De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalgebruik en taalgedrag als klasse-indicatorenGa naar voetnoot*Roland Willemyns1. SitueringHoewel sommige linguïstische disciplines altijd al belangstelling hebben gehad voor sociale en maatschappijgebonden factoren (o.m. en vooral de dialectologie, zie Willemyns 1977), is de sociolinguïstiek, zowel in de enge betekenis als een mogelijk middel om aan taalonderzoek te doen, als in de ruime, t.w. de enig mogelijke verantwoorde vorm van linguïstiek, eerder jong. Wie de Vlaamse taalsituatie kent weet ook dat die als het ware schreeuwde (en schreeuwt) om sociolinguïstisch onderzocht te worden. En toch is die discipline zeker niet in Vlaanderen ontstaan, maar heeft het integendeel zelfs relatief lang geduurd vooraleer ze er ingang vond. Na enkele schuchtere pogingen in de eerste, zijn vooral sinds de tweede helft van de jaren zeventig, sociolinguïstische onderzoekingen naar allerlei facetten van de Vlaamse taalsituatie op gang gekomen. Twee aspecten vooral mogen zich de jongste tijd in de bijzondere aandacht van de onderzoeker verheugen, t.w. de verhouding dialect-standaardtaal en, nauw daarmee verbonden, de problematiek i.v.m. de normering van de standaardtaal, d.w.z. alles wat verband houdt met wat met een Engelse vakterm elaboration and acceptance of norm wordt genoemd. Nu is dàt natuurlijk, zoals bekend, op zichzelf in Vlaanderen zeker geen nieuw belangstellingspunt. Daar wordt al lang over geschreven en geredetwist, maar de manier waarop de zaken thans worden aangepakt is totaal anders als vroeger. De huidige, moderne linguïstische theorieën stellen immers, i.t.t. de statische structuralistische en de opzettelijk wereldvreemde, uniformistische generativistische, het begrip taalvariatie centraal. Ik citeer de ‘pioneer study’ van Weinreich, Labov & Herzog (1968) We find in most speech communities distinct forms of the same language which coexist in roughly the same proportion in all the geographic subregions of the community... these coexisting forms may be known as ‘styles’, but also as ‘standards’, ‘slang’, ‘jargons’, ‘odd talk’, ‘cultural levels’ or ‘functional varieties’... Such forms share the following properties:
Deze vaststelling, op zichzelf niet nieuw, diende gecombineerd te worden met het inzicht dat de opvatting van taal als een structuur niet onverenigbaar is met het aanvaarden van heterogeniteit: ‘the solution to the fundamental question lies in the direction of breaking down the identification of structuredness with homogeneity’ (ib., 151). De erkenning van het feit dat men met taalstructuren en interlinguïstische factoren kon blijven werken, ook wanneer men oog had voor de heterogeniteit van de taal als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
communicatiesysteem, was een belangrijke factor in de evolutie van de linguïstiek. Het liet de linguïsten toe zich te bevrijden van de als hinderlijk ervaren dwang enkel met abstracte systemen en structuren te (moeten) werken én het zette het licht op groen voor empirisch onderzoek. Immers, taalvariatie moet men observeren, vooraleer ze te kunnen beschrijven. Empirie tegenover mentalisme en heterogeniteit tegenover dogmatische homogeniteit zijn allicht twee van de voornaamste kenmerken van het vernieuwde linguïstische onderzoek en met methodes, die hierop zijn gegrondvest, begint men nu ook de Vlaamse taalsituatie te onderzoeken. Hoewel, zoals gezegd, de spanning tussen dialect en cultuurtaal in Vlaanderen ook vroeger al dikwijls werd beschreven, kwam het enerzijds vaak voor dat onvoldoende aandacht werd besteed aan de maatschappelijke consequenties van taalgebruik en werd er anderzijds al te vaak uitgegaan van de ‘entweder-order’-mentaliteit van de gemiddelde ‘taaltuinier’. De erkenning van taalvariatie als