De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||
Het Ptolemeïsche wereldstelsel op een reliëf in de Middelnederlandse Floris ende Blancefloer van Diederic van AssenedeGa naar voetnoot*J.H. WinkelmanRond het midden van de 13de eeuw schreef de Middelnederlandse dichter Diederic van Assenede zijn roman Floris ende BlancefloerGa naar voetnoot1. Hij putte bij de vervaardiging van zijn dichtwerk niet uit eigen fantasie, maar bewerkte een Franse bron. Er is geen reden aan de juistheid van Diederics eigen woorden te twijfelen wanneer hij in de proloog tot zijn roman zegt: 25[regelnummer]
Dat hijt uten Walsche heeft ghedicht
Ende verstandelike in Dietsche bericht
Den ghenen, diet Walsche niet en connenGa naar voetnoot2.
Zoals bekend bestaan er twee versies van de Oudfranse Florisroman. Inhoudelijke, geografische en misschien ook chronologischeGa naar voetnoot3 argumenten tonen aan, dat Diederic een handschrift van de oudste ons bewaard gebleven versie, de zogenaamde ‘version aristocratique’ ter beschikking had, toen hij zijn werk schreefGa naar voetnoot4. Deze ‘version aristocratique’ is in volledige staat slechts in twee, betrekkelijk laat te dateren handschriften overgeleverd. Vaststaat, dat noch het door F. Krüger uitgegeven handschrift A (geschreven in 1288), noch het door M.M. Pelan uitgegeven handschrift B (geschreven in | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
de eerste helft van de 14de eeuw) de directe bron van Diederics bewerking is geweest.Ga naar voetnoot5 Naar de mening van de onderzoekers trachtte Diederic zijn Franse bron zo nauwkeurig mogelijk in zijn moedertaal om te zetten. Hij handhaafde niet alleen de hoofdlijnen van het verhaal, maar volgde, veelal tot in details de Franse tekst.Ga naar voetnoot6. Dit wil niet zeggen, dat men Diederics werk als een ‘vertaling’ van de ‘version aristocratique’ mag beschouwen. Alleen al het feit, dat Diederic zich aan de geldende metrische en rijmtechnische regels te houden had, dwong tot veranderingen. Vastgesteld kan worden, dat het in die gevallen, waar Diederic inhoudelijk van de Franse tekst afwijkt, over het algemeen gaat om onbelangrijke details, een beperkt aantal versregels van omvang.Ga naar voetnoot7 Verder valt te constateren, dat Diederic de uitvoerige beschrijvingen, die hij in zijn Franse bron aantrof, zonder ingrijpende veranderingen aan te brengen in zijn bewerking opnam. Merkwaardig is het in dit verband, dat er in de Middelnederlandse bewerking één beschrijving voorkomt, die in de ‘version aristocratique’ niet terug te vinden is. Wij doelen op een kostbaar reliëf met kosmografische voorstellingen, dat bij Diederic de entree van een paleis te Babylon opsiert. De betreffende passage luidt als volgt: 3386[regelnummer]
Herde rijclic was binnen de zale,
Die pilare waren alle van kerstale.
Teben no Troien en hadden nie gheen
So rijclijc palas als dat was een.
3390[regelnummer]
Dat was ere milen wijt ende lanc,
Van goude was al die inganc.
Daer ane was ghemaect menich wonder:
Die hemel boven, die aerde onder;
Omtrent der aerden liep de zee;
3395[regelnummer]
Dat clare licht tusschen die twee,
Inden hemel ghelijc ghemaet ere sterren,
Also sceent daer van verren;
Inder erden den man ende menigherande diere,
Menighen berch, menich dal, menighe riviere,
3400[regelnummer]
Menighe bosscaelie met groten bosschen,
Daer boven die lucht, die vogle tusschen;
| |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
Inde zee vissche groot ende clene.
Nie wart ghesien creature ghene
Van allen den ghenen, die nu leven,
3405[regelnummer]
Men mochtse daer vinden ghescreven.
De hier geciteerde tekst wijkt op een belangrijk punt van de handschrifttraditie af. P. Leendertz, uit wiens ‘wetenschappelijk geheel betrouwbare uitgave’ (P. de Keyser)Ga naar voetnoot8 wij de beschrijving van het reliëf overnamen, deelt in een voetnoot mede, dat hij de volgorde van de versregels 3394/3395 ten opzichte van het handschrift heeft omgezet. Overigens valt bij Leendertz een zekere twijfel aan de juistheid van zijn tekstverandering te constateren. Dit blijkt uit het commentaar, dat hij bij regel 3395 geeft: ‘Ofschoon de regel er wel wat vreemd uitziet, durf ik toch de verandering van De Vries Die clare lucht niet overnemen, omdat ook in vs. 3401 die lucht genoemd wordt. In de andere bewerkingen komt deze beschrijving niet voor. Misschien wordt met Dat clare licht de zon bedoeld, die hier ghemaet = “afgebeeld was op de grootte” van eene ster’.Ga naar voetnoot9 Latere uitgevers van de Floristekst hebben zonder kritiek de verandering van Leendertz overgenomen. Zelfs de onzekerheid, die nog uit Leendertz' woorden sprak, verdween uit de commentaren.Ga naar voetnoot10 Toch is de tekst er door Leendertz' emendatie o.i. niet duidelijker op geworden. De vraag rijst: Is de door Leendertz voorgestelde omzetting wel noodzakelijk, of heeft misschien het handschrift de juiste volgorde der versregels bewaard? Om op deze vraag een overtuigend antwoord te kunnen geven, dient men zich allereerst af te vragen, hoe de middeleeuwse mens zich de opbouw van de kosmos voorstelde. Want één ding is zeker: het reliëf te Babylon weerspiegelt de middeleeuwse denkbeelden omtrent hemel en aarde. Er zijn in de Middeleeuwen wat de opbouw van het heelal betreft twee tradities te onderscheiden:
