De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie Amsterdamse liedboeken 1602-1615. Doorbraak van de renaissanceGa naar voetnoot*Aug. KeersmaekersBij het begin van de zeventiende eeuw blijken enicele uitgevers te Amsterdam brood te zien in het publiceren van verzamelingen van wereldlijke liederen. Een belangrijke figuur onder die uitgevers is Dirck Pietersz., die naar het uithangbord ‘in die witte Pers’ bekend werd als Dirck Pietersz. Pers. Aan drie liedboeken waarmee zijn naam verbonden is, wordt deze bijdrage gewijd. Pers had een voorganger, die de reeks van te Amsterdam na 1600 verschenen liedboeken inzette, nl. de uitgeweken Antwerpenaar Hans Matthysz (Antwerpen wsch. 1574-Amsterdam 1603).Ga naar voetnoot1 In 1602 liet deze ‘by Herman de Buck inde Molsteech’ drukken: ‘Den Nieuwen Lust-Hof’. Het boek werd een succes: het kende vier uitgaven, waarvan de laatste twee verschenen bij Dirck Pietersz. Pers. In 1608 bracht deze een nieuwe bundel op de markt: ‘Den Bloem-Hof Van de Nederlantsche Jeught’, een uitgave die in 1610 een tweede druk beleefde. In 1615 verscheen bij Pers een derde bundel. ‘Apollo of Ghesangh der Musen’, een editie die geen tweede druk kende. In de opeenvolging van ‘Den Nieuwen Lust-Hof’, ‘Den Bloem-Hof’ en ‘Apollo’ kan men de groeiende renaissance in onze literatuur volgen. Dat betekent alleen dat hun inhoud de doorbraak van de renaissance weerspiegelt, niet dat de vermelde drie liedboeken die zouden hebben teweeggebracht.
De titels van de onderscheiden uitgaven zijn reeds welsprekend. In ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ moest de toevoeging ‘nieuwen’ verwijzen naar een oudere ‘Lust-Hof’; en inderdaad, in 1596 was te Leiden ‘Den Lust-Hof van Rhetorica’ verschenen.Ga naar voetnoot2 Deze Leidse ‘Lust-Hof’ was van oorsprong (rederijkersfeest), herkomst (kamers), strekking (bevordering van een loterij) én inhoud (verhaal, liederen, toneel) volkomen anders, zodat de aanduiding ‘nieuwen’ zowel ‘tweede’, ‘andere’ als ‘meer moderne’ kon betekenen. Dat laatste is evenwel van de titelpagina niet af te lezen, al wordt daar uitvoerig de inhoud, de ‘beplanting’ van ‘den Nieuwen Lust-Hof’ omschreven: ‘Gheplant vol uytghelesene, welgherijmde, eerelijcke, Amoreuse ende vrolijcke ghesanghen, als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mey, Bruylofts, Tafel, ende Nieuw-jaers-liedekens, met noch verscheyden tsamenspreeckinghen sanghs wyse, tusschen Vryer en Vryster. Verciert met seeckere coperen figuren die opte liedekens accordeeren. - Item is noch hier achter tot een besluyt by ghevoeght, een Bruylofts Bancket, versien niet dan met stichtelijcke Tafel ende Bruylofts liedekens, alles op goede mate ende voysen gestelt van verscheyden experte Componisten’. Die véél belovende titel bleef in de drie volgende uitgaven behouden. Alleen werd eraan toegevoegd: ‘Ten tweeden mael Ghedruckt Verbetert ende Vermeerdert’, ‘Den derden druck gebetert en veel vermeerdert’; vanaf deze derde druk luidde de titel: ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’ en de nieuwe uitgever Pers beweerde zelfs dat het werk van die ‘verscheyden experte Componisten’ ‘noyt te voren ghedruckt’ was. Op de laatste uitgave stond: ‘Den vierden druck ghebetert’. De uitvoerige titel van ‘Den Bloem-Hof’ beloofde wat anders dan de voorgaande: de nieuwe bundel was ‘beplant met uijtgelesene Elegien, Sonnetten, Epithalamien, ende gesangen etc. Poetisch ende Morael. Noijt in den druck gesien’, een verzameling dus van nieuwmodische stukken. ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ bevatte, zoals de titelpagina aangaf, een aanhangsel, een tweede stuk, nl. ‘een Bruylofts Bancket’; in ‘Den Bloem-Hof’ wordt een tweede gedeelte ingeleid met de vermelding: ‘Volgen meest eenige stichtelijcke, Moralische leerlijcke Dichten, ende Liedekens met hare Figueren’ (blz. 57, foutief genummerd voor 72); dat tweede gedeelte beslaat ruim een derde van de bundel (blz. 57-102, foutief genummerd voor 72-117). Op de titelpagina was dat evenwel niet aangekondigd en indien de mededeling ‘Poetisch ende Morael’ als dusdanig bedoeld was, dan luidde die aankondiging wel erg vaag en erg onduidelijk. De uitgave van 1610 werd door Pers niet als een tweede druk gepresenteerd; op de titelpagina luidt het: ‘Den Bloem-Hof Van de Nederlantsche Jeught beplant Met uijtgelesen Liedekens ende dichten. Vergeselschapt met eenen Maywagen door verscheyden Liefhebbers gecomponeert’, en andermaal werd eraan toegevoegd: ‘Noijt in den druck gesien’. Opmerkelijk is dat de benamingen van de ‘moderne’ genres, die voorkwamen op de titelpagina van de eerste druk, hier moesten wijken voor de algemene aanduiding ‘Liedekens ende dichten’. Anderzijds werd nu de tweeledigheid van de bundel duidelijk aangegeven. De titel van de derde bundel is, in tegenstelling tot de twee vorige, zeer beknopt: ‘Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen’. Van enig aanhangsel wordt in de titel niet gerept en, alhoewel op het einde van de bundel te lezen staat: ‘Volghen eenighe morale of zeedelijcke Liedekens’ (blz. 108, verkeerdelijk voor 118), toch kan men dat niet beschouwen als een tweede deel: er volgen nog slechts vier liederen. De hof-benaming van de eerste twee bundels suggereerde, na de ‘Lust-Hof van Rhetorica’ van 1596, niet direct iets ‘moderns’; de uitvoerige titel van ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ deed dat evenmin. Met ‘Den Bloem-Hof’ van 1608 werd wél iets van de nieuwe tijd beloofd, maar die expliciete belofte van iets nieuws bleef achterwege in de editie van 1610. Met ‘Apollo’ en de ‘Musen’ werd directer naar de nieuwe tijd verwezen, al ontbreekt in deze titel alle aanduiding of precisering van wat de bundel eigenlijk bevatte; wellicht was de mythologiserende vlag voldoende als aankondiging van het nieuwe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kunnen de titels reeds iets laten vermoeden van de geest van de behandelde liedboeken, toch wordt die geest bepaald door de inhoud van de onderscheiden bundels; ook dichtersnamen hebben daarbij hun belang. ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ van 1602 bevat, na drie inleidende gedichten, 63 liederen, 24 zeer korte stukjes die daarbij aansluiten, twee madrigalen en één sonnet; het toegevoegde ‘Bruylofts Bancket’ telt dertien liederen, één sonnet, één epigramma en twee ‘Baladen’. De volgorde van de liederen in ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ getuigt van een zeker vooropgesteld plan, niet in de thematiek, maar in de groepering. Daarin is namelijk een middenstuk van 25 liederen, waarbij nog acht korte stukjes horen, alle van de hand van ‘Elck kan falen’; deze worden ingeleid door een ‘Madrigal’, dat de liederen aankondigt, een ‘Sonnet tot Momus’, met de gebruikelijke waarschuwing aan het adres van de valse lasteraars, en nog een ‘Madrigal’, gericht ‘Tot d'onbekende’, waarin ‘dit slecht present’ aan die onbekende geliefde wordt aangeboden; alleen het laatste is van een andere poëet, die schuilgaat achter het devies ‘Selden F.N.’. Deze drie inleidende gedichten hebben hier kennelijk de functie van het toen gebruikelijke voorwerk. Door dat middenstuk wordt ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ verdeeld in drie groepen van resp. 20, 25 en 18 liederen; bovendien begint de eerste groep met acht en besluit de derde met zes liederen van dezelfde dichter, nl. ‘Wie kant ontvlien’. Terloops zij erop gewezen dat deze driedeling in niets herinnert aan een rederijkersgewoonte. ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ bevat louter ‘Amoureuse’ liederen en de uitgever mocht daaraan toevoegen: ‘eerelijcke’. De meeste zijn echter voor ons gevoel geen ‘vrolijcke ghesanghen’, zoals de uitgever had aangekondigd, integendeel; de rechtvaardiging van die kwalificatie moet dan ook in het thema ‘liefde’ zonder meer hebben gelegen: de vertolking van smachtende verlangens, zelfs van ontgoochelingen moet reeds een opluchting zijn geweest. De titel van het toegevoegde ‘Bruylofts Bancket’ kan tot misverstand leiden, maar op de afzonderlijke titelpagina werd uitdrukkelijk vermeld: ‘dienende tot vermakelyckheyt ende stichtinge, so wel in bruyloften als in andere eerlijcke vergaderinghen van oude ofte jonghe lieden’. Inderdaad, de reeks wordt wel ingezet met enkele bruiloftsliederen, maar verder dragen acht van de dertien de titel: ‘Ghemeen lied’, met opgave van het onderwerp: ‘Op de tonghe’, ‘op de deught’, enz., een verzameling om Meester Pennewip te vermaken en te stichten. Stichtelijk zijn trouwens alle liederen in de bundel; zelfs bij ‘boertige’ stukjes kunnen de dichters de stichtelijkheid niet achterwege laten. Nog steeds geldt het oordeel van P. Leendertz Wz., de eerste - en eigenlijk enige - die zich met dit liedboek heeft beziggehouden; reeds in 1867 luidde zijn vonnis: op enkele uitzonderingen na is het ‘erbarmelijke rijmelarij’, werk van rederijkers, ‘alledaagsche denkbeelden in onbehagelijken vorm’, ontsierd door bastaardwoorden. Een tweetal liederen werden geciteerd als ‘verreweg de beste’: ‘Dick heb ick mijn Lief ghebeden’ en ‘Die Mey die ons de groente geeft’.Ga naar voetnoot3 Dat het rederijkerswerk is blijkt b.v. uit de Prince-strofe, waarmee 75 van de 76 lie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren besloten worden; de enige uitzondering is hoogstwaarschijnlijk een zettersvergissing: ze komt voor in de reeks van 25 liederen van ‘Elck kan falen’, waarvan er 24 eindigen met een als zodanig aangeduide Prince-strofe of met een ‘princelijk’ woord in de slotstrofe.Ga naar voetnoot4 Ook de woordenschat van de bundel wijst in rederijkersrichting: herhaaldelijk wordt de geliefde toegesproken of vernoemd als ‘carsouw/kersou’, als ‘greyn/graen’, met variaties in de adjectieven; in hoeverre juist deze woorden in de zeventiende eeuw een verouderde of ietwat-komische klank kregen, zou moeten onderzocht worden;Ga naar voetnoot5 ook rederijkersuitdrukkingen als ‘vreught oorboren’, ‘'tschoon samblant’, ‘des werelts pleyn’ en opwekkingen tot de ‘Retrosynsche scharen’ om ‘Retorica’ eens ‘retoryckelycken’ alle eer aan te doen houden hier stand; en er is ‘planteyt’ van bastaardwoorden, al lijden de liederen van ‘Wie kant ontvlien’ minder aan dat euvel dan de andere; verder treft men talrijke woordvormingen op -ich aan, als ‘beradich’, ‘versmadich’, enz., en bovendien worden tal van liederen gekenmerkt door rijmoverdaad en stoplappen. Tot de rederijkerskenmerken mag nog gerekend worden het meestal ‘geleerde’ gebruik van mythologische verhalen, van zinspelingen op en opsommingen van ‘klassieke’ liefdesparen: daarbij gaat het immers meer om het uitstallen van een zekere vertrouwdheid met de antieke verhalen, van ‘geleerdheid’, dan om het functioneel vermelden van die verhalen of namen. Tenslotte wordt aan het einde van de liederen al te vaak de belerende, vermanende vinger opgestoken. In thematiek noch in versbehandeling kondigen de liederen van ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ van 1602 een nieuwe tijd aan: het is ‘afstandelijke’ rederijkerspoëzie waaruit geen directe, doorleefde betrokkenheid van de dichter spreekt, tenzij een uiterst zeldzame keer in liederen die dan weer nauw aansluiten bij het oude volkslied. In enkele liminaire gedichten echter zijn wél symptomen van de nieuwe tijd te bespeuren. De drie inleidende stukken vooraan in de bundel zijn geschreven in alexandrijnen, althans in verzen van twaalf/dertien lettergrepen, maar van jamben kan hier bezwaarlijk worden gesproken. De twee madrigalen en het sonnet die de reeks liederen van ‘Elck kan falen’ inleiden, verwijzen door hun titel naar de nieuwe tijd, maar ook hier is het nieuwe maatgevoel volkomen afwezig. Hetzelfde geldt voor het sonnet, het epigramma en de ‘balade’ die het ‘Bruylofts Bancket’ inleiden; al wordt daarin beweerd dat de poëet zijn ‘sanghs ghedicht’ in ‘Nieu Fransche maet ghestelt’ heeft en al verzoekt de dichter de uitgever: ‘Vercort doch noch verlenght mijn Sill'ben’, verder dan die wetenschap is ook hij niet gekomen. In tegenstelling tot wat Pers zal doen met zijn nieuwe bundels, zijn de meeste liederen in ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ gesigneerd. Van de in totaal 76 liederen zijn er 25 van ‘Elck kan falen’, 14 van ‘Wie kant ontvlien’, 8 van ‘Na't suer het soet’, één van ‘Bisdom’ en één van ‘Gunst voor kunst’, en de dertien liederen uit het ‘Bruylofts Bancket’ zijn getekend met N.S.V., de initialen van de kenspreuk ‘Niet Sonder Vlack’. Slechts veertien liederen bleven zonder kenspreuk, maar van drie ervan kan men vermoeden dat ze het werk zijn van resp. H.L. Spiegel, van wie ook een relatief kort gedichtje is (blz. 15), ‘Niet sonder God’ en ‘Pence pour moy’ (blz. 18-19, 22, 23-24). De inleidende gedichten zijn ondertekend met de kenspreuken ‘Wie kant ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlien’, ‘Recht moet recht zijn’, ‘Elck kan falen’, ‘Selden F.N.’ en ‘Niemandt zonder Vlack’. Tot nog toe werden de meeste van die kenspreuken niet geïdentificeerd. Alleen weten we dat de Goudse rederijker Michiel Vlack schuilgaat achter ‘Niet/Niemandt sonder Vlack’,Ga naar voetnoot6 dat Adriaen van den Bisdom ook enkele geuzenliederen heeft geschrevenGa naar voetnoot7 en dat ‘Wie kant ontvlien’ zeer waarschijnlijk de kenspreuk was van de uitgever, de uitgeweken Antwerpenaar Hans Matthysz.Ga naar voetnoot8 Grote namen behalve die van Spiegel zijn er dus niet bij, grote kunstenaars evenmin.Ga naar voetnoot9 En toch, ondanks alles is ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ van 1602 niet volkomen onbelangrijk en niet zonder enige poëtische verdienste. Behalve de twee-drie door Leendertz gepubliceerde stukjes, waarmee resp. de namen Bredero en Hooft weleens werden verbonden, verdienen ook een paar ‘boertige’ liederen van ‘Wie kant ontvlien’ met ere vermeld te worden: twee genrestukjes waarin een oude man door een jong meisje wordt afgewezen of een oude vrouw door een jonge vrijer;Ga naar voetnoot10 zij herinneren niet alleen aan een bekend lied uit het Antwerpse Liedboek,Ga naar voetnoot11 ze kondigen tevens Bredero's gevatte, meesterlijke liederen op hetzelfde thema aan.
De tweede druk, ‘Verbetert ende Vermeerdert’, verscheen wellicht in 1604 of 1605 bij de weduwe van Hans Matthysz; deze laatste was in oktober 1603 overleden. De verbeteringen bestonden in het wegwerken van enkele fouten, de vermeerdering in het toevoegen, aan het einde van het ‘Bruylofts Bancket’, van vijf liederen (en twee korte rijmpjes): twee anonieme, twee van ‘Wie kant ontvlien’ en nog één anoniem. Opmerkelijk nu is het dat, terwijl de laatste drie door hun rederijkerskarakter, met hun Prince-strofe, hun taal en hun moraliserende wijsheid volkomen passen bij de liederen uit de eerste druk, er in de twee andere iets nieuws opklinkt: het zijn twee vrouwenklachten, waarvan vooral het tweede verrast door aanpak, verwoording en gevoeligheid; geen Prince, geen bastaardwoorden, geen achtergeplaatste adjectieven, wél een volgehouden pastorale sfeer én een poëtisch-verwoorde levenswijsheid. Dat tweede stukje is ‘Ick schou de Werelt aen’, een lied uit ‘Theseus en Ariadne’ van P.C. Hooft. Het was een van de eerste, misschien zelfs de allereerste publicatie van een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedicht van Hooft; diens naam werd weliswaar niet vermeld, maar de anonimiteit deelt het met de andere Hooft-gedichten die in die jaren in liederenbundels werden opgenomen.
