelijke gevallen creëert, dat is, gegeven het begripsmatige karakter van waarneming, niet te vermijden. Wij betogen alleen dat de corpusmethode | |||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||
niet kan kwalificeren als een deugdelijke methode om in de taalkunde onduidelijke gevallen uit de weg te ruimen, en dat de andere door Labov voorgestelde methoden hooguit de verdienste hebben te laten zien hoe moeilijk het zal zijn om wel zo'n deugdelijke methode te ontwikkelen. Bovendien betwijfelen wij of er in de generatieve taalkunde wel zo'n acute noodzaak voor het ontwikkelen van een dergelijke methode bestaat. O.i. zijn er in de taalkunde (vooralsnog) voldoende duidelijke gevallen voorhanden die kunnen dienen als voldoende hecht en, zo men wil, objectief fundament voor theorievorming. Dat dat voor buitenstaanders wel eens anders lijkt, hangt o.a. samen, zo beweren wij, met het feit dat alle waarneming theorieën veronderstelt, die men moet kennen wil men adequaat kunnen waarnemen (‘Je zou het zo niet zeggen, maar volgens de dokter heeft hij beslist geelzucht’). Ook duidelijke en onduidelijke gevallen bestaan dus alleen bij de gratie van theorieën. Wat in de ene theoretische context een onduidelijk geval is, kan in een andere dan ook een volstrekt duidelijk geval zijn en andersom. Daarom ook is het geen toeval, zo betoogden wij in ons eerdere artikel, dat voor generatief taalkundigen het intuitiesprobleem niet lijkt te bestaan. (Zij kennen bij uitstek de interpretatietheorieën op grond waarvan bepaald wordt wat een duidelijk geval is en wat niet.) In zijn reactie beweert Verhoeven dat die uitspraak in strijd lijkt met onze opmerking dat er niemand is die zich niet ernstig zorgen maakt over de onbetrouwbaarheid van intuities: sociologen, psychologen, methodologen. En nu dus ook een taalbeheerser. Niemand dus, behalve generatief taalkundigen, concludeert Verhoeven. Inderdaad. Met het bovenstaande hopen we het waarom daarvan nog wat verduidelijkt te hebben. Toch blijft er een tegenspraak, meent Verhoeven. Immers, onder de ernstig bezorgden rangschikken wij ook Labov, in zijn hoedanigheid van socioloog, Botha, in zijn hoedanigheid van methodoloog en Van den Toorn, zonder hoedanigheid (dat laatste is natuurlijk niet zo, zoals duidelijk blijkt uit de titel van het werk van Van den Toorn waar wij naar verwijzen). Welnu, zo merkt Verhoeven op, zij het impliciet, die drie hebben toch ook een hoedanigheid als generatief taalkundige? Van Labov is ons bekend dat hij niet alleen als socioloog, maar ook als (gewezen) scheikundige bekendheid geniet. Maar generatief taalkundige? Ieder die op de hoogte is van object en doel van de generatieve taalkunde en kennis heeft genomen van Labov (1975) zal het met ons eens zijn dat dat iets te veel eer is. Van Botha en Van den Toorn is ons uit publicaties bekend dat zij generatief taalkundig onderzoek hebben gedaan. Niet bekend is ons echter dat die publicaties beginnen met een waarschuwing dat de lezers zich maar niet al te veel moeten aantrekken van wat volgt, omdat het gaat om onderzoek, gebaseerd op intuities, die, zoals bekend uit andere publicaties van de schrijvers, zo onbetrouwbaar zijn. Als Botha en Van den Toorn zich als generatief taalkundigen bezorgd maakten om de onbetrouwbaarheid van intuities, dan was zo'n opmerking toch op zijn plaats geweest. Het kan nog gekker. Van den Hoek maakt in zijn generatief taalkundige publicaties (bijvoorbeeld Van den Hoek (1971)) dankbaar gebruik van zijn intuities. Maar ook stelt hij in het in Kerstens en Sturm (1979) aangehaalde door hem uitgevoerde experiment (o.a.) zijn eigen intuities aan de kaak! Vanuit onze visie op de theoriegebondenheid van waarneming zijn wij in staat deze eigenaardige gang van zaken rationeel te verklaren: in hun taalkundig werk gaan de genoemde taalkundigen terecht, stilzwijgend en onbewust uit van de theoriegebondenheid van waarneming. Zij zijn bij uitstek de per- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||
sonen die kunnen waarnemen wat een duidelijk en wat een onduidelijk geval is: in hun methodologische werk gaan ze, onterecht, uit van de fictie van de theorievrije, zgn. objectieve waarneming. De gekweldheid, waarvan sprake is, heeft ons inziens dan ook de volgende oorzaak, Iedere taalkundige stuit wel eens op een of meer onduidelijke gevallen. Is hij empiristisch georiënteerd (en dat zijn de meesten) dan is er grote kans dat hij gelooft dat de onduidelijkheid ongedaan te maken is m.b.v. vragenlijsten. Hij gelooft dan, ten onrechte, dat de onduidelijkheid een vergissing is of een persoonlijke tekortkoming, en niet een gevolg van de op dat moment onvermijdelijke inadequaatheid van het meetinstrument, nl. z'n eigen begrippenapparaat. Hij merkt dan al gauw dat de uitslag van zulke enquêtes de onduidelijkheid bevestigen en niet ongedaan maken; ja zelfs vergroten als hij ter controle (hij is niet van de straat en weet hoe het hoort) zgn. duidelijke gevallen heeft meegenomen en die ook onduidelijk ziet worden. En hij slaat alarm. Maar intussen blijft hij taalkundige, en de onduidelijke gevallen blijven, als hij ‘gewoon’ z'n werk doet, binnen de perken, d.w.z. er zijn genoeg duidelijke gevallen (d.w.z. eigenschappen die hij duidelijk kan waarnemen) voorhanden om z'n ideeën aan te toetsen. Als Verhoeven onze visie niet deelt dan is aan hem de taak om vanuit zijn visie een rationele verklaring te bieden voor het gedrag van de genoemde (en andere) taalkundigen, die minstens gelijkwaardig is aan de onze. Dat gebeurt echter niet. Na de vraag die het te verklaren probleem samenvat: ‘Is iemand geen generatief taalkundige meer zo gauw hij zich over intuities druk gaat maken?’ volgt: ‘Ik stel mij voor bij de bespreking van de rol van intuities in het licht van object en doelstelling van de generatieve taalkunde daar meer licht op te werpen.’ Waar dat dan gebeurt, is althans ons volstrekt duister gebleven.