Ptolemeus stelde zich het universum geocentrisch voor: de aardbol staat in het centrum van de bolvormige kosmos. Het firmament, omgeven door de hemel, vormt de buitenste omgrenzing van het heelal. In het firmament zijn de vaste sterren gesitueerd. Tussen het firmament en de aardbol bevinden zich zeven bolvormige sferen, waarin zeven planeten elk hun kringloop beschrijven. Vanaf het firmament gerekend is hun volgorde: Saturnus, Jupiter, Mars, zon, Venus, Mercurius, maan. Onder de maan, de planeet die het dichtst bij de aarde staat, bevinden zich, eveneens als bolsferen gedacht, de vier elementen in de volgorde (vanaf de maan gerekend): vuur, lucht, water, aarde.Ga naar voetnoot11 Tegen deze antieke kosmografie keerde zich in het bijzonder Kosmas Indikopleustes, die in de Topographia Christiana zijn kosmosopvattingen uit de Bijbel afleidt.Ga naar voetnoot12 De aarde staat in de christelijke leer niet in het middelpunt van een uit concentrische sferen | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
bestaand stelsel, het wereldsysteem wordt hiërarchisch voorgesteld: de hemel spant zich als een tentdak over de aarde uit. Het water, in het bijzonder de aardschijf omringende Oceaan, wordt als deel van de aarde opgevat of vormt de uiterste omgrenzing van de aarde. Opvallend is, dat de antieke inzichten over de opbouw van het Universum in de christelijke Middeleeuwen alom overgenomen werden, hoewel het Ptolemeïsche systeem toch op belangrijke punten van de Bijbelse voorstelling van zaken afwijkt. Dit was vooral mogelijk, doordat het Ptolemeïsche wereldbeeld aan de christelijke denkbeelden werd aangepast. De planeten, oorspronkelijk als goden gedacht, worden nu als ‘intelligenties’ voorgesteld, van wie bepaalde invloeden op het aardse gebeuren uitgaan. Maar een ding staat vast: ‘Les planètes gouvernent par la volonté de Dieu la terre et les eaux [...]’.Ga naar voetnoot13 Buiten het heelal begint de oneindigheid, de plaats waar nu God gedacht wordt. God ‘omsluit’ als het ware de gehele kosmos. Een directe confrontatie tussen de antieke en de christelijke opvattingen bleef uit, omdat in beide systemen de aarde als middelpunt van het heelal beschouwd werd. Pas veel later brak de strijd tussen kerk en wetenschap in alle hevigheid los, toen de wetenschap de juistheid van het heliocentrische wereldstelsel aantoonde.Ga naar voetnoot14 De antieke kosmografie is vooral door de geschriften van Claudius Ptolemeus (2de eeuw na Christus) in het Westen bekend geworden. Dit gebeurde niet rechtstreeks, maar via een Latijnse vertaling, die weer de bron van vele Westeuropese bewerkingen werd. In Frankrijk ontstond o.a. de bewerking van een zekere Maître Gossouin, L'image du monde genaamd.Ga naar voetnoot15 In de Nederlanden schreef tegen het einde van de 13de eeuw een onbekende auteur de Natuurkunde van het geheelal.Ga naar voetnoot16 De uitgeefster van dit werk, R. Jansen-Sieben, stelt in haar bronnenstudie vast, dat de Natuurkunde van het geheelal vele details met L'image du monde gemeen heeft.Ga naar voetnoot17 Zij vermoedt, dat beide werken onafhankelijk van elkaar op een zelfde Latijnse bron teruggaan.Ga naar voetnoot18 De auteur van de Natuurkunde van het geheelal heeft echter daarnaast, zo meent Jansen-Sieben, ook nog andere kosmografische werken geraadpleegd. Bijgevoegde afbeelding uit de Natuurkunde van het geheelal geeft weer, hoe men zich in de Middeleeuwen het Ptolemeïsche stelsel voorstelde. (vgl. afbeelding I). | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
Het doel van ons onderzoek is tweeledig. Allereerst hopen wij aan te kunnen tonen, dat de beschrijving van het reliëf te Babylon in Diederics Florisbewerking in de Ptolemeïsche traditie staat. Wij vergelijken daartoe de betreffende passage uit Floris ende Blancefloer met de Middelnederlandse verhandeling over de Natuurkunde van het geheelal. Ter aanvulling raadplegen wij verder nog Der leken spieghel van Jan van Boendale,Ga naar voetnoot19 die in de eerste helft van de 14de eeuw zijn eveneens op Ptolemeus georienteerde opvattingen over de kosmos neerschreef. Waar dit voor de bewijsvoering nodig is, komen wij ook op het christelijke wereldsysteem terug. In dit deel van het onderzoek zal blijken, dat de omzetting van Leendertz ten onrechte heeft plaatsgevonden. In het tweede gedeelte van ons onderzoek houden wij ons met de vraag bezig, of de beschrijving van het reliëf als een interpolatie van Diederic beschouwd dient te worden. Wij overwegen de mogelijkheid, dat Diederic deze descriptio reeds in zijn Franse bron aantrof. | |||||||||
IIDe beschrijving van het reliëf begint met de woorden: 3393[regelnummer]
Die hemel boven, die aerde onder;
Deze vaststelling lijkt op het eerste gezicht bij de christelijke, hiërarchische opvatting aan te sluiten. Hemel en aarde vormen immers volgens Genesis (1, 1) de kosmos. Hier zijn de aanduidingen boven en onder op hun plaats, hetgeen voor het concentrische systeem van Ptolemeus problematisch lijkt. Terecht zegt Jan van Boendale ter verduidelijking van het Ptolemeïsche wereldbeeld over de (eerste) hemel: III, 2[regelnummer]
... deen gaet al omme ende omme
Aertrike, al ist wonder,
Boven, besiden ende onder.