integrerend en onmisbaar kenmerk van iedere taalgemeenschap brengt hier een uitermate verfrissende noot, terwijl precies de aandacht voor de sociale gestructureerdheid van communicatiepatronen, heel wat nieuwe aspecten van de vroeger beschreven toestand blootlegde. Naast beschrijvingen van standariseringsprocessen (o.m. Deprez-Geerts 1977) en communicatiepatronen (o.m. Willemyns 1979) wordt een belangrijk deel van het onderzoek thans ook besteed aan (psycholinguïstische) attitude-onderzoekingen (o.m. Geerts-Nootens-Vanden Broeck 1977 en Boets-De Schutter 1977). Het blijkt immers ook belangrijk te zijn te weten hoe men bepaalde taalvarianten ervaart, welke houding men aanneemt tegenover bepaalde varianten en sprekers ervan (cfr. Ebertowski 1978a) en welke rol dit allemaal speelt in de evolutie van de Vlaamse taalsituatie, aangezien het wel vast lijkt te staan dat taalattitudes een belangrijke rol spelen in het taalgedrag (Ebertowski 1978b). Met de problematiek van taalattitudes en taalgedrag staat ook het onderzoek in verband waarover ik hier wil rapporteren, t.w. een enquête naar het taalgedrag van Vlaamse universiteitsstudenten. Op een andere plaats heb ik al gedeeltelijk resultaten van dit onderzoek meegedeeld (Willemyns 1980) en hier wil ik me vooral concentreren op de spanning tussen dialect en standaardtaal op het niveau van de onderzochte sociale groep. Eerst iets meer over de praktische kant van het onderzoek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De enquête2.1 OpzetEen allereerste punt dat verklaring behoeft is: waarom een enquête onder universiteitsstudenten? Daar ik op die motivering uiteraard uitvoerig hoop in te gaan bij de publicatie van de globale resultaten, beperk ik me hier tot het essentiële:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 De materiële organisatieGa naar voetnoot1Met de hulp van collega's die ik hierbij ten zeerste dank, werden enquêteformulieren verspreid onder studenten van alle faculteiten van alle Vlaamse universiteiten. 723 formulieren keerden ingevuld terug en ik meen dat dit aantal voldoende is om als een representatief staal van de Vlaamse studentengemeenschap te kunnen worden gebruikt. Deze studenten (van wie bekend is: geboorteplaats en -datum, woonplaats, studierichting, beroep vader/moeder en dialect) antwoordden op een aantal precieze vragen naar het soort taal dat zij plegen te gebruiken in een aantal duidelijk omschreven situaties (de eigenlijke vragenlijst gaat hierbij in bijlage). Een levensgroot probleem was uiteraard het aantal taalvariëteiten (of: codes, registers...) dat hun zou worden voorgelegd. Uiteindelijk (na een proefenquête bij een vijftigtal V.U.B.-studenten) werd dat aantal tot drie beperkt, nl.:
De moeilijkheid bestond erin de tweede mogelijkheid, een soort ‘tussentaal’ eigenlijk, zo exact mogelijk te omschrijven. Hoewel deze omschrijving heel beperkt werd gehouden (enkele voorbeeldzinnen) om het enquêteformulier niet overmatig te laten uitdeinen, ben ik ervan overtuigd, dat zelfs bij een uitvoeriger omschrijving er geen enkele garantie zou bestaan, dat iedere proefpersoon bij het aankruisen van mogelijkheid ‘B’, daar precies hetzelfde mee zou bedoelen. In ieder geval zal er dus, op grond van de situatie in kwestie, steeds weer geïnterpreteerd moeten worden, wat de subjectieve inbreng van de onderzoeker natuurlijk groter maakt. Hoewel er uiteraard andere mogelijkheden bestonden, zie ik er geen enkele, die een grotere kans op meer gelijkvormigheid zou hebben gegarandeerd. De aldus verkregen gegevens werden door de goede zorgen van Collega Paul Janssens van de Faculteit Toegepaste Wetenschappen van de V.U.B. met de computer verwerkt. Ik ben prof. Janssens, die mijn programma's opstelde en de materiële uitvoering voor zijn rekening nam, uitermate dankbaar.