In 1607 begon ‘Dirck Pietersz in die witte Persse’ zijn uitgeversloopbaan met de publicatie van ‘Den Nieuwen Verbeterden Lust-hof’;Ga naar voetnoot12 ook deze derde druk was ‘gebetert’ en terecht voegde Pers daaraan toe: ‘veel vermeerdert’. Vooraan, op de twee blanco-bladzijden tussen het ‘Register’ en blz. 1, nam Pers twee gedichten op van Vondel, ondertekend met naam en kenspreuk: ‘De Jaght van Cupido’ en de ‘Dedicatie Aende Jonck-vrouwen van Vrieslandt ende Overyssel’. Tussen de ‘Lust-hof’ en het ‘Bruylofts Bancket’ voegde hij twee katernen in (blzz. 81-96) met dertien nieuwe liederen: eerst vier van Hooft, alle vier ongesigneerd; dan twee met de kenspreuk ‘Een is noodigh’, dus van Carel van Mander; vervolgens twee op de wijze ‘Mijn heer van Maldeghem’: onder het eerste prijkt de naam ‘Ronsard’, het voorlaatste vers van het tweede begint met ‘Deursiet den grondt’, echter niet gedrukt in een afwijkend lettertype; bij nader onderzoek bleken de beide gedichten vertalingen van Ronsard te zijn van de hand van Jacob van der Schuere;Ga naar voetnoot13 daarop volgen twee liederen, gesigneerd met de kenspreuk ‘Maugré Envie’, dan één ongetekend, dan een ‘Oorlof Liedt’ van ‘Liefd' verwinnet al’, dus nog eens Vondel, en tenslotte weer een ongesigneerd lied. Achteraan het ‘Bruylofts Bancket’ nam Pers, zoals de tweede druk, vijf liederen (en twee korte rijmpjes) op, maar het eerste ongetekende uit de tweede druk liet hij weg en als laatste kwam er nog een ‘Bruylofts liedt’ bij van ‘Wie kant ontvlien’. De ‘vermeerdering’ was belangrijk en betekenisvol: de jonge Vondel, met naam en kenspreuk, de ongenoemde P.C. Hooft royaal vertegenwoordigd, de vereerde, reeds overleden Carel van Mander, de ongenoemde dichter-schoolmeester uit Van Manders kring Jacob van der Schuere die Ronsard introduceerde in de bundel, de thans ongekende dichter met de kenspreuk ‘Maugré Envie’, die we in de volgende bundels nog zullen aantreffen. De bekentenis tot de nieuwe tijd schijnt resoluut. Toch blijkt dat vooral uit die introductie van Ronsard, eigenlijk meer uit de naam dan uit de stroeve vertaling, en nòg meer uit de gedichten van de ongenoemde Hooft. Over de hier opgenomen stukken van Vondel heeft Molkenboer een uitvoerig en fraai verhaal gefantaseerd, waarvan evenwel weinig steekhoudt.Ga naar voetnoot14 De zwenking naar de nieuwe tijd is toch minder resoluut, want tusen de nieuw opgenomen gedichten loopt nog echt rederijkerswerk. En de liedbundel als geheel blééf verwijzen naar de rederijkerij.
Met de vierde druk, naar men aanneemt van 1610, veranderde er nog slechts zeer, zeer weinig: volgens de mededeling van P. Leendertz Wz. kreeg Vondels ‘Dedicatie’ nu de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitbreidende toevoeging ‘aen de Jonkvr. van Nederlandt’ en de naam Vondel verdween terwijl de kenspreuk behouden bleef.Ga naar voetnoot15 Terloops zij erop gewezen, dat de ‘derde’ druk slechts één jaar vóór ‘Den Bloem-Hof’ verscheen en dat de vierde wellicht in hetzelfde jaar uitkwam als de tweede druk van ‘Den Bloem-Hof’. Dat met die derde druk reeds heel wat renaissance-klanken te horen waren, zal dan ook minder verwonderen.