Waar het zou moeten gebeuren, levert Verhoeven uitbundige kritiek op wat hij noemt het specifiek taalkundige gedeelte van ons artikel. Hij vat dat gedeelte samen in drie beweringen die wij daarin gedaan zouden hebben. Die samenvatting is op z'n zachtst gezegd erg ongelukkig. De eerste bewering (uitingen zijn principiëel niet bruikbaar voor taalkundig onderzoek) hebben we nergens gedaan, althans niet in de betekenis die Verhoeven blijkens zijn kritiek erop eraan toekent. Geen wonder dus dat het waarom van die bewering Verhoeven niet duidelijk wordt. Op p. 459 van Kerstens en Sturm (1979) zeggen we dat de generatieve taalkunde niets heeft aan uitingen. Blijkbaar vermag Verhoeven niet in te zien dat uit de context waarin die uitspraak voorkomt, duidelijk wordt dat we daar het volgende mee bedoelen: in tegenstelling tot wat Labov meent, kan het intuitiesprobleem niet opgelost worden door gebruik te maken van uitingen uit een corpus. Immers, als men wil waarnemen of die uitingen bepaalde relevante eigenschappen hebben of niet hebben en of ze die terecht al of niet hebben, dan zal men gebruik moeten maken van zijn intuities en dan zijn we dus weer even ver als bij waarnemingen aan door taalkundigen zelf ten behoeve van hun onderzoek gefabriceerde uitingen, zoals we hierboven nog eens uiteengezet hebben. In die zin heeft de taalkunde dus niets aan uitingen uit een corpus. Verhoeven meent echter dat we met die uitspraak bedoelen dat binnen generatief taalkundig onderzoek het gebruik maken van performance ongeoorloofd is en dat we | |||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||
daarmee object en methode verwarren. Dat kan hij niet menen, zou je haast zeggen. Wij menen, als ieder generatief taalkundige zoals uit de praktijk blijkt, juist het tegenovergestelde, nl. dat generatief-taalkundig onderzoek onmogelijk is zonder gebruik te maken van performance. Net zoals men in de cognitieve psychologie uit de waarnemingsresultaten (en niet de waarneming, zoals Verhoeven in een verwarring van object en methode, stelt) van bepaald gedrag iets probeert af te leiden over bijvoorbeeld de werking van het geheugen, zo probeert men in de generatieve taalkunde uit de waarnemingsresultaten van taalgedrag iets af te leiden over de grammaticaregels die dat gedrag (mede) beheersen. De vraag is alleen welk taalgedrag voor dat onderzoek het geschiktst is. Wij beweren dat de generatief taalkundigen goede redenen hebben om bij hun onderzoek de relevante waarnemingen te verrichten aan taalgedrag, d.w.z. aan uitingen, die zij zelf ten behoeve van dat onderzoek fabriceren. De tegenstelling die Verhoeven creëert: werken met uitingen of intuities, deugt dus fundamenteel niet. Er wordt altijd gewerkt met uitingen en altijd met intuïties. Zonder die twee is generatief-taalkundig onderzoek onmogelijk. Welke uitingen bij dat onderzoek gebruikt worden is een praktisch-methodologische vraag, die we genoegzaam beantwoord hebben, welke intuities, een principiële, waarover straks nog. Ook kan dus niet kloppen de opmerking van Verhoeven dat generatief taalkundigen liever met intuities werken omdat uitingen moeilijker te verzamelen zijn. Zonder uitingen geen intuities. Generatief taalkundigen verzamelen dan ook constant uitingen, zoals uit hun publicaties blijkt, alleen, om bovenvermelde redenen, uitingen van een bepaald soort. Op die redenen, dáárop heeft ook de door hem aangehaalde uitspraak van Chomsky over zgn. ‘natural speech’ betrekking: inderdaad zijn aan uitingen uit natural speech voor een daartoe geschoolde waarnemer allerlei eigenschappen waarneembaar, die een generatief taalkundige niet interesseren. Daarom gebruikt hij die uitingen niet. De dan volgende uitspraak van Verhoeven: ‘Als het nu waar is wat Labov zegt over uitingen, namelijk dat die soms een grotere regelmaat vertonen dan intuities... dan vervalt hiermee een van de redenen om intuities te gebruiken’ deugt dus om verschillende redenen niet. (De toegevoegde voetnoot daarbij laten we maar buiten beschouwing.) Wat Labov zegt, of in ieder geval bedoelt te zeggen is: intuitieve waarnemingen aan uitingen uit natuurlijk taalgedrag (bijvoorbeeld de intuitieve waarneming dat in een groot aantal uitingen van inwoners van Philadelphia anymore voorkomt in de betekenis van ‘tegenwoordig’ (dat dat zo is, staat er niet bij, dat moet je intuitief waarnemen)) leren dat die uitingen eigenschappen hebben, die ze volgens de sprekers ervan niet kunnen, of liever niet mogen hebben. Niet alleen hebben we duidelijk gemaakt dat dit soort bevindingen, hoe interessant ook, voor de generatieve taalkunde irrelevant is, ook blijkt nog eens uit wat Labov bedoelde te zeggen, hoe onzinnig de gedachte is dat men het in taalkundig onderzoek zonder intuities zou kunnen stellen. Om ook maar eens Chomsky aan te halen, hij was het al die opmerkte dat uitingen geen etiketten dragen waarop de grammaticale en andere eigenschappen die ze hebben, vermeld staan (Chomsky (1976)), Dat het vijfde woord in deze zin een voorzetsel is, kun je niet zien, dat kun je, of liever kunnen bepaalde personen, intuitief waarnemen. Ten onrechte meent dus Verhoeven dat met zijn betoog een van de redenen om intuities te gebruiken, vervallen is. Sterker nog, ten onrechte meent hij dat er mogelijkheden denkbaar zijn die redenen voor het gebruik van intuities doen vervallen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||
Volgens Verhoeven gebruikt men ‘in een wetenschap ‘intuities’ slechts (...) zolang er geen betrouwbaarder meetinstrument voor handen is. Nu wij thermometers hebben zal niemand zijn ‘gevoel’ prefereren om de temperatuur te bepalen’. Die voorstelling van zaken is onvolledig. Betrouwbaarder meetinstrumenten, of liever betrouwbaarder geachte meetinstrumenten, komen niet uit de lucht vallen. Daar gaat men naar op zoek als er behoefte aan is, als steeds pijnlijker duidelijk wordt dat in een bepaald geval de bestaande waarnemingen tekort schieten. Wij beargumenteren dat in de generatieve taalkunde vooralsnog geen behoefte bestaat aan betrouwbaarder meetinstrumenten. Sommigen beweren dat die behoefte er wel is. Aan hen dus de taak om betrouwbaarder meetinstrumenten te ontwerpen. Dat is niemand van hen tot nu toe echter gelukt. Ook Verhoeven niet. Zijn opmerking ‘Zo gauw gegevens uit performance dus betrouwbaarder zijn dan intuities (...) is er alle reden intuities te laten vallen’ illustreert alleen maar nogmaals de pijnlijke misverstanden die er op dit gebied bestaan. Bij die opmerking geeft Verhoeven tussen haakjes een niet nader geadstrueerd voorbeeld: bij de bestudering van fonologische veranderingen zijn performance-gegevens waarschijnlijk betrouwbaarder dan intuities. Dat voorbeeld zouden wij graag (met in ons achterhoofd de eerder door ons besproken spectrografische studies van Labov) nader geconcretiseerd zien. Nog even iets over de thermometer. Dat door het bezit daarvan niemand meer zijn ‘gevoel’ zal prefereren om de temperatuur te bepalen, is niet juist. Een wetenschapper die onderzoek doet naar het vermogen dat mensen in staat stelt temperaturen te voelen, zal niet buiten zijn temperatuurgevoel en dat van zijn medemensen kunnen: ook al wijst iedere thermometer 25°C aan, je zult het maar koud hebben. Zo'n onderzoeker lijkt trouwens een beetje op een generatief taalkundige. Om zijn voorstel tot het gebruik van uitingen verder te beargumenteren haalt Verhoeven tenslotte een uitspraak aan van Elffers (1978) die zegt dat taalkundigen zich nooit principiëel verweerd hebben tegen voorstellen als die van Labov m.b.t. het gebruik van spontane spraak en van groepen informanten. Die uitspraak heeft echter sinds Kerstens en Sturm (1979) zijn geldigheid verloren. Even voor de door Verhoeven aangehaalde uitspraak, schrijft Elffers: ‘Als we taalkundige intuities afwijzen als subjectief en onwetenschappelijk, dan impliceren we dat er andere en betrouwbaarder ‘competencemeters’ zijn...’ Impliceren inderdaad, maar aannemelijk maken dat ze er ook daadwerkelijk zijn, is ook blijkens de onhoudbaarheid van de opvattingen van Verhoeven toch even iets anders.