Toch blijken de begrippen boven en onder ter bepaling van de plaats, die de hemellichamen ten opzichte van elkaar en van het uitspansel innemen in het concentrisch gedachtestelsel van Ptolemeus eveneens gebruikelijk te zijn. Ter illustratie geven wij twee voorbeelden: Over de zeven planeten, die elk hun eigen baan rond de aardbol beschrijven, zegt de schrijver van de Natuurkunde van het geheelal: Haer loep is onder tfirmament (285). Planeten beschrijven hun kringloop Boven der manen, min no mee / Die ene boven die andere geset (296). In het handschrift van Floris ende Blancefloer volgt na versregel 3393: Die hemel boven, die aerde onder versregel 3395: Dat clare licht tusschen die twee. In de uitgave van P. Leendertz is de latere mededeling Omtrent der aerden liep de zee als versregel 3394 ingelast. Het komt ons voor, dat er slechts één plausibele verklaring voor de plaatsaanduiding tusschen in versregel 3395 gevonden kan worden. Men moet aannemen, dat Dat clare licht ‘tussen’ hemel en aarde is gesitueerd. Versregel 3395 behoort inhoudelijk bij versregel 3393, waarop hij in het handschrift onmiddellijk volgde. De omzetting verbreekt het directe verband tussen beide verzen en vervaagt het duidelijke beeld, dat oorspronkelijk werd gegeven. | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
Men vraagt zich af, wat met Dat clare licht bedoeld kan zijn, dat op het reliëf tussen hemel en aarde staat afgebeeld. Denkt Diederic hier aan een lichtgevend hemellichaam, met name aan de zon, zoals P. Leendertz vermoedde? Volgens de letter van de Bijbel bevinden zich de lichten (te weten: de zon, de maan en de sterren) ‘aan het uitspansel des hemels’ (Genesis 1, 17) en geenszins tussen hemel en aarde in. In het Ptolemeïsche stelsel bevindt zich tussen hemel en aarde de uit sferen bestaande ruimte, waar de zeven planeten hun banen beschrijven. Verwijzend naar eerder genoemde illustratie zegt de schrijver van de Natuurkunde van het geheelal: 279[regelnummer]
Aldus so is hemelrike
280[regelnummer]
Ghescepen ende aertrike,
Ende algader tfirmament,
Als ghi hier siet ende bekent.
Ende vanden .vij. planeten
Willic v rechte voert doen weten.
285[regelnummer]
Haer loep is onder tfirmament
Ende gheen en isser so wel bekent
Als die sonne ende die mane.
De Middelnederlandse vakliteratuur beschrijft niet expliciet de ruimte, die zich tussen hemel en aarde uitstrekt. Uit Oudfranse bronnen weten wij, dat de Middeleeuwse mens zich deze ruimte als een verblindend licht voorstelde. Bij Ch.-V. Langlois, die ons de Oudfranse kosmografische literatuur toegankelijk heeft gemaakt, lezen wij: ‘Le monde est rond comme une pelote. Le ciel entoure la terre de toutes parts comme l' “eschaille” de l'oeuf. C'est un air subtil, qui, en latin, s'appelle éther, resplendissant et si pur qu'il n'offre pas d'obstacle à la lumière’.Ga naar voetnoot20 Dit gegeven, ontleend aan het reeds eerder genoemde boek L'image du monde van Gossouin, staat niet in de Oudfranse vakliteratuur op zich zelf. Dezelfde details vinden wij o.a. in Le livre du trésor van Brunetto Latini. In de parafrase van Langlois lezen wij: ‘Après la région de l'air s'étend un orbe de feu, jusqu'à la lune. Au delà, l'orbe pur, clair et net, où sont les sept planètes. Au delà, le firmament, qui tournoie perpétuellement d'Orient en Occident. Au delà, un ciel de cristal.’Ga naar voetnoot21 Wij willen de mogelijkheid, dat Diederic met Dat clare licht - in overeenstemming met de Oudfranse gegevens - de hel verlichte ruimte tussen hemel en aarde bedoeld heeft, niet geheel uitsluiten. Het feit echter, dat de Natuurkunde van het geheelal geen | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
melding maakt van het heldere licht, dat de sferen tussen hemel en aarde vult, doet ons zoeken naar een meer voor de hand liggende verklaring. De belangstelling van de schrijver gaat, als hij de ruimte tussen hemel en aarde beschrijft, in 't bijzonder uit naar twee hemellichamen. Van de zeven planeten zegt hij: gheen en isser so wel bekent Als die sonne ende die mane (286-287). Van deze planeten komt er slechts één in aanmerking om met de woorden Dat clare licht beschreven te worden, namelijk de zon. De Natuurkunde van het geheelal zegt over dit hemellichaam: 313[regelnummer]
(...) die sonne, die es so claer,
Dat sijt al verclaert haerentaer;
De zon is ook het enige hemellichaam, dat uit zich zelf licht verspreidt. De maan is als lichtbron van de zon afhankelijk. In de Natuurkunde van het geheelal lezen wij: 1449[regelnummer]
Die mane ghene claerheyt heeft,
Sonder die haer die sonne gheeft.