Er is ook een ander probleem dat zich ten aanzien van dit deelonderzoek stelt en vooraf kort moet worden behandeld, nl. de vraag wat men aan de hand van onderhavige enquête nu eigenlijk heeft onderzocht: taalgebruik of taalattitudes. M.a.w. hebben de proefpersonen steeds ingevuld hoe ze zich linguïstisch gedragen, dan wel hoe ze zich zouden gedragen of zouden willen gedragen of hebben ze misschien zelfs datgene aangestipt waarvan ze dachten, dat het van hen werd verwacht? (cfr. Ebertowski 1978a). Een enquête van enige omvang zoals deze, kan niet met veldonderzoek gebeuren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het feit dat men niet weet wat de proefpersonen doen, maar enkel wat ze zeggen of voorgeven te doen, maakt het natuurlijk onmogelijk vol te houden, dat we hier werkelijk taalgebruik hebben kunnen vatten. Anderzijds zou het ook verkeerd zijn te stellen, dat de resultaten alleen maar informatie over taalattitudes zouden bevatten. Veel van de behandelde situaties zijn reëel genoeg om te mogen veronderstellen, dat het werkelijke taalgebruik er zeker ook in weerspiegeld wordt. Bovendien is ook het kennen van de linguïstische ‘intenties’ al zeer belangrijk. Ik zal op deze kwestie uiteraard uitvoeriger ingaan wanneer ik een rapport over de globale resultaten zal schrijven en ik beperk er me hier toe te stellen, dat we te maken hebben met wat ik in de titel taalgedrag heb genoemd, d.w.z. een mengsel van taalgebruik en taalattitude, waarbij het echter onmogelijk is het precieze aandeel van beide componenten vast te leggen.Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Resultaten3.1 Dialect-standaardtaal3.1.1 Dialectkennis Vooraleer men iets zinnigs kan zeggen over wie, waar en waarom dialect of standaardtaal spreekt is het noodzakelijk te weten of alle betrokkenen beide variëteiten in hun repertoire ter beschikking hebben. Ik ben er stilzwijgend van uitgegaan, dat iedere student de standaardtaal kent en kan gebruiken (wat uiteraard geen waardeoordeel impliceert over de mate van beheersing ervan). Of iedereen ook dialect kende, diende te worden gevraagd. Op de 723 proefpersonen zijn er 109, d.i. 15% die melden geen dialect te kennen.Ga naar voetnoot3 De geografische verdeling over de provincies is als volgt:
Commentaar bij het Brabantse cijfer en meer bepaald bij de situatie in Brussel-Halle-Vilvoorde, heb ik gegeven in een reeds genoemde publicatie (Willemyns 1980). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Veel meer dan de geografische geleding wil ik in deze bijdrage de sociale even onder de loupe nemen en zien of het niet kennen van een dialect (of althans die bewering) op een relevante manier aan sociale afkomst gecorreleerd kan worden. Ik heb de studenten in sociale groepen ingedeeld op grond van het beroep van hun vader.Ga naar voetnoot4 We onderscheiden vier groepen,Ga naar voetnoot5 die numeriek als volgt in ons staal vertegenwoordigd zijn:
De studenten die opgeven geen dialect te kennen zijn als volgt over deze groepen verdeeld:
Hoewel ik uiteraard niet weet waar de proefpersonen de grens trekken tussen ‘ik ken geen dialect’ en ‘ik ken wel het dialect maar gebruik het (zo goed als) nooit’, is de trend hier toch duidelijk en zien we dat dialectkennis afneemt naarmate we in een hogere sociale klasse komen. Dat is uiteraard een heel belangrijk argument in het debat over de vraag of het ABN al dan niet op weg is een klassegebonden taal te worden (Willemyns 1979). Ik kom daar straks op terug.