De tweede bewering die Verhoeven geeft als samenvatting van ons specifiek taalkundige gedeelte betreft ons antwoord op de vraag wie competent is om eigenschappen van uitingen waar te nemen. Omdat zoals we in Kerstens en Sturm (1979) uiteengezet hebben, alle waarneming dus ook de waarneming van eigenschappen van zinnen, bepaalde waarnemings- of interpretatietheorieën veronderstelt, die de waarnemer moet kennen, en omdat generatief taalkundigen bij uitstek de kenners zijn van interpretatietheorieën die bij het intuitief waarnemen van voor hen relevante eigenschappen van zinnen een rol spelen, daarom zijn die taalkundigen, zo beweren wij, de bedoelde competente waarnemers. Verhoeven betwijfelt dat. Leken die die interpretatietheorieën niet kennen, kan men in een handomdraai ermee vertrouwd maken: Verhoeven heeft menigmaal binnen vijf minuten een leek uitgelegd dat grammaticaal iets anders betekent dan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||
waar. Dat zal best, maar dat zegt weinig. Ten eerste zijn er zoveel begrippen grammaticaal als er interpretatietheorieën zijn waarin dat begrip een rol speelt, en dat zijn er nog al wat, zoals ieder weet die enigszins op de hoogte is van de geschiedenis van de generatieve taalkunde. Wat in de ene theorie grammaticaal is (bijvoorbeeld de fameuze zin Colourless green ideas sleep furiously) is het in een andere beslist niet, in een derde een onduidelijk geval etc. Ten tweede, een taalkundige is gewoonlijk geïnteresseerd in de vraag of een bepaalde zin grammaticaal is in een bepaald opzicht (zie ook Kerstens en Sturm (1979), par. 2), d.w.z. hij is erin geïnteresseerd of in overeenstemming met zijn hypothese over een bepaalde grammaticaregel, een bepaalde zin een bepaalde eigenschap heeft of juist niet, bijvoorbeeld is het PRO-subject in b.v. Hij kreeg de plannen om PRO de boel op te blazen niet onder ogen arbitrair in referentie of wordt het gecontroleerd en zo ja is dat dan binnen zijn bindende categorie? Vertrouwd raken met de eigenschappen die relevant zijn voor het generatief taalkundig onderzoek kost, zo leert de ervaring, toch gauw een jaar of vijf, net als m.m. in andere wetenschappen. Laten we dit met een voorbeeld nog wat verduidelijken. Het door Van den Hoek uitgevoerde Laboveske experiment dat wij aanhalen in Kerstens en Sturm (1979) hebben wij enige malen herhaald. We legden aan groepen derdejaars studenten Nederlands de twintig door Van den Hoek uit taalkundige literatuur verzamelde zinnen voor en vroegen hen om een grammaticaliteitsoordeel: zijn de zinnen grammaticaal of ongrammaticaal of weet je dat niet? De uitkomst van die experimenten was, natuurlijk, als bij Van den Hoek: de oordelen van de studenten weken dramatisch af van die van de taalkundigen. Vervolgens probeerden we onze informanten uit te leggen waar het de taalkundigen bij die twintig zinnen precies om te doen was. Dat kostte ons vier maal twee college-uren, en zelfs dat bleek eigenlijk nog niet lang genoeg. Daarna vroegen we de studenten nogmaals hun grammaticaliteitsoordelen over dezelfde twintig zinnen. Nu bleek het merendeel van de informanten het met de oordelen van de taalkundigen eens te zijn, zeker waar het in de ogen van taalkundigen om duidelijke gevallen ging. Eén zo'n duidelijk geval betrof de zin De muis at iets van kaas uit Verkuyl (1972). In één groep van 29 studenten vonden aanvankelijk 16 personen die zin grammaticaal, 9 wisten het niet, en 4 vonden hem ongrammaticaal. Dat vond Verkuyl ook. Althans als in de bedoelde zin aan iets de eigenschap [+ kwantiteit] toegekend wordt, zoals verplicht in een zin als De muis at iets van de kaas. Volgens Verkuyl moet nl. de DET2 in een structuur als [DET1 + KWANTITEIT]NC + VAN + DET2 + SUBST bepaald zijn, cf. *Hij dronk een beetje van sherry. Na uitleg van de zaak waar het om ging waren 28 studenten het met de waarneming van Verkuyl eens. De ene die de zin nog steeds grammaticaal vond, zei bij navraag iets als ‘Als ik jullie zo hoor praten, ben ik het wel met jullie eens, maar als ik dan weer naar die zin kijk, denk ik ‘Dat is toch best een goeie zin’.’ Voordat Verhoeven nu uitroept: Zie je wel dat er een tertium datur is, je kunt leken die al wat van taalkunde weten, of er ooit wat van geweten hebben, maken tot competente beoordelaars, bedenke hij dat het nut van dergelijke tijdrovende handelingen nihil zal zijn. Die nieuwe competente beoordelaars kennen dezelfde interpretatietheorieën als hun leermeester (als het goed is) en zullen dus duidelijk vinden wat taalkundigen al duidelijk vonden en onduidelijk wat taalkundigen ook al onduidelijk vonden. Het enige wat zo'n pseudo-leken onderzoek oplevert is een aantal betrouwbare percentages, bijvoorbeeld 100% van de representatieve groep informanten vindt geval | |||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||
x, dat taalkundigen een duidelijk geval vinden, inderdaad een duidelijk geval. 70% vindt het onduidelijke geval y dat taalkundige A grammaticaal vindt en taalkundige B ongrammaticaal, grammaticaal. Maar daarmee is geval y nog geen duidelijk geval geworden: taalkunde is geen kijkcijferonderzoek. Bovendien bedenke Verhoeven dat de noodzaak van dat soort enquêtes nog steeds niet gegeven is: nog steeds achten wij ons betoog dat de waarneming in de generatieve taalkunde, gegeven de noodzakelijke theoriegebondenheid van waarneming, niet onbetrouwbaarder is dan in andere empirische wetenschappen, niet weerlegd. Maar Verhoeven ziet nog een andere noodzaak: dergelijke enquêtes zijn nodig omdat, zoals Labov al opmerkte, de onderzoeker bij zijn waarneming bevooroordeeld is, hij weet wat er theoretisch op het spel staat, en zijn oordeel mag dus niet tellen. Volgens deze stelregel zullen dus bij ieder wetenschappelijk onderzoek enquêtes gehouden moeten worden. Maar bovendien snijdt hij alleen hout als men ervan uitgaat dat onbevooroordeeld oftewel theorievrij oftewel objectief waarnemen mogelijk is. In overeenstemming met de opvatting dat zulks onmogelijk is, is de aannemelijkheid van de gedachte dat progressie in theorievorming slechts mogelijk is bij de gratie van zo bevooroordeeld mogelijk waarnemen. Immers, bij die theorievorming speelt een voorname rol het maken van inzichtgevende generalisaties, die de formulering van eenvoudige verklarende principes mogelijk moeten maken. Dat soort generalisaties nu zijn slechts mogelijk bij de gratie van het zo vasthoudend mogelijk naar een theorie toepraten van waargenomen relevante feiten. Recente analyses van de onderzoekspraktijk in de natuurwetenschappen ondersteunen deze gedachte. In Rip (1978) wordt in par. 2.4 een Lakatosiaanse analyse gegeven van de geschiedenis van de theorie van Prout over de atoomgewichten. De hypothese van Prout dat alle atoomgewichten gehele getallen zijn, werd gedurende lange tijd weersproken door de beschikbare experimentele resultaten oftewel waarnemingen (voor wat betreft het atoomgewicht van chloor zelfs gedurende bijna een eeuw). In de (door Rip geciteerde) aanhef van het artikel waarin Prout zijn hypothese lanceert, laat hij zich op een standaardbeeld-achtige manier uit over het gebod en het belang van de objectieve onbevooroordeelde waarneming. Naar aanleiding daarvan merkt Rip het volgende op: ‘De veelgeprezen wetenschappelijke methode ten voeten uit - maar het zijn vooral mooie woorden. In het artikel zelf schuift Prout net zolang met afrondingen en vermoede meetfouten tot hij elk atoomgewicht in de richting van een geheel veelvoud van dat waterstof gepraat heeft.’ (p. 63). Uiteindelijk kreeg Prout gelijk, zijn hypothese deugde, de experimentele resultaten bleken afhankelijk van een inadequate interpretatietheorie. ‘Objectief’ bezien, bestaan er volgens natuurkundige inzichten vier krachten. Vanaf Einstein heeft het idee post gevat dat die vier krachten eigenlijk manifestaties zijn van één oerkracht. Niets ontziend, er worden zelfs nooit waargenomen deeltjes als bosonen gepostuleerd, proberen natuurkundigen die vier krachten naar die ene kracht toe te praten. Ze krijgen er zelfs de Nobelprijs voor. Hoe is het dan te verklaren dat wetenschappelijk onderzoek, ondanks dit bevooroordeelde waarnemen, niet ontaardt in een compléét zinloze onderneming? Doordat ontsporingen bij dit soort waarnemen sterk in de hand gehouden worden door de strenge controlerende functie die uitgaat van het zgn. forum, d.w.z. de collegaonderzoekers, een functie waarvan iedere onderzoeker zich terdege bewust is. Zodra | |||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||
een onderzoeker ze ziet vliegen terwijl niemand van zijn naaste collega's hem die waarneming na kan geven, legt hij het loodje. Prout had het voordeel dat vooraanstaande chemici uit zijn tijd meenden te zien wat hij zag. Terecht, in dit geval, zoals achteraf bleek. Volgens Verhoeven kan men niet alleen (pseudo)leken intuities vragen, men kan leken ook, zonder dat ze er erg in hebben, intuities ontlokken. Ook hier geldt natuurlijk weer: de noodzaak daarvan is nog steeds niet aangetoond. Afgezien daarvan, Verhoeven adstrueert deze opvatting met het experiment van Labov m.b.t. het zgn. negatieve V en negatieve Q dialect. Zoals we in Kerstens en Sturm (1979) al aangegeven hebben (voetnoot 20) deugt dit soort experimenten niet, omdat ze niet meten wat ze geacht worden te meten. Wat doet Labov bijvoorbeeld bij het genoemde experiment? Hij laat zijn informanten een plaatje zien met daarop cirkels, vierkanten en driehoeken. Van een van die driehoeken is een hoekje afgehaald (het is dus een vierhoek). Dan stelt hij de informanten de volgende vraag: ‘If all the squares were triangles, then all the figures (op het plaatje dus (S&K)) would not have four sides. True or false?’ Nu is er in de literatuur wel beweerd dat er in het Engels in een bepaald opzicht twee dialecten te onderscheiden zijn: Als sprekers van het ene dialect een zin uiten als All the boys didn't leave dan bedoelen ze daarmee dat niet alle jongens weggingen, dat is het negatieve Q dialect. Als sprekers van het andere dialect de genoemde zin uiten dan bedoelen ze daarmee dat alle jongens niet weggingen, dat is het negatieve V dialect. Nu leidt een negatieve Q interpretatie van de door Labov gestelde vraag tot onzin: de uitspraak: Als alle vierkanten driehoeken waren, dan zou niet voor alle figuren gelden dat ze vier zijden hebben, is een onzinnige uitspraak, die is nl. ook al waar als de bedoelde verandering niet plaatsvindt. Een negatieve V interpretatie maakt de vraag van Labov interpretabel: Als alle vierkanten driehoeken waren, dan zou voor alle figuren gelden dat ze niet vier zijden hebben. Deze uitspraak is onwaar, want na de verandering is er altijd nog de driehoek met het stukje eruit die vier zijden heeft. Wat bleek nu, bijna iedere proefpersoon antwoordde op de vraag van Labov correct ‘False’. Labov concludeert hieruit, naar het zich laat aanzien terecht, dat die proefpersonen zijn vraag begrepen hadden. Maar vervolgens concludeert hij zeer onterecht dat hij met dit experiment een nieuwe techniek uitgevonden heeft die effectief is ‘in demonstrating that all speakers have NEG-V competence in their grammar’ (p. 90). Als iemand die het ABN als moedertaal beheerst, een in het Zeeuws gestelde vraag weet te beantwoorden, dan kan daaruit natuurlijk niet de conclusie getrokken worden dat die iemand beschikt over de competence van iemand die het Zeeuws als moedertaal beheerst. Het uitvoerig in Labov (1975) besproken ‘onvoorzichtig oversteken experiment’ is een experiment van hetzelfde kaliber, en rechtvaardigt evenmin de eraan verbonden conclusies. Al met al menen wij in het voorafgaande, in samenhang met onze argumenten in Kerstens en Sturm (1979) duidelijk gemaakt te hebben dat geen van de door Labov ontwikkelde experimenten deugdelijk is. Bij de experimenten waarbij hij zgn. naïeve informanten om grammaticaliteitsoordelen vraagt, vraagt hij om oordelen die die informanten om principiële redenen onmachtig zijn te geven, bij de experimenten waarin hij informanten antwoorden laat geven op vragen, meet hij niet wat hij meten wil, datzelfde geldt voor de experimenten waarbij hij meetinstrumenten als een spectrograaf inschakelt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||
Het verbaast ons dan ook zeer dat Verhoeven opmerkt: ‘Er zijn gemakkelijk proeven te construeren, waarbij men via bv. meerkeuzevragen inzicht krijgt in de betekenis die proefpersonen aan een zin toekennen’. En we dagen hem dan ook serieus uit eens één zo'n proef te ontwerpen, met dien verstande dat die voor de generatieve taalkunde relevante gegevens aan het licht brengt. We doen een voorstel. De gespecificeerdsubject-conditie van Chomsky (1973) is gebaseerd op duidelijke gevallen, bijvoorbeeld de grammaticaliteit van een zin als Wij beloofden hem elkaar te helpen, (grammaticaal betekent hier dat die zin de eigenschap kan hebben dat elkaar interpretatief verbonden kan worden met wij), tegenover de ongrammaticaliteit (in hetzelfde opzicht) van een zin als Wij bevalen hem elkaar te helpen. Althans voor generatief taalkundigen gaat het hier om duidelijke gevallen. Uit een experiment van Labov (1975) bleek dat zgn. naïeve informanten bij navraag, welke zin ze grammaticaal vonden en welke niet, in hun oordelen drastisch van die taalkundigen afwijken. Diezelfde conditie doet ook voorspellingen, bijvoorbeeld dat de zin We received plans to kill each other ongrammaticaal is en de zin We received plans to kill me grammaticaal. N.a.v. deze zinnen merkt Chomsky (1973) o.a. op ‘Judgements are somewhat uncertain’. Kan Verhoeven nu voorzien in een proef die de oordelen wat zekerder maakt?