‘Den Bloem-Hof’ van 1608 bevat 44 liederen, 21 sonnetten, 32 min of meer uitvoerige gedichten waaronder negen bruiloftsgedichten en vier elegieën, ten slotte nog 15 korte stukjes waarvan er drie ‘epigramma’ genoemd worden.Ga naar voetnoot16 Met deze 112 nummers werd de belofte van de titelpagina ingelost: ‘Elegien, Sonnetten, Epithalamien ende gesangen etc.’ In de moderne heruitgave (1955) heeft de inleider gewezen op de gevarieerdheid, de voortreffelijkheid en de moderniteit van dit liedboek;Ga naar voetnoot17 bovendien gaven W.A.P. Smit en N.A. Donkersloot uiting aan hun bewondering voor de meesterlijke sonnetten die de bundel bevat.Ga naar voetnoot18 Het pastorale genre - niet volkomen afwezig in ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ - is hier al ruim vertegenwoordigd. En misschien wel voor het eerst werden hier verschillende min of meer uitvoerige ‘bruiloftsdichten’ samengebracht;Ga naar voetnoot19 daarin zijn de namen van de oorspronkelijke bestemmelingen meestal (soms gelukkig, soms minder gelukkig) weggewerkt, althans wanneer die niet in een acrostichon verwerkt waren; de verzamelaar had hier wellicht verschillende typen van trouwgevallen bijeengebracht, zodat velen er iets van hun gading konden vinden. Kwam met deze ‘epithalamiën’ een nieuw element in de liedboeken, dan was dat eveneens het geval met de talrijke sonnetten, die evenmin als de eigenlijke bruiloftsgedichten bestemd waren om gezongen te worden. Reeds bij een eerste kennismaking met ‘Den Bloem-Hof’ wordt men in vele uitvoerige gedichten en in de sonnetten getroffen door de beheersing van de alexandrijn, de échte; ook in tal van liederen is de jambe- of de trochee-maat goed onderhouden. Dat betekent niet dat er geen metrische ongelijkheden en afwijkingen voorkomen; vooral naar het einde toe van de bundel, in enkele uitvoerige ‘moralische’ gedichten, laat de alexandrijn te wensen over. Vele sonnetten, liederen en gedichten munten uit door een beheersing van de zinsbouw, waaraan de vooruitgang sedert 1602 te merken en te meten is: de ‘adem’ van sommige dichters is veel ‘breder’ geworden, met zwier wenden zij de retorische stijlmiddelen aan: aansprekingen, herhalingen, tegenstellingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en dgl. Bovendien is de taal meestal opmerkelijk zuiver, vrij van bastaardwoorden. Getuigen de dichtvormen, de versbeheersing, de taal van een nieuwe tijd, niet minder is dat het geval met de geest die uit vele gedichten spreekt: het lijkt wel of de liefdeklachten minder ‘amechtig’ klinken, minder gechargeerd ook, meer beheerst, en vaak wordt men getroffen door een speelsheid in de behandeling van de themata, door een luchtigheid in de arcadische en de mythologische fantasietjes, die merkelijk verschillen van de zwaar-op-de-handse bewerkingen door de rederijkers. Noemde ik de liederen van ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ meer ‘afstandelijk’, vele liederen en sonnetten van ‘Den Bloem-Hof’ lijken me meer ‘geëngageerd’, de dichterlijke uitspraak directer, ook al wordt hier uit de renaissancistische thematiek geput. Daarmee is niet gezegd dat alles in ‘Den Bloem-Hof’ van 1608 zo modern zou zijn. Geleerdheid - mythologische en astrologische - overstemt ook hier weleens het poëtische. Enkele uitvoerige gedichten uit de tweede afdeling, aangekondigd als ‘stichtelijcke, Moralische leerlijcke’ stukken, vallen op door een zwaar-op-de-handse wijsheid en dito formulering. Van de 44 liederen eindigen er toch nog 12 met een Princestrofe, die achtmaal uitdrukkelijk wordt aangegeven. Maar ook daaraan kan men reeds de afstand tussen deze bundel en ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ van 1602 vaststellen: in 1602 was het nog gewoonte, ‘regel’, hier zijn het uitzonderingen. Maar de herdrukken van ‘Den Nieuwen Lust-Hof’ wijzen erop, dat velen die gewoonte toch niet als hinderlijk beschouwden. In deze ‘Bloem-Hof’ dragen slechts 24 van de 112 gedichten enige auteursaanduiding: twee hebben de initialen van Daniël Heinsius, acht de naam Johan Fonteyn, vijf de kenspreuk ‘Maugré Envie’, twee de kenspreuk van Carel van Mander, één die van Cornelis Ketel en zes andere zijn ondertekend met ‘S.V.M. - Degeneres animos timor arguit’, ‘A.T.P.’ (Adriaen Tack Pietersz.?), ‘C.B.’, ‘Deo mihi amico sat felix’, ‘I.I. Taf’, en ‘Non est mortale quod opto’ (Johan van Reigersbergh?). Misschien werden er van Heinsius wel vijf gedichten opgenomen, van ‘Maugré Envie’ acht, van Fonteyn tien; ongesigneerd bleven verder nog twee gedichten van Hooft.Ga naar voetnoot20 Voortgezet onderzoek zal ongetwijfeld nog meer aan het licht brengen; misschien mogen er van de uitvoerige stichtelijke gedichten en liederen uit de tweede afdeling een tiental toegeschreven worden aan een zelfde dichter (de drukker Pers zelf?). In 1610 verscheen een nieuwe ‘Bloem-Hof’, nu ‘Vergeselschapt met eenen Maywagen’. Daarin werden 40 gedichten, liederen, sonnetten en korte stukjes uit de editie van 1608 vervangen door 41 andere. Het tweede deel, ‘Den Bloeyende Mey-waghen’, zet in met 26 gedichten en liederen van Jan Sieuwertsz. Kolm, alle ondertekend met ‘Bemint de waerheyt’ en alle twintig liederen pronken met een ‘princelijke’ slotstrofe, in twaalf gevallen zelfs door een ‘Prince’ boven die strofe aangemeld. Toch is die tweede editie niet zomaar een terugval; onder de verdwenen nummers zijn weliswaar een paar geslaagde sonnetten en liederen, maar vele werden vervangen door een beter stuk. Wanneer men de twee drukken tegen elkaar afweegt, kan men bovendien zeggen dat werkelijk alle stukken vervangen werden door een lied of een gedicht dat al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leszins niet slechter was, ook niet die van Kolm. Behalve diens 26 gedichten, kwam er ook één bij van Daniël Heinsius, één van ‘Vrede baert rust’, één van ‘Sole et Sale’ (Daniël de Souter?) en, zonder enige aanduiding weer, vijf van Hooft en één van Bredero. Anderzijds waren er tenminste drie van de toch rederijkerende Fonteyn weggelaten, één of twee van ‘Maugré Envie’ en vijf andere, die in 1608 gesigneerd waren. Er was niet alleen verlies in de editie van 1610, maar ook belangrijke winst.
In 1615 verscheen dan ‘Apollo’. Behalve de uitvoerige inleidende ‘Apolloos aanspraack totte Nederlantsche Jonckheyt’ van Bredero, telt deze bundel 140 gedichten: 105 liederen, 28 sonnetten, drie bruiloft-gedichten, één lofdicht en drie korte stukjes. Van ‘Apollo’ kan gezegd worden: de uitgever zette de trend van ‘Den Bloem-Hof’ voort, versterkt, de nieuwe geest blijkt thans uit de grote meerderheid van de gedichten, er is een intensifiëring van de lichtvoetige, pastorale en amoureuze sfeer. De beheersing van de alexandrijn en de jambemaat is vaak voortreffelijk, de sonnetten en de bruiloft-dichten ademen volkomen de nieuwe geest. Dat betekent niet dat alle rederijkerserfenis verdwenen zou zijn; bij het doorlezen van de bundel wordt men daaraan vaak herinnerd. En toch!... Nog lang zal de oude rederijkerij nawerken, maar het nieuwe verovert het poëtische domein. Misschien mag de Prince-strofe gelden als symptoom van een afscheid aan de verdwijnende rederijkerstijd: slechts in vier liederen werd ‘Prince’ afzonderlijk aangegeven boven de slotstrofe, de eerste keer nog wel bij een ‘Bruylofts-Liedt’ van Bredero uit einde 1613; 24 maal wordt de slotstrofe ingezet met ‘Princesse’ of ‘Prince’, maar in zeven gevallen gaat het om gedichten van ‘Liefd' verwint sterckheyt’, wiens verzen nog andere rederijkerskenmerken vertonen; in de meeste overige gevallen gaat het evenwel eerder om een afscheid, om een ‘Adieustrofe’, en daarvan zijn vele varianten aan te wijzen die de rederijkerstijd verre achter zich laten. Behalve de twaalf sonnetten ‘van de Schoonheyt’ prijken in ‘Apollo’ nog tal van ‘moderne’ sonnetten en liederen, pastorellen, enz. Daarvoor staan trouwens enkele grote namen borg. Want, alhoewel slechts 39 (van de 141) gedichten gesigneerd zijn, toch kunnen we bijna de helft thuisbrengen en ook hier zal verder onderzoek meer toeschrijvingen mogelijk maken.Ga naar voetnoot21 Wel gaat het voor een aanzienlijk deel nog om kenspreuken zonder meer: ‘Amour’, ‘Jonghe Spruyt’, ‘Na de Doodt Jonck-Spruyten’, ‘Liefd' verwint