Het staat vast, dat in het Middelnederlands claer als epitheton regelmatig met sonne verbonden wordt.Ga naar voetnoot22 Wij sluiten ons dan ook bij de boven geciteerde mening van P. Leendertz aan, die Dat clare licht, dat op het reliëf te Babylon tussen hemel en aarde zichtbaar is, met de zon identificeerde. Een illustratie uit de Natuurkunde van het geheelal kan onze voorstelling van zaken verduidelijken. (afbeelding II). Het handschrift van de Middelnederlandse Florisbewerking vervolgt met de constatering: 3394[regelnummer]
Omtrent der aerden liep de zee;
De Floristekst stemt niet overeen met de Bijbelse gegevens (vgl. Genesis 1, 9-10). De uitdrukking omtrent lopen veronderstelt een ronde vorm van de aarde. Moet hier aan een schijfvormige, door de zeeën omsloten wereld gedacht worden? E. Köllmann meent: ‘Von der Antike übernahmen die chr[istlichen] Kosmographen das kartograph[ische] Darst[ellungs]schema des Orbis tripartitus, der scheibenförmigen Erdkarte [...]. Die Topographie des Kosmas Indikopleustes hat entscheidende Bedeutung für das chr[istliche] M[ittelalter]’.Ga naar voetnoot23 C.S. Lewis is in zijn boek The discarded image tegen deze opvatting ingegaan: ‘The erroneous notion that the medievals were Flatearthers was common enough till recently. It might have two sources. One is that medieval maps, such as the great thirteenth-century mappemounde in Hereford cathedral, represent the Earth as a circle, which is what men would do if they believed it to be a disc. But what would men do if, knowing it was a globe and wishing to represent it in two dimensions, they had not yet mastered the late and difficult art of projection? Fortunately we need not answer this question. There is no reason to suppose that the mappemounde represents the whole surface of the Earth. [...] The second reason for the error might be that we find in medieval literature references to the world's end. Often these are as vague as similar references in our own time. [...] the same explanation | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
might cover both this and the Hereford map. The ‘world’ of man, the only world that can ever concern us, may end where our hemisphere ends.’Ga naar voetnoot24 Het lijkt niet noodzakelijk, hier verder op de omstreden opvatting, dat de Middeleeuwer zich de aarde als een platte schijf voorstelde, in te gaan. Evenmin willen wij speculeren over de vraag, hoe in dat geval op het reliëf het probleem van de dimensie zou zijn opgelost. Het in de Middeleeuwen algemeen bekende Ptolemeïsche stelsel geeft immers een duidelijk antwoord op de vraag, hoe versregel 3394 verklaard dient te worden. Het water als tweede element bevindt zich volgens de opvatting van Ptolemeus als een concentrische bolsfeer rond de bolvormige aarde. Een duidelijke informatie op dit punt geeft Jan van Boendale: XI, 1[regelnummer]
Aerde ende water, al sijn si groot,
Ligghen te samen ront als een cloot,
Ende die aerde die leecht
Opt water, also men zeecht,
5[regelnummer]
Ende sijn al omme ende omme ront,
Ende en hebben ende noch gront,
Noch ooc gheen fundament
Anders dan dat firmament.
Op een andere plaats in zijn Leken spieghel gebruikt Jan van Boendale de vergelijking met een ei: VIII, 1[regelnummer]
Dat firmement, dat si u cont,
Is al ommegaende ront,
Binnen hol, als een eys dop;
Ende heeft in hem, zonder scop,
5[regelnummer]
Beloken als een crocht,
Aerde, water ende locht.
De uitdrukking omtrent lopen (vgl. Diederic, versregel 3394) blijkt een veel voorkomende uitdrukking in de kosmografische vakliteratuur te zijn. Zo zegt b.v. de schrijver van de Natuurkunde van het geheelal over de kringloop der planeten: 327[regelnummer]
Dus loept si omme tfirmament
Binnen .xxvij. al omtrent...
332[regelnummer]
Si loept omme sekerlike
In .CCC. daghen tfirmement
Ende .lxv. al omtrent...
Vervolgens lezen wij in de Floristekst van Diederic: 3396[regelnummer]
Inden hemel ghelijc ghemaet ere sterren,
Also sceent daer van verren;
| |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
Wij wezen er reeds op, dat in het handschrift versregel 3395 (Dat clare licht tusschen die twee) op versregel 3393 (Die hemel boven, die aerde onder) volgde. Het bleek, dat het clare licht van regel 3395 tussen hemel en aarde schijnt. Leendertz laat echter, zo blijkt uit de interpunctie, het clare licht op de versregels 3396 en 3397 slaan. Zodoende identificeert hij het clare licht uit versregel 3395 met de lichtbron die volgens versregel 3396 ghelijc ghemaet ere sterren is. Er ontstaat in de tekstreconstructie van Leendertz echter een tegenstrijdigheid: het clare licht bevindt zich tussen hemel en aarde, terwijl het licht, dat daer van verren (versregel 3397) schijnt, en volgens de tekst op een ster lijkt, nadrukkelijk Inden hemel geplaatst wordt. De Natuurkunde van het geheelal laat er, evenals de Christelijke traditie, geen twijfel over bestaan, dat de vaste sterren ‘in’ het firmament thuis horen. Twee voorbeelden: 498[regelnummer]
Wiltu weten die hoecheyt des,
Die toten firmamenten es,
Daer die sterren alle in staen?
563[regelnummer]
Ende elke grote sterre es
Int firmament, sijt seker des,
Hondert weruen meerre, dan
Al aertrike heuet an.