3.1.2. Dialectgebruik In mijn vorig rapport (Willemyns 1980) heb ik de antwoorden op de vragen ingedeeld op een schaal gaande van [- formeel] naar [+ formeel], waaruit de te verwachten conclusie kon worden getrokken, dat het dialectgebruik afneemt naarmate de situatie formeler wordt. Het leek me nochtans interessant deze resultaten ook eens per sociale groep op te splitsen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1
Tabel 2
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grafiek 1: Standaardtaal Grafiek 2: Dialect | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grafiek 3: Standaardtaal Grafiek 4: Dialect | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In tabel 1 geef ik de percentages A, B en C-gebruik van elke sociale groep voor de 10 verschillende situaties, waarvan 1 de minst en 10 de meest formele is.Ga naar voetnoot7 Ik heb die gegevens uitgetekend en op grafiek 1 het standaardtaalgebruik en op grafiek 2 het dialectgebruik weergegeven. Het globale resultaat, dat het dialectgebruik daalt en het cultuurtaalgebruik stijgt naarmate de situatie formeler wordt is niet enkel een overall-constatering, maar geldt ook voor iedere sociale groep apart. De resultaten versterken de in 3.1 gerapporteerde indruk, dat de standaardtaal tot een klassegebonden taal aan het uitgroeien is. We zien immers dat, hoewel alle groepen hetzelfde patroon vertonen, het dialectgebruik in alle omstandigheden hoger ligt naarmate de sociale klasse lager is. Ook omgekeerd (en we laten het ‘B’-gebruik voorlopig buiten beschouwing) is in alle omstandigheden het standaardtaalgebruik hoger naarmate de sociale klasse hoger is. Dit alles wordt nog duidelijker en aanschouwelijker in grafieken 3 en 4 waarin (resp. voor standaardtaal en dialect) de eerder vermelde situaties samengebundeld worden tot drie categorieën, die resp. [- formeel], [± formeel] en [+ formeel] worden genoemd.Ga naar voetnoot8 De cijferwaarde vindt men in tabel 2.
Hoewel ik me, het weze ten overvloede herhaald, bewust ben van het feit dat men bij een dergelijke enquête nooit zeker weet of de proefpersonen invullen hoe zij zich werkelijk gedragen of menen zich te gedragen dan wel hoe zij zich zouden willen gedragen of hoe zij willen doen voorkomen dat zij zich gedragen, meen ik niettemin uit de medegedeelde informatie een aantal niet onbelangrijke conclusies te kunnen en mogen trekken. Wat immers vooral telt is het globale beeld, en dat is zo ondubbelzinnig dat het genoemde voorbehoud daar niet veel aan kan veranderen:
In [- formele] omstandigheden zien 58% van de LC-proefpersonen een kans om dialect te spreken, terwijl dit bij UC-proefpersonen nauwelijks 23% is, een verrassend laag cijfer overigens. Hoewel zij in deze omstandigheden bij voorkeur uitwijken naar ‘B’ (44%) geeft toch één op de drie proefpersonen (33%) op ook in die situatie standaard- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal te spreken. Bij LC-proefpersonen bedragen deze percentages respectievelijk 31 en 10. De andere groepen liggen daar steeds netjes tussenin, zonder dat ook maar één enkel cijfer significant uit de band springt. De vraag naar het waarom van dit ‘klassepatroon’ is natuurlijk erg intrigerend. Het betreft hier immers allemaal universiteitsstudenten, d.w.z. proefpersonen die, ondanks hun verschillende sociale herkomst, allen tot dezelfde groep behoren en die ook, wanneer ze later afgestudeerd zijn en hun respectievelijke beroepen zullen uitoefenen, in principe allemaal tot de ‘hogere’ sociale groepen van onze samenleving zullen behoren. Bovendien, en dat is misschien in het perspectief van onderhavige enquête nog belangrijker, is de communicative competence van alle proefpersonen principieel weinig verschillend, in die mate dat iedere universiteitsstudent geacht mag worden beide voorgestelde niet-dialect-varianten te kennen en te kunnen hanteren en (in bepaalde omstandigheden) ook werkelijk te gebruiken. Zo is er niemand die op alle vragen met ‘A’ antwoordt en, op enkele zeer zeldzame uitzonderingen na, ook niemand die in geen enkel geval ‘C’ antwoordt. Op vraag 46 bv. bereikt het totaal der ‘C’-antwoorden 96,85%, zodat we inderdaad kunnen concluderen dat voor alle ondervraagden de ‘C’-variant niet enkel tot hun competence behoort, maar dat ze er ook werkelijk gebruik van maken. Waarom is er dan een zo groot, en sociaal gedetermineerd verschil in ‘C’-gebruik in de minder formele omstandigheden? Het is natuurlijk erg delicaat in dat verband uitspraken te doen of veronderstellingen naar voren te schuiven, omdat we daarmee op het terrein van de loutere speculatie belanden en ik dat in een wetenschappelijke uiteenzetting liever probeer te vermijden. Eén element moet zeker naar voren worden gebracht, hoewel dat het probleem eerder verplaatst dan oplost: bij de ‘B’- en ‘C’-antwoorden zitten ook de inzenders, die geen dialect kennen en we hebben gezien dat er daarvan in de hogere groepen veel meer zijn dan in de lagere.