De derde bewering waarmee Verhoeven het specifiek taalkundige gedeelte van ons artikel samenvat, komt in dat gedeelte niet voor. Wel in de inleiding van ons artikel. We zeggen daar dat Botha beweert dat in de generatieve taalkunde cruciale theoretische beslissingen steeds vaker gebaseerd worden op zinnen waarover strijdende partijen tegenstrijdige oordelen vellen. We zeggen daar ook dat deze bewering om principiële redenen niet juist kan zijn, maar dat we daar in het bestek van ons artikel niet nader op in kunnen gaan. De kritiek van Verhoeven op dit punt is dan ook geen kritiek, maar een herhaling van de bewering van Botha via Labov (1975) en Elffers (1978). Ook die noemen (gedeeltelijk dezelfde) gevallen ‘waarbij omstreden oordelen een cruciale rol spelen in de discussie’. In een voetnoot van ons artikel kondigen we aan dat we in te verschijnen werk op deze kwestie in zullen gaan. Omdat dat werk nog niet verschenen is, doen we dat, daartoe genoodzaakt, hier maar, zij het beknopt. De gedachte dat cruciale theoretische beslissingen genomen worden aan de hand van (al of niet) omstreden waarnemingen is een gedachte die alleen opgeld kan doen in het kader van het zgn. naïef falsificationisme, dat beheerst werd door de idee dat zodra een theorie geconfronteerd werd met een tegenvoorbeeld, die theorie verworpen werd (of zou moeten worden). Bij die voorstelling van zaken is het voorstelbaar dat bijvoorbeeld een generatief semantische hypothese op grond van een zgn. cruciaal verschijnsel het veld moet ruimen voor bijvoorbeeld een interpretatief semantisch voorstel. Dit naïef falsificationisme nu is o.a. door het werk van Lakatos overtuigend weerlegd. Lakatos toont aan dat theorieën niet vallen of blijven staan door zgn. cruciale waarnemingen. Theorieën blijven staan of vallen om heel andere redenen, m.n. wat genoemd wordt de progressiviteit van hun probleemoplossend vermogen in vergelijking met dat van andere theorieën (zie Lakatos (z.j.), zie ook Laudan (1977)). De generatieve semantiek heeft dan ook niet het loodje gelegd door zgn. cruciale tegenvoorbeelden die zoals Verhoeven zegt ‘ieder die de discussie tussen de generatieven en de interpretatieven gevolgd heeft zich zal (...) herinneren’. De reden van de voorlo- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||
pige ondergang van de generatieve semantiek moet gezocht worden in wat Lakatos noemt het degenererend karakter van dat onderzoeksprogramma. D.w.z. dat onderzoeksprogramma genereerde op den duur alles behalve interessante problemen, laat staan dat het uitzicht bood op veelbelovende oplossingen van zulke problemen, terwijl tezelfder tijd de interpretatieve semantiek weidse vergezichten opende. Duidelijk komt deze gang van zaken naar voren in het volgende citaat uit Hoekstra e.a. (1980), waarin de rol van Chomsky's Remarks on Nominalization (1970) in de geschiedenis van de generatieve taalkunde besproken wordt: ‘Remarks introduces a major problem shift in the generative tradition. This tradition, up till then, might be characterized by its transformational holism. Since transformations were considered to be the only means to express relatedness, virtually the entire computational burden of relating meaning to surface form had been borne by the transformational component. In Remarks, the holistic approach is abandoned. It is suggested, for the first time, that the expressive power of a generative grammar is not concentrated primarily in its transformations. Rather, the apparent complexity and heterogenity of the phenomena can be factored into the contribution of interacting systems, each based on simple principles. The methodological shift from holism to modularity bore witness to the flexibility of the generatieve research program: it required the abandonment of a hard core assumption: the dominant role of transformations in relating the underlying level of meaning to the observable level of sound. As a move in the current controversy, Remarks was effective indeed: it dealt the deathblow to Generative Semantics, whose consistent application of the Aspects methodology was felt as a perversion of the original aims, but could not be countered on any principled grounds within the Standard framework itself;’ (p. 1-2, voetnoten weggelaten). Niet dus cruciale voorbeelden, maar het probleemoplossend vermogen van het nieuw gecreëerde kader was de ondergang van de generatieve semantiek, althans als de gegeven reconstructie aannemelijk is. Voor een uitvoerige en heldere uiteenzetting over het naïef falsificationisme en de bezwaren daartegen van Lakatos en anderen verwijzen we, voorzover we dat werk nog niet bekend mogen veronderstellen, naar Koningsveld (1976). Wij volstaan hier verder met een illustratieve taalkundige invulling van de daar gegeven uiteenzetting. De sporentheorie kent onder generatief taalkundigen zowel fervente aanhangers als felle tegenstanders. Dat blijkt o.a. uit de al een paar jaar aan de gang zijnde discussie tussen enerzijds Chomsky en Lasnik en anderzijds Postal en Pullum waarvan verslag gedaan wordt in het tijdschrift Linguistic Inquiry. Chomsky en Lasnik betogen daarin dat de sporentheorie sterk gemotiveerd wordt door de aantrekkelijke verklaring die hij mogelijk maakt van zgn. contractieverschijnselen in het Engels (bijvoorbeeld de contractie van want to tot wanna) en de beperkingen daarop. Een van die beperkingen is volgens hen te vinden in een zin als Who do you wanna kiss you, die in hun ogen ongrammaticaal is naast zijn grammaticale tegenhanger Who do you want to kiss you. Aangenomen dat de aanwezigheid van een spoor contractie verhindert, dan volgt de ongrammaticaliteit van de genoemde zin daaruit: in de syntactische structuur van die zin bevindt zich tussen want en to het spoor van het verplaatste vraagwoord. Postal en Pullum betogen dat de sporentheorie niet deugt, inadequaat is, overbodig etc. Zij proberen dan ook aannemelijk te maken dat de genoemde contractieverschijnselen en de beper- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||