De enige juiste plaats voor de namaakster van het relief is het firmament. Overigens is de voorstelling, dat de sterren zich Inden hemel (vgl. Diederic, 3396) bevinden, gemeengoed in de Middelnederlandse literatuur.Ga naar voetnoot25 Onze kritiek op de tekstweergave van P. Leendertz vatten wij nu samen. Tengevolge van de omzetting van de versregels 3394-3395 en een verkeerde interpunctie is er bij Leendertz in de beschrijving van het reliëf te Babylon slechts sprake van één lichtbron, die tussen hemel en aarde gesitueerd is, en tegelijk aan het uitspansel schijnt. In de oorspronkelijke tekst werden o.i. twee schijnsels genoemd: enerzijds scheen het clare licht tussen hemel en aarde, waarmede waarschijnlijk de zon bedoeld werd, anderzijds vermeldde de dichter een lichtbron, die op een ster leek,Ga naar voetnoot26 en in de hemel gedacht werd. Dit tweede licht had met het eerste niets van doen. De tekst moet naar onze mening als volgt gelezen worden: 3393[regelnummer]
Die hemel boven, die aerde onder,
Dat clare licht tusschen die twee;
Omtrent der aerden liep de zee;
Inden hemel ghelijc ghemaet ere sterren,
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Also sceent daer van verren;Ga naar voetnoot27
In Diederics Florisbewerking volgt tenslotte een nadere beschrijving van de wereld met de belangrijkste elementen: aarde, water en lucht. Diederic noemt de levende wezens, die in deze elementen thuis horen, en geeft nadere bijzonderheden over de aarde: 3398[regelnummer]
Inder erden den man ende menigherande diere,
Menighen berch, menich dal, menighe riviere,
3400[regelnummer]
Menighe bosscaelie met groten bosschen,
Daer boven die lucht, die vogle tusschen;
Inde zee vissche groot ende clene.
Nie wart ghesien creature ghene
Van allen den ghenen, die nu leven,
3405[regelnummer]
Men mochtse daer vinden ghescreven.
De nadrukkelijke opsomming van de elementen ter completering van het wereldbeeld herinnert aan het Ptolemeïsche stelsel. Met de elementen aarde en water maakten wij reeds kennis; immers Omtrent der aerden liep de zee (3393). De lucht omgeeft volgens Ptolemeus als derde element aarde en water. De lucht wordt in de tekst boven de aarde (en het water) gesitueerd. Het vierde element, het vuur, ontbreekt bij Diederic. Volgens de Ptolemeïsche opvatting omsluit het vuur als vierde sfeer de overige elementen. Kennelijk sprak deze gedachte minder tot de verbeelding van de Middeleeuwse mens: ook Jan van Boendale b.v. vermeldt in zijn Leken spieghel het vuur niet. Hij beperkt zich eveneens tot Aerde, water ende locht (VIII, 6). Diederic staat met deze bijzonderheden in een Europese traditie. In de Middelhoogduitse Artusroman Erec van Hartmann von Aue treffen wij een beschrijving aan, die opvallende gelijkenis met de door Diederic genoemde details vertoont. Op een kostbaar zadelkleed zijn de vier elementen met de erin levende creaturen afgebeeld. In de vertaling van Thomas CramerGa naar voetnoot28 luidt de tekst: ‘Die Decke hing tief herab, so dass sie fast auf der Erde schleifte. Darauf waren zu sehen alle Wunder der Welt, die der Himmel umschliesst. Wenn es euch nicht verdriesst, will ich euch ein Teil von ihnen nennen, aber doch über viel mehr schweigen. Die vier Elemente waren leuchtend jedes in seiner Farbe abgebildet; und bei jedem, was ihm zugehört, das war ebenfalls mit grosser Kunst verfertigt: Von den vieren war der Erde ihr Getier beigegeben, so viel, wie kein einzelner Mensch in seinem Gedächtnis haben kann, in Wald und Feld zahm und wild. Da war auch die menschliche Kreatur mit solcher Meisterschaft verfertigt als wollte sie sprechen und mehr als blosses Abbild sein; daneben waren die Wasser des Meeres darin, als lebte er, der Fisch, daneben alle Meerwunder [...]. | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
Auch das dritte Element war dargestellt. Fragt ihr, welches das sei? Die Luft in ihrer Eigenart. Vögel aller Arten flogen darin, so geschickt gewebt als lebten sie und flögen in die Luft hinauf. Das Feuer mit seinen Drachen und mit andern Wesen, die im Feuer leben, sah man ebenfalls dort abgebildet’. De Oudfranse natuurkundige geschriften geven overeenkomstige details.Ga naar voetnoot29
Wij vatten het resultaat van ons onderzoek samen: Op het reliëf te Babylon, zoals het door Diederic beschreven wordt, staat in grote trekken de gehele schepping afgebeeld. Allereerst worden de buitenste omgrenzing, de hemel, en het middelpunt van het heelal, de aarde, vermeld. In de hemel bevindt zich een stervormig schijnsel. Tussen hemel en aarde straalt eveneens een helder licht, vermoedelijk de zon. Van de elementen worden de aarde, de zee en de lucht expliciet genoemd. De levende wezens, die deze elementen bevolken, worden opgesomd. Geografische details ontbreken evenmin. Bepaalde kosmografische gegevens van de reliëfbeschrijving kunnen slechts door de Ptolemeïsche kosmosvoorstelling verklaard worden. Andere details zijn veelal te vaag, om duidelijk te kunnen bepalen, aan welk wereldbeeld gedacht moet worden, maar ook deze aanduidingen zijn nergens in strijd met het wereldstelsel van Ptolemeus. Het lijkt ons waarschijnlijk, ook gezien de grote populariteit, waarin het Ptolemeïsche stelsel zich in de Middeleeuwen mocht verheugen, dat de reliëfbeschrijving in de traditie van de antieke, concentrische heelalopvatting staat. | |||||||||
IIIMen heeft algemeen aangenomen, dat het reliëf van het rijclic palas een toevoeging van Diederic is. Twee argumenten schijnen voor de juistheid van deze opvatting te spreken:
| |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