Een verdere verklaring zou in de lijn kunnen liggen van wat ik in Willemyns 1979 heb uiteengezet i.v.m. ‘power’ en ‘solidarity’. De ‘solidarity’, die ondanks alles voor iedereen tot op zekere hoogte speelt, is kennelijk groter bij de studenten uit de ‘lagere’ groepen. Indien deze hypothese juist is, dan is dat ook een veeg teken. Ik heb er immers op gewezen dat deze ‘solidarity’ één van de voornaamste factoren was, die de evolutie van het A.N. tot klassegebonden taal tegenhield. Indien deze factor bij de hoogste sociale groepen aan het wegvallen is (en alles lijkt inderdaad in die richting te wijzen) dan is het duidelijk dat we werkelijk de weg opgaan waar ik het in het aangehaalde artikel over had: ‘ook in Vlaanderen zal men niet kunnen ontsnappen aan een ‘taakverdeling’ die elders bestaat, nl. dat het dialect zal teruggedrongen worden in situaties, die men als [- formeel] en [+ solidair] kan kenschetsen, d.w.z. voor communicatie tussen familieleden en vrienden uit dezelfde streek. Het is zelfs de vraag of men op de duur de connotatie [+ lower class] zal kunnen vermijden, m.a.w. of men zal kunnen vermijden dat het dialect bijna totaal zal verdwijnen uit intellectuele en zgn. hogere sociale groepen en klassen. Momenteel zijn we van dit laatste nog ver verwijderd (cursivering achteraf) omdat de ‘solidarity’ van de gemeenschappelijke geografische herkomst en het behoren tot dezelfde gemeenschap nog zeer sterk is’ (o.c., 299). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De resultaten van de onderhavige enquête lijken erop te wijzen dat ik in voornoemd artikel zelfs iets te optimistisch ben geweest, met name vooral in de laatste zin. Het gecursiveerde zou wel eens vlugger achterhaald kunnen zijn dan men geneigd is te denken. Indien er geen al te grote discrepantie is tussen het werkelijke taalgedrag en de manier waarop men ‘zegt’ zich te gedragen, dan zijn kennelijk alle factoren aanwezig om tot een vrij vlugge kentering in de nu nog bestaande situatie te komen.
