De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Jezus en de Ziel. De zinnebeelden I en VGa naar voetnoot1H.W.J. VekemanDie Sprache illuminiert die Gegenstände von innen. Gabriël Smit heeft Jan Luyken een bescheiden plaats toegewezen in zijn ‘Avondboek’.Ga naar voetnoot2 Over de daar opgenomen teksten schrijft de samensteller: ‘Ze zijn van wijsgeren, theologen, kunstenaars, kortom van mensen die zich verdiepten in de grond van het bestaan, hoe dan ook, en ze schenen mij geschikt om in een rustig ogenblik, dat iedere avond toch eigenlijk zou moeten bieden, te worden overwogen, de lezer terug te voeren tot wat hij zou moeten herkennen als het wezenlijke van zichzelf.’Ga naar voetnoot3 Niemand die Luyken deze ereplaats zal misgunnen: hij is een mens geweest, die tussen Reformatie en Verlichting op intrigerende wijze gezocht heeft naar de grond van zijn bestaan. De tijdeloze actualiteit van Luyken, die zou kunnen blijken uit zijn aanwezigheid in het ‘Avondboek’, neemt niet weg dat wij, lezend en kijkend in zijn geestelijke emblematabundels, zoekend naar de samenhang tussen pictura, lyrisch bijschrift, prozabijschrift, en als ‘Goddelijk Antwoord’ toegevoegde bijbelteksten, toch voortdurend dienen te bedenken dat ieder woord, ieder beeld, 17de-eeuws is, uitingen van een poging om op 17de-eeuwse wijze antwoord te geven op 17de-eeuwse vragen: vragen naar de grond van het bestaan, maar 17de-eeuwse vragen, die uitmonden in een uiterst merkwaardige en gecompliceerde 17de-eeuwse bestaansgrond. De mening, als zou Luyken een makkelijk auteur zijn, is een fabel. Makkelijk schijnt Luyken slechts in een hedendaagse hertaling. Maar dat is dan niet meer Luyken: dat is slechts nog een stukje vroom hedendaags Nederlands, waarin het Böhmistisch vuur niet meer smeult, laat staan dat het nog zou laaien of onder de beslissende controle van de zachtmoedigheid zou staan. De ondoorzichtigheid van deze laatste kanttekening preludeert op de analyse van het vijfde zinnebeeld, en preciseert mijn opvatting dat de teksten van Luyken soms zeer ingewikkeld zijn. Het tegendeel zou een verrassing geweest zijn! Toen Luyken voor de radicale ommekeer in zijn leven stond, bood het geestelijke Amsterdam van die dagen hem een overvloedig en vooral ook gevarieerd levensbeschouwelijk aanbod. Tot op vandaag is het maar moeilijk te begrijpen, op welke geweldige schaal het religieuze subjectivismeGa naar voetnoot4 in die jaren kon ontploffen in een reeks van modellen, die in de meeste gevallen de grenzen van de tolerantie niet eens overschreden. Al bestonden deze grenzen wel degelijk. | |
[pagina 55]
| |
Maar toch: van streng Calvinisme tot rationalisme strekte zich de schaal der mogelijkheden, met daartussen het brede veld van anders georiënteerde pogingen, in de lijn van Camphuysens streng moreel personalisme tot Antoinette Bourignons egocentrische en excentrieke mystiek. Men kon letterlijk alle kanten op, en de religieuze Provinciën experimenteerden er duchtig op los. Zo kon de H. Drievuldigheid een viervuldigheid worden: Vader, Zoon, Geest, Dochter. Christus kon een humaan voorbeeld worden, de kerken zovele duivels, de Bijbel een geschiedenisboek, ja, de aarde kon de hemel worden. In één woord: bijna alles kon... In onze tijd, waar het godsdienstig leven nog steeds getekend is door de spanning tussen kerkelijkheid en subjectiviteit, kunnen wij in het Amsterdam van toen, ondanks de amusante maar eigenlijk tragische ontsporingen, toch vooral nog het streven naar authenticiteit en verantwoording smaken. Voor Jan Luyken worden als geestelijk milieu graag de Amsterdamse Collegiantenkring rond Abrahamsz Galenus genoemd, en de chiliastische kring rond Petrus Serrarius, en de Böhmekring. Dat zal allemaal wel waar zijn, in zover het immers wel onvermijdelijk was! Maar ik meen dat wij nog hoegenaamd niet