kingen daarop een verklaring moeten en kunnen krijgen waarbij de aan- en afwezigheid van sporen geen enkele rol speelt. In dat kader merken ze in hun laatste bijdrage aan de discussie (Pullum en Postal (1979)) op dat ze Amerikaanse moedertaalsprekers kennen die zinnen van het type Who do you wanna kiss you, i.t.t. Chomsky en Lasnik, grammaticaal vinden en dat ze ook in een TV-serie James Garner een zin van dit type hebben horen uiten. Ook vooraanstaande generatief taalkundigen laten dus wel eens een forse steek vallen. Maar daarvan afgezien, stel dat dit argument van Pullum en Postal valide was, is het dan voorstelbaar dat Chomsky en Lasnik zich op grond daarvan gewonnen zouden geven, zodat een onduidelijk geval waarover de strijdende partijen tegenstrijdige oordelen vellen, een cruciale rol zou spelen, de doorslag zou geven etc.! Nee, natuurlijk. De noodzaak daartoe ontbreekt volledig: de geschiedenis van de wetenschap leert dat iedere niet-nietszeggende theorie omgeven wordt door een zee van onduidelijke gevallen en tegenvoorbeelden. Wat wel voorstelbaar is, is dat op de langere termijn bijvoorbeeld de sporentheorie het zal afleggen tegen de theorie van Postal en Pullum, maar dan om heel andere redenen: omdat die laatste theorie steeds meer problemen op een inzichtgevende en elegante manier vermag op te lossen, steeds nieuwe problemen creëert en uitzicht biedt op aantrekkelijke en samenhangende oplossingen daarvoor, terwijl hij de sporentheorie steeds meer opzadelt met onopgeloste problemen, anomalieën, ad hoc hypotheses etc. Als dat gebeurt dan is het achteraf en vanuit een naïef falsificationistische wetenschapsopvatting vrij gemakkelijk en voor de hand liggend om een dan zgn. cruciaal tegenvoorbeeld aan te wijzen dat de sporentheorie falsificeerde. Maar die voorstelling van zaken is wel misleidend: cruciale tegenvoorbeelden bestaan alleen in reconstructie, niet in de praktijk. Aan zijn slotconclusie over ons specifiek taalkundige gedeelte verbindt Verhoeven een opmerking over Röntgenfoto's en de waarneming daarvan, die daar niet thuis hoort, maar in het gedeelte gewijd aan onze wat hij noemt ‘algemene beschouwingen’. We komen er dan ook straks over te spreken. We noemen hem hier, omdat uit het slot ervan duidelijk blijkt dat Verhoeven van mening is dat het in zijn discussie met ons van belang is een scherp onderscheid te maken tussen de notie ‘zin’ en de notie ‘uiting’. Hij merkt nl. op dat schoonmoeders (door ons in social talk tijdens een receptie genoemd als representanten van zogenaamd naïeve waarnemers) z.i. geoefend zijn ‘in het waarnemen en begrijpen van zinnen, pardon uitingen’. Gelet op het eerdere pleidooi van Verhoeven om als oplossing voor het intuitiesprobleem gebruik te maken van uitingen i.p.v. intuities, is hij blijkens deze uitlating kennelijk van mening dat een taalkundige die gebruik maakt van intuities, waarnemingen doet aan zinnen, terwijl een taalkundige die gebruik maakt van de door hem in navolging van Labov bepleite ‘natural speech’ waarnemingen doet aan uitingen. Dat is, zoals inmiddels duidelijk zal zijn, niet zo. Het onderscheid ligt anders: een taalkundige kan, zoals wij voorstaan, met behulp van zijn intuities waarnemingen doen aan uitingen die hij zelf speciaal ten behoeve van zijn onderzoek doet, een taalkundige kan ook, zoals o.a. Verhoeven voorstaat, waarnemingen doen aan uitingen aangetroffen in het zgn. natuurlijk taalgebruik. In beide gevallen echter, wordt bij de verslaggeving over de gedane waarnemingen geïmpliceerd dat die waarnemingen gelden voor de respectievelijke zinnen waartoe de bij de waarneming gebruikte uitingen behoren, oftewel dat die waarnemingen ook gelden voor alle andere uitingen (tokens) van de zinnen in kwestie. Bij de discussie over de vraag welke van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||
twee geschetste werkwijzen bij taalkundige waarneming de voorkeur verdient is het onderscheid tussen zin en uiting dus irrelevant. Daarom hebben wij hiervoor die twee noties willekeurig door elkaar gebruikt. Het grappige, of misschien eerder schrijnende, is dat Verhoeven met zijn correctie ‘pardon uitingen’ in de zojuist door ons van hem aangehaalde uitspraak in een heel ander opzicht, de spijker midden op z'n kop, maar toch zichzelf op de duim slaat. Inderdaad nl. zijn naïeve informanten uitermate geoefend in het waarnemen en begrijpen van uitingen: iedere geslaagde communicatie m.b.v. uitingen is daar een bewijs van. D.w.z. als taalgebruiker hebben dergelijke informanten doorgaans geen enkele moeite met het waarnemen van uitingen in hun moedertaal. Maar dat wil absoluut niet zeggen dat die informanten dan ook erin geoefend zijn om als taalbeschouwer op systematische wijze waarnemingen te doen met betrekking tot specifieke soorten eigenschappen die uitingen en dus bij implicatie zinnen, hebben of juist niet hebben, mogen hebben of juist niet mogen hebben. In Kerstens en Sturm (1979) hebben we omstandig betoogd dat het intuitiesprobleem zijn ont- en bestaan in belangrijke mate te danken heeft aan het ten onrechte niet principieel onderscheiden van het taalhandelend waarnemen en het taalbeschouwend waarnemen. Dat is blijkbaar aan Verhoeven voorbijgegaan. Aan zijn slotconclusie verbindt Verhoeven een ‘anderzijds’ waarin hij opmerkt, zoals wij al eerder deden, ‘dat veel taalkundigen zich niet erg druk maken over intuities’ (bedoeld is: het gebruik van intuities bij taalkundige theorievorming). Hiervoor merkten wij al op dat deze gang van zaken, gelet op de van verschillende kanten geuite ernstige bezorgdheid over het gebruik van intuities, een verklaring behoeft. Wij hebben er een gegeven, Verhoeven vindt die ondeugdelijk, maar geeft zelf, zo beweren wij, geen andere, betere. Even lijkt het erop dat hij dat in de onderhavige passage wel doet, waar hij het net gegeven citaat vervolgt met ‘Het werken met intuities van de onderzoeker zelf is weinig tijdrovend en de taalkunde is de afgelopen decennia naar het gevoelen van haar beoefenaren en niet alleen naar hun gevoel met sprongen vooruit gegaan.’ Toch kan dit bij nader inzien bezwaarlijk als een verklaring gelden. Het weinig tijdrovend zijn van een waarnemingsmethode legt alleen gewicht in de schaal in die gevallen waarin sprake is van twee of meer voor handen zijnde waarnemingsmethoden die ieder even betrouwbaar zijn. In andere gevallen zegt het niets: het is voor een meteoroloog weinig tijdrovend om relevante waarnemingen te doen m.b.v. zijn al of niet stekende eksteroog, toch zal hij de voorkeur geven aan tijdrovende waarnemingen m.b.v. satellieten, weerballonnen, computers etc. Taalkundigen gebruiken hun intuities, omdat ze daarmee menen te kunnen volstaan. Dat het daarbij gaat om een weinig tijdrovende waarnemingsmethode is alleen maar mooi meegenomen. Ook het gevoel van progressie bij taalkundigen en anderen dat Verhoeven signaleert, zegt niets in dezen, althans niet in de contekst waarin hij het aanhaalt. Gegeven zijn opvatting dat intuitieve waarnemingen onbetrouwbaar zijn, suggereert hij met zijn opmerking alleen maar dat taalkundigen hun gevoel van progressie in hun vak gebruiken als legitimatie om nog maar wat voort te modderen met onbetrouwbare waarnemingen. Dat is zoveel als suggereren dat taalkundigen niet goed bij hun hoofd zijn en dat het een schande is dat er nog geen verbod op hun onderneming is uitgevaardigd. Tegen de fundamentele methodologische eis dat in de empirische wetenschappen de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||