3.1.3 Convergentie en divergentie In Willemyns 1980 heb ik enkele cijfers gegeven i.v.m. het taalgebruik waarvoor men opteert wanneer men kan vermoeden welke variant de gesprekspartner verwacht. Ik wees erop dat men in de familiekring (en vooral het gezin) nog het meest dialect spreekt, dat wanneer de gesprekspartner het plaatselijke dialect niet kent, bijna niemand hem toch op die manier aanspreekt en dat, wanneer men kon vermoeden dat de gesprekspartner op grond van zijn functie of op grond van de ‘setting’ verwachtte in de standaardtaal te worden aangesproken, men hem daarin bijna nooit teleurstelt, dat er m.a.w. een zeer grote neiging tot convergentie is. Dat is althans wat blijkt uit de globale resultaten. Wanneer we echter ook deze cijfers even uitvlooien op sociale relevantie, dan blijkt de situatie toch wel iets minder simpel. We bekijken daarvoor de cijfers in tabel 3. Tabel 3
Convergentie blijkt duidelijk in het geval van een gesprekspartner die het dialect van de proefpersoon (vermoedelijk) niet spreekt en zich in een zo formele situatie bevindt, dat het vrijwel zeker is dat hij de standaardtaal verwacht. Die krijgt hij dan ook van zijn gesprekspartners; zelfs de ‘B’-percentages zijn hier te verwaarlozen (zie ook voetnoot 9). Is de het-eigen-dialect-niet-kennende gesprekspartner echter iemand waarmee men vertrouwd is (vriend, medestudent), dan daalt meteen drastisch het A.N.-gebruik en valt men in bijna de helft van de gevallen terug op ‘regionaal gekleurd Nederlands’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
( = B). Ook hier nochtans convergentie, want dit stemt allicht perfect overeen met wat de gesprekspartner verwacht en wenst. Het derde geval ligt ietwat anders. Met opzet heb ik hier de intimi (familieleden en vrienden) buiten beschouwing gelaten, zodat alleen de relatie met willekeurige streekgenoten ter sprake komt. En hier blijkt het taalgedrag, in tegenstelling tot de twee vorige gevallen, wel gediversifieerd naargelang van de sociale groep waaruit men stamt. LC en MC zijn ook in dit geval nog wel tot convergentie geneigd, terwijl UMC en UC daarentegen duidelijk divergent reageren en de dialectsprekende streekgenoot slechts in resp. 30% en 17% van de gevallen in het dialect aanspreken. In zowat 4 van de 10 gevallen ‘verschuilen’ deze groepen zich achter ‘B’-gebruik, maar in resp. 32% en (maar liefst) 42% van de gevallen blijkt men tot uiterste divergentie geneigd en spreekt standaard-taal. Ook hier is het dus duidelijk dat de ‘solidarity’ verdwijnt, vooral wanneer men zelf het initiatief mag nemen, wat vooral opvalt wanneer we vraag 62 tegenover de vragen 53 en 55 plaatsen. Vraag 62 is inderdaad zo geformuleerd, dat de gesprekspartner eerst spreekt en het plaatselijke dialect gebruikt en aan de proefpersoon wordt gevraagd hoe hij dan antwoordt. Komt hij uit de UMC dan is dat in 38% en komt hij uit de UC in 24% van de gevallen ook in het dialect. In beide andere gevallen (53 en 55) wordt gevraagd welke taalvariant men gebruikt wanneer men boodschappen doet, resp. iets bestelt in een café, telkens in eigen streek. Hier neemt de proefpersoon dus zelf het taalinitiatief en het dialectgebruik (althans van zijn kant) daalt meteen tot 22% en 29% (UMC) en twee keer 14% (UC). Vrij duidelijk een ‘opwaartse’ divergentie dus en zeer beslist een verbreken van de solidariteit. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 De tussenvariant (B)Uit de tabellen kan men opmaken dat de ‘B’-waarden nauwelijks enige systematiek schijnen te vertonen. In het onderzoek over Brussel (Willemyns 1980) heb ik erop gewezen hoe er op geografische basis wel significante verschillen in ‘B’-gebruik merkbaar zijn, m.n. vooral in Antwerpen.Ga naar voetnoot10 Op grond van de hier gehanteerde variabelen lijkt er i.v.m. het ‘B’-gebruik niet veel te zeggen, behalve dan dat het duidelijk is, dat niet iedereen daar hetzelfde mee bedoelt en dat allicht ook één en dezelfde proefpersoon er iets anders mee bedoelt naar gelang van het soort vraag waarvoor hij de ‘B’-mogelijkheid aankruist. Deze interpretatiemoeilijkheden waren uiteraard vooraf te voorzien, waren a.h.w. vooraf in de enquête ingebouwd, en moeten, aangezien ze niet te vermijden waren, maar voor lief worden genomen. Ze vormen