Het is een misvatting, dat men de vraag, of men hier te maken heeft met een interpolatie van Diederic, door middel van verteltechnische criteria zou kunnen beantwoorden. De ‘version aristocratique’, de onmiddellijke bron van Diederic, bevat immers zelf vele beschrijvingen, die geen direct belang voor de epische handeling bezitten. In dit verband kan de uitvoerige descriptio van een kostbaar graf genoemd worden, dat de ouders van Floris voor Blancefloer laten vervaardigen, ten einde hun zoon te doen geloven, dat zijn geliefde - die in werkelijkheid aan Babylonische kooplieden is verkocht - gestorven is. Hetgeen H. de Boor met betrekking tot het grafmonument in de Middelhoogduitse Florisbewerking van Konrad Fleck zegt, geldt eveneens voor de overeenkomstige beschrijving in het Middelnederlandse gedicht: ‘In all seiner Ausführlichkeit steht dies Denkmal handlungsfremd, ja handlungswidrig in dem Gedicht. Denn welchen Sinn hätte es, wenn die Eltern, die ihren Sohn von der Liebe zu Blancheflur abbringen wollten, das angebliche Grab der Sklaventochter so kostbar [...] ausstatteten? Es ist ein besonders lehrreiches Beispiel dafür, dass mittelalterliches Denken und Dichten in anderen Bahnen verläuft als das moderne. Es ordnet das Einzelne dem Ganzen nicht nach rationalen Gesetzen ein, sondern nach symbolischen. Bestimmend ist der Typus oder die Idee, die in Floire und Blancheflur vorbildlich verkörpert sind, und wenn Blancheflurs Scheingrab darzustellen ist, so muss auch dieses von dem Typus her geprägt und gestaltet sein’.Ga naar voetnoot33 Ook N. Wijngaards wijst in zijn artikel Topen en symbolen in de roman van Floris en Blanchefloer op ‘de vele symbolische aanduidingen, [die] door de auteur in en rondom het graf verwerkt [zijn]’.Ga naar voetnoot34 Wijngaards legt een symbolisch verband tussen het grafmonument en de rozenmand, waarin Floris zich verstopt, om tot de kamer van zijn geliefde door te dringen. E. Reiss is in zijn artikel Symbolic detail in medieval narrative: Floris and Blancheflour zonder de bevindingen van Wijn- | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
gaards te kennen tot een vergelijkbaar resultaat gekomen: De episode van de rozenmand ‘may function as a figurative or symbolic burial of Floris, paralleling the earlier pretented burial of Blanchefour’.Ga naar voetnoot35 Het kostbare paleis met het wonderlijke reliëf heeft evenmin als het grafmonument direct belang voor de epische handeling, maar ook deze descriptio kan men een symbolische betekenis toekennen. Het paleis met de kostbare entree, waarop de gehele schepping staat afgebeeld, symboliseert de macht van de emir van Babylon. Vóór het proces van de emir tegen Floris en Blancefloer wordt deze macht door een indrukwekkend symbool beklemtoond. Leendertz heeft gelijk: de ‘bijvoeging is (...) goed op hare plaats’ en zeker niet ‘misplaatst’, zoals Moltzer meende.Ga naar voetnoot36 Belangrijker in de bewijsvoering, dat Diederics beschrijving van het paleis met het reliëf als secondair beschouwd dient te worden, lijkt het argument van Leendertz, dat in de Franse handschriften en in de buitenlandse bewerkingen van de ‘version aristocratique’ een met Diederics tekst vergelijkbare descriptio ontbreekt. Onderzoekt men de Franse handschriften, dan valt echter op, dat het Franse handschrift B de eerste regels van de paleisbeschrijving weldegelijk kent! In handschrift A van de ‘version aristocratique’ ontbreken de corresponderende verzen. Wij plaatsen ter verduidelijking de handschriften A en B naast elkaar: | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
A 2721-2723
Tous emplist li palais le roi
De sa gent qui sont de sa loi.
Il les a fait trestous taisir,
B. 2488-2493:
Tout emplent le palés real
Dont li piler sont de cristal.
Li palés est et granz et larges,
...
Touz fu plains des genz qui i sont;
Grant noise et grant temoute font;
Li amiranz les fet tesir,
Twee versregels uit handschrift B vertonen grote inhoudelijke overeenkomst met Diederics tekst. Versregel 2489 van B (Dont li piler sont de cristal) komt overeen met versregel 3387 van Diederic (Die pilare waren alle van kerstale). Ook de mededeling in versregel 2490 (Li palés est et granz et larges) vinden wij (ongeveer) bij Diederic, versregel 3390, terug (Dat [= palas] was ere milen wijt ende lanc). Bij nader onderzoek blijkt, dat handschrift B enige, bij Diederic de reliëfbeschrijving inleidende details kent. Aangenomen moet worden, dat Diederic voor deze gegevens van zijn Franse bron, die hier kennelijk met de handschrifttraditie van B overeenstemde, afhankelijk was. Opvallend is verder, dat op de plaats, waar bij Diederic de beschrijving van het reliëf volgt, in het handschrift B een leemte optreedt. Men kan vaststellen, dat de versregel, die op 2490 had moeten volgen, ontbreekt. Deze versregel zou immers het rijmwoord op larges hebben moeten bevatten. M.M. Pelan wees reeds op het feit: ‘après 2490 il manque à B un vers pour la rime’.Ga naar voetnoot37 Wij vragen ons af, of de kopiist van B, die hier zonder twijfel zijn ‘Vorlage’ inkortte, slechts één versregel liet wegvallen. Het lijkt ons geenszins uitgesloten, dat in de Franse bron van B, na de inleidende bijzonderheden over de schoonheid van het paleis, de beschrijving van het reliëf volgde. De oorspronkelijke versie van de ‘version aristocratique’ bevatte vermoedelijk wel meer uitvoerige beschrijvingen, die in sommige handschriften door toedoen van kopiisten werden ingekort of zelfs bijna geheel werden weggelaten.Ga naar voetnoot38 Daar staat tegenover, dat Diederics werkmethode - daarvan maakten wij | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
reeds melding - door het feit gekenmerkt wordt, dat hij de beschrijvingen, die hij in zijn Franse bron aantrof, zonder al te grote wijzigingen aan te brengen, in zijn bewerking overnam. Het valt ons daarom moeilijk aan te nemen, dat Diederic voor de inleidende verzen over het kostbare paleis van zijn Franse bron afhankelijk is, daarentegen de onmiddellijk volgende descriptio van het reliëf uit eigen beweging invoerde. Bij de vraag naar de oorspronkelijkheid van de reliëfbeschrijving lijkt ons een detail van groot belang. In de Middelnederlandse bewerking van Diederic van Assenede wordt medegedeeld: 3388[regelnummer]
Teben no Troien en hadden nie gheen
So rijclijc palas als dat was een.