middelen (de betrouwbaarheid van de waarneming van verschijnselen) het doel (de verklaring van die verschijnselen) heiligen, zouden taalkundigen er door niets en niemand gehinderd van uitgaan dat het doel de middelen heiligt. Er bestaat onder taalkundigen geen gevoel van progressie m.b.t. hun vak, er is progressie in dat vak, gemeten naar gangbare methodologische maatstaven. En dat die progressie er is, biedt geen verklaring voor het werken met onbetrouwbaar geachte waarnemingen, maar wijst er alleen maar op dat die waarnemingen betrouwbaar genoeg zijn: als dat niet zo was, dan zou progressie onmogelijk zijn. Tenzij natuurlijk de taalkunde geen empirische wetenschap is en aannemelijk gemaakt kan worden dat aan waarnemingen in andere dan empirische wetenschappen andere eisen gesteld moeten worden. Verhoeven heeft begrepen dat Elffers (1978) deze mogelijkheid propageert: ‘Voor haar kan de taalkunde haar huidige werkwijze verantwoorden als zij zich beschouwt als een normatieve wetenschap en niet als een empirische.’ Als wij Elffers (1978) goed begrepen hebben, zal zij deze haar toegedachte opvatting niet gaarne onderschrijven. I.t.t. wat Verhoeven met zijn uiteenzetting over Elffers (1978) suggereert, ligt haar opvatting over het intuitiesprobleem zeer dicht bij de door ons naar voren gebrachte opvatting. Ook zij betoogt dat het idee dat de intuitieve waarnemingen van taalkundigen onbetrouwbaar zijn, vastzit aan een ook in haar ogen onhoudbare justificationistische (door ons realistisch genoemde) wetenschapsopvatting (par. 3.2.). Ook zij betoogt dat binnen een niet-justificationistische wetenschapsopvatting (door ons relativistisch genoemd) het intuitiesprobleem niet meer is dan een normaal waarnemingsprobleem en dat in zo'n opvatting het werken met intuities een legitieme zaak is (par. 3.2.). Alleen verbindt Elffers aan deze bevindingen verdergaande conclusies dan wij in Kerstens en Sturm (1979) gedaan hebben. Volgens haar brengt de niet-justificationistische reconstructie van het intuities-probleem met zich mee dat de taalkunde haar werkwijze, het werken met intuitieve waarnemingen, kan verantwoorden, niet als zij ophoudt zichzelf te beschouwen als een empirische wetenschap, maar als zij haar mentalistische claim laat varen. In navolging van Chomsky wordt de generatieve taalkunde gewoonlijk metatheoretisch geïnterpreteerd als een onderdeel van de psychologie: met de grammatica's van natuurlijke talen die de generatief taalkundigen proberen te construeren, wordt een mentale realiteit blootgelegd, de competence van de native speaker. Deze metatheorie die bekend staat als het mentalisme, wordt gerechtvaardigd door erop te wijzen dat het object van onderzoek in de generatieve taalkunde gevormd wordt door de intuities van de native speaker en dat deze die intuities heeft dank zij zijn competence, m.a.w. die intuities vormen een rechtstreekse reflectie van die competence. De niet-justificationistische reconstructie van het intuitiesprobleem maakt nu volgens Elffers dit mentalisme onhoudbaar. In die opvatting proberen generatief taalkundigen beschrijvingen en verklaringen te geven van specifieke soorten eigenschappen van zinnen die zij met behulp van daartoe geëigende en steeds verfijndere interpretatietheorieën waarnemen. Maar, aldus Elffers, niets in deze onderneming maakt ook maar in de verste verte aannemelijk dat met die beschrijvingen en verklaringen een psychische realiteit wordt blootgelegd. Taalkunde is dus in haar ogen helemaal geen onderdeel van de psychologie.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||
Een tweede consequentie die Elffers aan haar niet-justificationistische interpretatie en rechtvaardiging van het werken met intuities verbindt, kan als volgt samengevat worden. Een centrale these van het niet-justificationisme is dat alle waarneming theoriegeladen is. Het justificationistische onderscheid tussen theoretische begrippen en zgn. theorievrije observatiebegrippen is dus in die opvatting een fictie. Ook observatiebegrippen veronderstellen theorieën en met die theorieën veranderen die begrippen mee. Rip (1978) laat in par. 2.4. uitvoerig zien hoe in de scheikunde het zgn. observatiebegrip ‘zuiver element’ veranderde afhankelijk van theoretische inzichten. Elffers (1978) geeft in navolging van anderen het voorbeeld van het zgn. observatiebegrip ‘vis’ dat afhankelijk van bepaalde theoretische inzichten in de biologie een andere inhoud heeft dan het, eveneens door theoretische inzichten, zij het andere, bepaalde common sense begrip ‘vis’. In de biologie is bijvoorbeeld een walvis geen vis. Ook geeft Elffers een taalkundig voorbeeld: in de discussie tussen Chomsky en Lakoff, een aantal jaren geleden, over het al of niet synoniem zijn van de uitdrukkingen persuade not en dissuade veranderde het zgn. observatiebegrip ‘synoniem’ onder de invloed van veranderende theoretische inzichten van inhoud. Welnu, redeneert Elffers, als theorievrije observatiebegrippen niet bestaan, als alle begrippen onderhevig kunnen zijn aan veranderingen wat betreft hun inhoud onder invloed van veranderende theoretische inzichten, dan mag het geen wonder heten dat bij veranderingen in inhoud van begrippen die betrekking hebben op menselijk gedrag (bijvoorbeeld spreken) de mensen zich in hun gedrag gaan richten naar die veranderingen. Om een voorbeeld te geven, als in de taalkunde op grond van nieuwe theoretische inzichten de inhoud van het begrip synonymie dusdanig verandert dat volgens dat nieuwe begrip uitdrukkingen als persuade not en dissuade niet langer synoniem zijn, dan is het geen wonder dat mensen zich in hun taalgedrag door deze verandering laten leiden en als regel hanteren dat in een zin persuade not niet zonder meer vervangen mag worden door dissuade. M.a.w. in een niet-justificationistische opvatting ‘is het feit dat de taalkunde eeuwenlang een duidelijk prescriptief karakter had en dat voor veel leken nog heeft, geen dwaling maar een natuurlijke zaak.’ (p. 20). Wat maakt Verhoeven daarvan? ‘De taalkunde ontwikkelt haar eigen object steeds verder en zij is in wezen prescriptief.’ Nee, gegeven de theoriegeladenheid van waarneming, ontwikkelt iedere wetenschap zijn eigen object steeds verder, op grond van groeiende theoretische inzichten, en als dat object menselijk gedrag betreft dan zit om bovenvermelde redenen ‘prescriptiviteit in principe ingebakken’, zoals Elffers het uitdrukt. Wat er ook verder zij van de genoemde consequenties die Elffers verbindt aan een niet-justificationistische interpretatie van het gebruik van intuities in de taalkunde, zij laten in ieder geval niet zien wat Verhoeven denkt dat ze laten zien: dat de taalkunde een prescriptieve wetenschap is en dat dat het werken met onbetrouwbare gegevens rechtvaardigt. Overigens blijkt uit de opmerkingen die Verhoeven over Elffers (1978) maakt, dat hem ook niet duidelijk is geworden dat in het niet-justificationisme het onderscheid tussen theoretische en observatie-begrippen onhoudbaar is.