trouwens een uitdaging want misschien moet het, op grond van zo gesofistikeerd mogelijke uitsplitsingen van de resultaten mogelijk zijn enige systematiek te vinden in wat op het eerste gezicht slechts ongeordende en willekeurige variatie lijkt te zijn. I.v.m. het bovenvermelde ‘B’-gebruik in Antwerpen zal men allicht op grond van attitude-onderzoeken, waarvan er enkele al zijn gebeurd (Deprez-De Schutter 1980 en Deprez-De Schutter-De Remiens 1980) en andere momenteel, o.m. aan de V.U.B., in voorbereiding zijn, tot verhelderende resultaten kunnen komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is echter duidelijk dat zulks het raam van deze bijdrage te buiten gaat, zodat ik hier verder de ‘B’-variant onbesproken laat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. SlotbemerkingenOver de motivering van taalgebruik, de attitudes tegenover taalvarianten en het reële gebruik van verschillende mogelijkheden bestonden en bestaan bij velen, ook bij vele linguïsten, een aantal ‘intuïtieve overtuigingen’. Vele daarvan zijn op grond van de systematische onderzoekingen der laatste jaren juist gebleken. Bij een aantal nochtans werd een vraagteken geplaatst en in sommige gevallen bleken vroegere intuïtieve (voor)oordelen duidelijk niet (meer?) juist. Het onderhavige onderzoek informeert niet over het taalgedrag van ‘dé’ Vlaming, maar slechts over dat van een bepaald soort Vlamingen, t.w. de jonge lui die in 1979 aan een Vlaamse universiteit studeerden. Indien ik dus stel, dat één van de belangrijkste conclusies uit de ‘portie’ materiaal, die voor dit artikel werd gebruikt, is dat de standaardtaal in Vlaanderen tot een klassegebonden taal aan het uitgroeien is, dan is dat tot op zekere hoogte een gehypothekeerde conclusie. Ze berust inderdaad op de hypothese dat het taalgedrag van de onderzochte groep a.h.w. een vooruitspiegeling is van wat over afzienbare tijd de hele Vlaamse gemeenschap te zien zal geven. (cfr. 2.1). Deze hypothese is - uiteraard - niet ‘te bewijzen’. Toch is ze niet enkel ‘redelijk’ op zichzelf, maar wordt ze ook gesteund door indicaties uit recent onderzoek. Enkele attitudeonderzoekingen voor Brussel (Van de Craen-Langenakens 1980) en Antwerpen (Deprez-De Schutter 1980 en Deprez-De Schutter-De Remiens 1980) hebben aangetoond dat in beide plaatsen de Nederlandse standaardtaal een zeer groot prestige geniet. Hoewel dit nog niet noodzakelijk voor gevolg moet hebben, dat het gebruik van deze prestigevariant nu reeds gevoelig moet stijgen, ligt het toch voor de hand, dat deze attitude binnenkort tot deze consequentie zal leiden. Ook Baetens Beardsmore-Van de Craen 1979 kwamen, na een enquête bij 100 universiteitsstudenten i.v.m. pronominagebruik, tot een gelijkaardige conclusie: ‘If the patterns of behaviour elicited from the student population in the present analysis are representative of a whole generation of speakers one can assume that the next generation is being weaned away from a multiple code system to that of a single code system represented by the Northern Standard Norm’ (p. 198). Deze vaststellingen ondersteunen wonderwel de conclusie, die wij zopas uit het onderhavige onderzoek hebben getrokken, ook al omdat het klaar is dat vooral bij intellectuelen het standaardtaalgebruik zal toenemen in situaties waar vroeger bijna uitsluitend andere varianten werden gebezigd. De ‘intuïtieve overtuiging’ i.v.m. de invloed van de ‘solidarity-factor’, zoals ik die in Willemyns 1979 had weergegeven, zou daardoor, althans voor de toekomst, flink op de helling komen te staan. Ik wil deze slotbemerkingen eindigen met een vraag. In de zoëven genoemde bijdrage heb ik ook gesteld dat de invloed van de ‘power-factor’ zeer wordt afgezwakt door wat ik genoemd heb ‘een uit een communicatief vacuüm ontstane inschikkelijke houding’. Ook dat is een ‘intuïtieve overtuiging’ en de vraag die zich opdringt is of die nu ook op losse schroeven zal komen te staan. Daar dit uit onderhavig onderzoek niet is op te maken, zal slechts toekomstige, gerichte research dit uit kunnen wijzen.
Vrije Universiteit Brussel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage: VragenlijstWelke van de opgegeven taalvarianten (A, B, C) spreekt u meestal:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|