Het paleis te Babylon treedt wat schoonheid betreft in concurrentiestrijd met architectonische wonderen uit de steden Thebe en Troje. De vermelding van deze steden wijst de weg naar de rond 1160 in Frankrijk ontstane ‘antieke’ romans, t.w. de Roman d'Eneas, de Roman de Thèbes en de Roman de Troie, samen wel de Cycle classique genoemd. Het staat vast, dat deze romans grote invloed op de na 1160 ontstane Oudfranse dichtwerken uitoefenden. De uitvoerige beschrijvingen, die de ‘antieke’ romans kenmerkten, vormden een bron van inspiratie voor latere dichtergeneraties. Onderzoekers hebben aangetoond, dat de dichter van de ‘version aristocratique’ bij een aantal beschrijvingen van de Roman d'Eneas afhankelijk is, ook staat de invloed van de Roman de Thèbes op een aantal punten vast.Ga naar voetnoot39 Inhoeverre de Florisbewerking van Diederic van Assenede door de literatuur van zijn tijd is beinvloed, blijft een open vraag. Waar een (vage) relatie tussen Diederics Floris en andere Middelnederlandse dichtwerken wordt aangenomen, lijkt Diederic eerder de gevende, dan de ontvangende partij te zijn.Ga naar voetnoot40 Is het niet aannemelijk, dat Diederic wat de reliëfbeschrijving betreft door Middelnederlandse dichtwerken werd beinvloed, het is evenmin waarschijnlijk, dat Diederic zijn kosmografische kennis rechtstreeks uit de Oudfranse ‘antieke’ romans putte. Er blijft o.i. slechts één, tot nog toe verworpen mogelijkheid ernstig te overwegen: Trof Diederic de descriptio van het reliëf in zijn Franse bron aan? M. Delbouille heeft een uitgebreid onderzoek ingesteld naar de plaats, die de ‘version aristocratique’ van de Florisroman in de Oudfranse literatuur van de 12de eeuw inneemt. Wij hebben onze kritiek op Delbouilles werkmethode reeds eerder uitgesproken;Ga naar voetnoot41 de kern van onze kritiek zij hier herhaald: de literaire relaties, die Delbouille meent aan te kunnen tonen, zijn in de meeste gevallen vaag en weinig zeggend. De juist- | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
heid van zijn conclusie, dat de ‘version aristocratique’ ‘peu après 1160’Ga naar voetnoot42 ontstaan zou zijn, trekken wij dan ook in twijfel. De waarde van Delbouilles onderzoek ligt in het feit, dat de invloed van de ‘antieke’ romans op de ‘version aristocratique’ nogmaals werd aangetoond. Op dit punt heeft Delbouille zijn critici kunnen overtuigen. Wij citeren het weloverwogen standpunt van H. Tiemann, uitgesproken naar aanleiding van Delbouilles bevindingen: ‘[...] der Eneasroman ist direktes Modell. Der Einfluss des Troja-Romans ist schon weniger gewiss. Im Fall des Theben-Romans scheinen die von Delbouille beigebrachten Parallelen teils wenig einleuchtend, teils gewichtig zu sein, wenn z.B. eine gleichartige Szene beidemal auf dem Höhepunkt von einer gleichartigen Descriptio unterbrochen wird, die Wort- und Reimgleichheiten aufweist’.Ga naar voetnoot43 Tiemann doelt hier op de episode uit de ‘version aristocratique’, die het proces van de Emir van Babylon tegen Floris en Blancefloer beschrijft, de episode dus die onmiddellijk op de beschrijving van het paleis (slechts in B) volgt. Delbouille vergelijkt het proces tegen Daire le Roux uit de Roman de Thèbes met het proces, dat de Emir van Babylon tegen Floris en Blancefloer aanspant. Hoewel Delbouille zelf toegeeft, dat ‘les procès contés par des romanciers du même temps se ressemblent nécessairement dans leur décor’,Ga naar voetnoot44 blijken zovele directe inhoudelijke paralellen aanwezig te zijn, dat een toevallige verwantschap tussen de teksten uitgesloten kan worden. Opvallend is vooral het volgende: ‘[...] dans les deux récits, voici que le ‘plaid’ est interrompu par un long portrait: celui de la fille de Daire dans Thèbes (8427ss.), le portrait double des deux héros dans Floire et Blanchefleur (2620ss.). C'est que, dans les deux cas, la beauté des personnages va toucher le souverain au point de lui arracher un pardon souhaité de tous’. [...] ‘Pour présenter la fraïche personne de Floire, l'auteur se souvient du portrait d'Aton aux vers 6071 ss. de Thèbes’ [...]. ‘Son portrait de Blanchefleur doit, lui, plusieurs détails.à celui de Salemandre, la fille de Daire, qui précisément coupe aussi, dans Thèbes, la scène du jugement [...]’.Ga naar voetnoot45 Delbouille komt tot de conclusie: ‘[...] on n'hésitera plus à placer Thèbes à coté d'Eneas comme un des modèles français dont les vers chantaient dans la mémoire du poète de Floire et Blanchefleur’.Ga naar voetnoot46 De invloed van de Roman de Thèbes op de procesbeschrijving in de ‘version aristocratique’ staat voor de onderzoekers vast. Zelfs versregel 2490 uit handschrift B (Li palés est et granz et larges), deel van de korte paleisbeschrijving in B en inhoudelijk met Diederic, versregel 3390 (Dat [= palas] was ere milen wijt ende lanc) verwant, brengt Delbouille met de Roman de Thèbes in verband.Ga naar voetnoot47 Opvallend is de werkwijze van de dichter van de ‘version aristocratique’. Hij neemt niet alleen details uit de procesepisode van zijn voorbeeld over, maar verwerkt tevens - dit bij de beschrijving van de schoonheid van Floris - elementen, die hij op een geheel andere plaats in de Roman de Thèbes aantrof. De vraag rijst, gezien de invloed, die de Roman de Thèbes op deze passage van de ‘version aristocratique’ heeft uitgeoefend, of de kosmografische bijzon- | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