Daarmee komen we bij zijn kritiek op wat hij noemt onze ‘algemene beschouwingen’. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||
Waarom stelden wij in Kerstens en Sturm (1979) op suggestieveGa naar voetnoot9 wijze Dijksterhuis en Feyerabend tegenover elkaar? Omdat we duidelijk wilden maken dat de justificationistische these over de mogelijkheid van theorievrije waarneming onhoudbaar is en dat waarneming alleen mogelijk is bij de gratie van theorieën. Als we daarbij de indruk gewekt hebben dat we op enigerlei wijze afbreuk hebben willen doen aan het magistrale werk van DijksterhuisGa naar voetnoot10 en/of de indruk dat we in navolging van Feyerabend propageren dat wetenschap anarchistisch bedreven moet worden, dan betreuren we dat, dat was geenszins onze bedoeling.Ga naar voetnoot11 We beperken ons wat betreft Verhoevens kritiek op onze ‘algemene beschouwingen’ dan ook tot zijn poging om duidelijk te maken dat niet alle waarneming theorie-gebonden is. Volgens Verhoeven slagen wij erin het, wat hij noemt, theorievrije deel van de waarneming te verdonkeremanen door geen duidelijk onderscheid te maken tussen ‘waarneming sec’ en ‘waarneming als aanwijzing voor de ‘werkelijkheid’’. Als voorbeelden van ‘waarneming sec’ noemt hij dan het waarnemen dat de alcohol in een thermometer bij het streepje 74 staat, de waarnemingen die Galilei door zijn kijker deed en de waarneming van iemand die in een lachspiegel kijkt dat hij er nogal eigenaardig utiziet. Dit soort waarneming is dus theorievrij. Als voorbeelden van ‘waarneming als aanwijzing voor de ‘werkelijkheid’’, dus van theoriegebonden waarneming noemt Verhoeven de waarneming (het geloof) dat het in de buurt van de voornoemde thermometer nogal warm is, de waarneming (het geloof) van Galilei dat zijn waarnemingen sec deugdelijk waren, de werkelijkheid lieten zien en niet een gevolg waren van optisch bedrog, en de waarneming van de lachspiegelkijker dat hij er in werkelijkheid niet zo gek uitziet als in die spiegel. Als Verhoeven gelijk zou hebben met het door hem gemaakte onderscheid dan zou hij daarmee niet alleen in kort bestek onze hele interpretatie van het intuitiesprobleem als ondeugdelijk hebben ontmaskerd, maar ook zou hij de in het werk van kritisch rati- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||
onalisten als Popper, Hanson en Lakatos zo breedvoerig beargumenteerde these dat alle waarneming, ook zgn. waarneming sec, gebonden is aan theorieën om zeep hebben gebracht. Het verbijsterde ons dan ook nogal dat Verhoeven nota bene ter ondersteuning van het door hem gemaakte onderscheid een verwijzing toevoegt naar werk van Lakatos. Bij het voorbeeld van de waarnemingen sec van Galilei en anderzijds zijn (= Galilei's) geloof in de juistheid daarvan, verwijst Verhoeven naar Lakatos (z.j.) p. 9. We raden iedere geïnteresseerde aan deze verwijzing ook op te volgen. Dan zijn wij nl. niet genoodzaakt om hier in navolging van Lakatos duidelijk te maken dat het door Verhoeven gemaakte onderscheid niet houdbaar is. Inderdaad komt op p. 9 van genoemd werk het onderscheid tussen de waarnemingen van Galilei en zijn geloof daarin ter sprake, maar dat gebeurt na de volgende inleidende opmerking: ‘Een enkele blik op een paar kenmerkende voorbeelden ondermijnt de eerste veronderstelling reeds.’ (curs. van Lakatos). Wat is die eerste veronderstelling? ‘De eerste veronderstelling is, dat er een natuurlijk, psychologisch onderscheid is tussen theoretische of speculatieve uitspraken aan de ene kant, en feitelijke of waarnemingsuitspraken (basis-uitspraken) aan de andere kant.’ (curs. van Lakatos). Dat is dus de veronderstelling van Verhoeven. Volgens Lakatos is die veronderstelling eigen aan het dogmatisch falsificationisme dat volgens hem onhoudbaar is omdat het o.a. berust op twee onjuiste veronderstellingen. Vanaf p. 9 legt hij breedvoerig uit waarom de eerste veronderstelling onjuist is.Ga naar voetnoot12 Daarbij laten uitspraken als: ‘Het onderscheid tussen de zachte, onbewezen ‘theorieën’ en de harde, bewezen ‘empirische basis’ bestaat niet: alle uitspraken van de wetenschap zijn theoretisch en dus zonder mankeren feilbaar’ (p. 10-11) niets aan duidelijkheid te wensen over. Verhoeven klaagt dat het zo onduidelijk is in welke betekenis wij de notie ‘theoriegebonden’ gebruiken. Als hij de moeite neemt om Lakatos (z.j.) te lezen, dan zal hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||
glashelder worden in welke betekenis wij die notie hanteren, als er al relevante betekenisonderscheidingen te maken zijn. Laten we voor alle duidelijkheid hier nog één voorbeeld geven. Ook de waarneming dat de alcohol in een thermometer bij het streepje 74 staat, is theoriegeladen. Om dat waar te kunnen nemen, moet men een groot aantal begrippen kennen. Men moet weten wat een thermometer is, wat rood is (of een andere kleur), wat een streepje is, wat 74 is etc. etc. Al die begrippen zijn slechts begrippen inzoverre ze verbonden zijn met talloze andere begrippen (een streepje is bijvoorbeeld geen boogje) waarmee ze een netwerk vormen, een theorie, die ons de werkelijkheid doet waarnemen zoals we hem waarnemen. Alleen, de begrippen die bij een triviale waarneming als die aan een thermometer een rol spelen, zijn iedereen zo vertrouwd, zijn iedereen zo met de paplepel ingegoten, zijn zo common sense, dat het lijkt alsof ze van god gegeven zijn. In feite zijn ze echter netzomin van god gegeven en net zo goed door mensen bedacht als bijvoorbeeld de theoretisch geachte, want veelal onbekende begrippen die een rol spelen bij de waarneming van eigenschappen van zinnen in de taalkunde. Dat die common sense begrippen een langere staat van dienst hebben en dat ze door meer mensen gekend worden, maakt hen niet principieel betrouwbaarder. Dat blijkt uit de talloze malen in de loop der geschiedenis dat men in en buiten de wetenschap de noodzaak gevoeld heeft eerbiedwaardige waarnemingsbegrippen te verfijnen of af te danken. Lezing van Lakatos kan Verhoeven ook duidelijk maken dat zijn opmerking dat het hoog aanslaan van het oog als waarnemingsinstrument gerechtvaardigd wordt door het feit dat we zoveel weten van de werking van het oog en van optisch bedrog, niet deugt. Het dankbaar en succesvol gebruik dat men in de natuurwetenschappen maakt van het oog bij het doen van waarnemingen wordt juist mogelijk gemaakt door het feit dat men zich absoluut niet bekommert om wat bekend is over de werking van het oog etc. Of zoals Lakatos (z.j.) het uitdrukt: ‘Als men (...) de rapporten van het menselijk oog ‘waarnemingsuitspraken’ noemt, betekent dat alleen, dat men ‘vertrouwt’ op de een of andere vage fysiologische theorie van het gezichtsvermogen.’ (Lakatos (zj.), p. 19). Als men zich bij natuurwetenschappelijk onderzoek wèl constant druk zou maken om wat bekend is over de werking van het oog en de problemen die daarmee samenhangen, dan zou dat het eigenlijke onderzoek alleen maar in de weg staan, zoals ook bekommernis onder generatief taalkundigen over wat anderen weten of menen te weten over intuitieve waarneming van eigenschappen van zinnen, hun onderzoek alleen maar zou doen stagneren.
Utrecht, Inst. De Vooys
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||
|
|