weten op welke wijze en in hoever deze kringen, of één ervan, of nog andere kringen, beslissend zijn geweest voor de aanzet van Luykens geestelijke leven. Deze stellingname kan ergernis wekken: maar ik herhaal mijn overtuiging dat het religieuze Amsterdam van de tweede helft der 17de eeuw verregaand ‘terra incognita’ is gebleven voor de neerlandici! Lezend in de nog te overziene, maar toch respectabele literatuur over de geestelijke Luyken, doet men er goed aan het devies ‘mens, erger je niet’ in zijn embleem te voeren. Wat wij wél weten, is dat Luyken zijn tocht naar de grond van het bestaan ernstig heeft aangepakt. De emblemata-bundel Jezus en de Ziel bevat een indrukwekkend Godsbeeld, een wereldbeeld, een duidelijke visie op de mens, een heldere voorstelling van de relaties tussen God en mens. Dat blijkt althans uit een nauwgezette contextstudie van de prozabijschriften in Jezus en de Ziel, die meer en meer herkend worden als een amalgaam van ontleningen aan Jacob Böhme, Meister Eckehart, Johannes Tauler, de Imitatio Christi.Ga naar voetnoot5 Al kunnen daar ook wel enkele prozastukken van Luyken zélf tussenzitten, toch zal het bronnenonderzoek zeker nog heel wat meer ontleningen aan het licht brengen.Ga naar voetnoot6 Hoe dan ook, het past bij een Amsterdamse bekeerling als Luyken, dat hij zijn voelhorens in de vier windrichtingen beweegt. Maar wat zeggen Godsbeeld, mensbeeld, wereldbeeld in deze veelal ontleende prozabijschriften ons over Luyken zélf? Uiteraard heeft hij deze teksten persoonlijk bijeengebracht. Zij vormen zijn persoonlijke, zij het nogal merkwaardige selectie. Merkwaardig, omdat het niet zo eenvoudig is om Rijnlandse Dominikanen en Jacob | |
[pagina 56]
| |
Böhme onder één dak te verenigen. De vraag blijft bestaan hoe Luyken tegenover deze prozabijschriften gestaan heeft. Het is bekend dat Meeuwesse Jezus en de Ziel een ‘geestelijke projectie’ heeft genoemd. En dat is correct. Maar de projectie kan toch niet losstaan van haar ontwerper. Zij is toch de projectie van de mens Luyken. Hoe heeft deze met zijn projectie geleefd? Dat kan men in zijn latere werken onderzoeken. Maar ook de tekst uit het jaar 1678 biedt reeds mogelijkheden. Zijn daar immers de lyrische bijschriften en de picturae. Vertolken de dichter en de etser de levensbeschouwing uit de prozabijschriften? Welke visie huldigt de dichter? Wat drukt de etser uit? Zitten de bloemlezer, de dichter, de etser op één lijn? De projectie uit 1678 zal pas helemaal duidelijk zijn, nadat voor ieder zinnebeeld de samenhang tussen lyrisch bijschrift, pictura, ‘Goddelijk Antwoord’, en prozabijschrift opgespoord zal zijn. In deze studie zullen een paar emblemen op deze samenhang onderzocht worden, waarbij dan nog moet bedacht worden dat Luyken aan het eind van zijn leven de oorspronkelijke picturae nog eens herwerkt heeft, de teksten welhaast latend voor wat zij altijd geweest zijn, en de prenten op het niveau brengend van zijn verbazingwekkend meesterschap. Vooraf toch enkele opmerkingen over de dichter in Jezus en de Ziel.Ga naar voetnoot7 De lyrische- en de prozabijschriften in Luykens emblematabundel bevatten twee stemmen, die, staande aan weerszijden van de picturae, informatie bevatten over zijn mensbeeld, wereldbeeld en Godsbeeld in 1678. Hun vergelijking kan wellicht iets zeggen over de wijze waarop Luyken in de jaren rond 1678 met zijn emblematische projectie leefde. Alvorens de beide soorten van bijschriften op hun verschillen te bekijken, moet toch eerst gewezen worden op hun indrukwekkende coherentie. Godsbeeld, mensbeeld en wereldbeeld vertonen in de beide tekstsoorten een hoge graad van eenheid. In de beschrijving van de thematische verschillen in beide soorten van bijschriften, worden achtereenvolgens het wereldbeeld, het mensbeeld en het Godsbeeld behandeld. Ten slotte