sterckheyt’, ‘Na hoop volght wel jonst’, ‘Plomp, sonder arch’; andere kennen we slechts als lofdichters (voor Bredero, Kolm, De Koning, Rodenburg, Starter), zoals: ‘Die faelt mach keeren’, ‘E.D. Dient om beter’, ‘P. v(an) Z(on) - Sondich is de mensch’, ‘Tis verkeert’, of we hebben hen reeds ontmoet in ‘Den Bloem-Hof’, zoals ‘Vrede baert rust’, ‘Maugré Envie’. Maar we treffen ook bekende namen aan, beroemde en minder beroemde: Carel van Mander, reeds vertegenwoordigd in de twee andere liedboeken, misschien Roemer Visscher, zeker Cornelis Ketel, ook present in ‘Den Bloem-Hof’, Jonker Jan van der Does, Gerrit Hendrickx van Breughel, Theodoor Rodenburg, Starter, allen hier vertegenwoordigd met tenminste één gedicht; van Samuel Coster werden vijf gedichten opgenomen, waarvan slechts twee gesigneerd (met Costers naam); deze gedichten doen de vraag naar de chronologie van Costers drama's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rijzen; van Bredero werden, voor zover onze kennis thans strekt, dertien (twaalf?) stukken opgenomen, waarvan vier ongetekend en daarbij hoort het problematische ‘Vroegh in den dageraed’; Hooft tenslotte is vertegenwoordigd met niet minder dan vijftien gedichten en liederen, d.w.z. nog één meer dan tot nog toe gemeend werd; daarvan is één getekend met de initialen P.C.H. en één verkeerdelijk met Bredero's kenspreuk, wat in de ‘Mistellinghe’ werd rechtgezet. In verband met Hooft verdient ook het volgende de aandacht: in ‘Den Bloem-Hof’ stonden gedichten van Heinsius vooraan; de liederenreeks in ‘Apollo’ zet in met zes gedichten van Hooft. Hier mag de uitspraak van Leendertz n.a.v. ‘Den Bloem-Hof’ herhaald worden: ‘de uitgever was schrander genoeg om het beste brood op het venster te leggen’.Ga naar voetnoot22 De nieuwe tijd had blijkbaar zijn ‘hoofd’ gevonden; daarvan leverde dan de ‘Apollo’ ook een bewijs.
Met wat voorafgaat is het zo omvangrijke onderwerp vanzelfsprekend niet uitgeput: een systematische bespreking van de inhoud der onderscheiden bundels werd niet gegeven, de illustraties, de melodieën, de herkomst van de dichters, de verhouding tot andere bundels, eventuele vertalingen (uit het Frans of in het Duits), dat alles en nog meer bleef buiten beschouwing. Voorlopig wilde ik vooral de aandacht vragen voor de nog steeds te weinig gekende en te weinig gewaardeerde liedboeken, waaruit naar ik meende de groei van de renaissance te Amsterdam af te lezen was. Een laatste opmerking, een voorbeeld van de ironie van het lot: het aantal drukken van de drie behandelde liedboeken is omgekeerd evenredig met hun moderniteit. De rederijkers-bundel vond viermaal meer mogelijkheden tot aftrek dan de waarlijk moderne ‘Apollo’. Die vaststelling zou aanleiding kunnen geven tot enige overweging betreffende de smaak van de vroeg-zeventiende-eeuwers. We kunnen ons evenwel troosten met de gedachte dat de oplage ons onbekend bleef, en met de hypothese dat de gewiekste uitgever Pers, ‘Die zijn boeken en prenten Op 't dierste (wist) te venten’ ook met kennersblik de oplagen mag hebben aangepast! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlageOverzicht van de gesigneerde en de (tot nog toe) aan met name bekende dichters toegewezen liederen en gedichten van ‘Apollo’. Van de liederen en gedichten wordt alleen de aanvangsregel opgegeven; de paginering is, waar nodig, verbeterd. De gesigneerde stukken worden aangeduid met * voor de aanvangsregel.
G.A. BREDERO - 'T kan verkeeren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerrit Hendricksz. van BREUGHEL - Bedenckt u 'tis tijdt.
S. COSTER
Ianus DOUSA
P.C. HOOFT
Cornelis KETEL - Deughd verwint.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Carel van MANDER - Een is noodich.
Th. RODENBURG
J.J. STARTER
Roemer VISSCHER
P. van ZON - Sondich is de mensch.
Amour.
Die faelt mach keeren.
E.D. Dient om beter. (in 4: E.D. Dient u beter)
Jonghe Spruyt.
Liefd' verwint sterckheyt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maugré Envie.
Na de Doodt Ionck-spruyten.
Na hoop volght wel jonst.
Plomp sonder argh.
'Tis verkeert.
Vrede baert rust.
|
|