derheden van het reliëf te Babylon, zoals deze door Diederic beschreven worden, ook in de Roman de Thèbes aangetroffen worden. M.a.w.: Is Diederic, indirect - via een handschrift van de ‘version aristocratique’ - van de Roman de Thèbes afhankelijk? In de Roman de Thèbes komt een descriptio voor, die duidelijke overeenkomst vertoont met de beschrijving van het reliëf in de Middelnederlandse Floristekst. Op een strijdwagen is een kunstwerk aangebracht, waarop o.a. kosmografische details te zien zijn. De bedoelde passage luidt in de uitgave van G. Raynaud de Lage als volgt:Ga naar voetnoot48 4955[regelnummer]
Par estuide et par grant conseil
i mist la lune et le soleill
et tresgita le firmament
par art et par enchantement.
Nuef esperes par ordre i fist,
4960[regelnummer]
en la greingnor les signes mist
et es autres qui sont menors
mist les plannetes et les cors.
La neume mist en mi le monde,
ce est la terre et mer parfonde.
4965[regelnummer]
En terre paint houmes et bestes,
en mer, poissons, venz et tempestes.
De tekst geeft kosmografische bijzonderheden: De maan en de zon worden genoemd. Er is sprake van het firmament, de sferen, de planeten, de wereldbol. Verder wordt melding gemaakt van de belangrijkste elementen: de aarde en de zee. De levende wezens, die in deze elementen thuis horen worden opgesomd: de aarde wordt met mensen en dieren afgebeeld, in de zee bevinden zich de vissen. Wind en stormen kenmerken het derde element; L'image du monde vermeldt: ‘Le vent, c'est l'air en mouvement’.Ga naar voetnoot49 In de Oudfranse literatuur van de 12de eeuw staat deze beschrijving niet op zich zelf. E. Faral wees in dit verband op de rond 1165 ontstane Pèlerinage de Charlemagne (v. 124 vlgg.), waarin mededeling gedaan wordt van kosmografische ornamenten, die aan een tempel te Jerusalem aangebracht zijn.Ga naar voetnoot50 Een uitvoerige kosmografische beschrijving treft men verder in het Oudfranse dichtwerk Partonopeus de Blois aan (omstreeks 1200 ontstaan). Aan het geheimzinnige kasteel Chief d'Oire te Konstantinopel bevindt zich een reliëf, waarop de elementen, de hemel en de aarde, de zee en de winden, de zon en de maan (en verdere bijzonderheden) staan afgebeeld (v. 853 vlgg.).Ga naar voetnoot51 Het feit, dat in de Florisbewerking van Diederic het paleis te Babylon door kosmografische afbeeldingen wordt verfraaid, stemt overeen met de in het Frankrijk van de | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
12de eeuw gebruikelijke voorstelling, dat de architectonische wonderwerken in de Oriënt kosmografische details vertoonden. Uit de boven genoemde beschrijvingen kan men afleiden, dat de Oudfranse kosmosvoorstelling in de zelfde Ptolemeïsche traditie staat als de reliëfbeschrijving in Diederics Florisbewerking. De overeenkomsten tussen Diederics reliëf en de kosmosbeschrijving op de strijdwagen in de Roman de Thèbes zijn evident. Niet alleen stemmen de hoofdlijnen overeen en worden overeenkomstige details opgesomd, er treden zelfs enige woordelijke paralellen op (vgl. Thèbes, v. 4965: En terre... houmes et bestes; Diederic, v. 3398: Inder erden den man ende menigherande diere). Opvallend is verder, dat in beide beschrijvingen het vierde element, het vuur, ontbreekt.
Het lijkt ons zeer aannemelijk,
dat oorspronkelijk in de ‘version aristocratique’ na vermelding van het kostbare paleis te Babylon, en door de Roman de Thèbes daartoe geinspireerd, een reliëf met kosmografische voorstellingen beschreven werd, dat uit de twee bewaard gebleven handschriften van de ‘version aristocratique’ verdwenen is. De waarde van de Middelnederlandse Floristekst ligt o.a. in het unieke feit, dat een interessante descriptio, die in alle andere Floristeksten verloren is gegaan, door Diederic bewaard is gebleven.
Duits seminarium
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Afbeelding I.: Fig. 11 uit De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws Middelnederlands leerdicht. Ed. R. Jansen-Sieben. Brussel, 1968. blz. 274 (flap).
| |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Afbeelding II: Uit De Natuurkunde van het geheelal (...). Ed. R. Jansen-Sieben. Brussel, 1968. Tegenover blz. 104. Op de illustratie staan het aardrijk, de zon en het firmament afgebeeld.
|
|