komen nog een paar bijzondere elementen aan de orde. 1. Het Böhmistische thema van het parallellisme tussen de stoffelijke aarde en een ‘inwendige Heilige Aarde’ (J.Z.21:15) wordt in de lyrische bijschriften niet expliciet overgenomen, evenmin als het parallellisme tussen de aardse lucht en ‘een inwendige lucht, welke is den H. Geest’ (J.Z.21:12-13). Dat betekent niet dat deze themata in de lyriek ontbreken: de hedendaagse lezer heeft evenwel heel wat interpretatie nodig om hen te ontdekken. Dat zal blijken bij de analyse van het vijfde zinnebeeld. Tegen deze achtergrond is het dan interessant om vast te stellen dat de zintuiglijke werkelijkheid in de lyriek aanleiding geeft tot een betrachting van de Schepper uit de schepselen. In het proza was slechts de mogelijkheid daartoe geschapen, in de omschrijving van de aard en de functie van het gemoed.Ga naar voetnoot8 Het is welhaast overbodig om op te merken dat Jezus en de Ziel op dit punt preludeert op een dominerende krachtlijn uit Luykens verdere leven! 2. De onverzoenbaarheid van rationalisme en zinnelijkheid met het geestelijke leven, in de prozabijschriften in alle toonaarden uitgezongen, wordt in de lyrische bijschriften minder geponeerd. Daar staat dan tegenover dat de concrete objecten van de | |
[pagina 57]
| |
verguisde begeerlijkheid uitvoeriger en concreter genoemd worden. Zelfs de ‘konst’ wordt tot tweemaal toe afgewezen. En ook dat is bekend: hoe Luyken tot aan zijn dood trouw gebleven is aan de interpretatie van soberheid en eenvoud als vormen van navolging van Christus. 3. De voorstelling van de kosmische uitgeboorte van Jezus, de Zoon van de Vader, waardoor Hij overal aanwezig is, wordt in de lyriek nergens expliciet vermeld. Ook dit betekent evenwel niet dat dit thema in de lyriek ontbreekt: na geduldige interpretatie duikt het soms op, aldus in het lyrische bijschrift van het vijfde zinnebeeld. Verder wordt Jezus in de lyriek, veel sterker dan in de prozabijschriften, de Bruidegom en de geliefde. 4. De H. Geest, ofschoon niet afwezig, komt nauwelijks aan bod. Zelfs de rol die Hij in de prozabijschriften speelde in het schouwingsproces, wordt nu niet meer vermeld. De Geest wordt verregaand een innerlijke houding: de mentaliteit van Jezus Christus. Men zou kunnen stellen dat de Geest uitdoofde, omdat Luyken alle goddelijk vuur in de Vaderfiguur, alle lichtende liefde in de Zoonfiguur plaatste. Ik herhaal evenwel dat ook de lyrische Luyken de H. Geest kent. 5. In de beschrijving van het proces van eenwording met God besteedt Luyken in de lyriek hoofdzakelijk aandacht aan de voluntaristische krachten en het deugdenleven (in Böhmistische zin): het belang van de wilsgelijkvormigheid wordt nu opvallend sterker beklemtoond. 6. Ten slotte verdienen nog twee elementen een bijzondere vermelding. De geest, het vermogen waarmee de mens in eenheid versmelt met God, was in de prozabijschriften onduidelijk gebleven. Het onderscheid met het gemoed bleef vaag. In de lyriek krijgt de geest zijn vaste, herkenbare plaats in de hiërarchie van de menselijke vermogens. Dat hij nu de nieuwe mens, het nieuwe lichaam beheerst, is een belangrijke verrijking en verduidelijking. Het pelgrimage-motief, niet weg te denken uit de latere werken, en een grondthema van welhaast alle geestelijke brieven, wordt in de lyriek reeds kernachtig aangeduid.
Tot daar het overzicht van de verschillen. Op het eerste gezicht lijkt het niet veel. Toch moeten wij ons hoeden voor onderschatting. Ik wil dit kort toelichten. Bij de speurtocht naar het geestelijk milieu van Luyken wordt vooral gedacht aan Böhmisten en chiliasten in of rond de Amsterdamse Collegiantenkring. Ik meen dat deze richting van het onderzoek hier bepaald én misleid wordt door het verdienstelijke, maar eenzijdige boek van Hylkema over de Reformateurs.Ga naar voetnoot9 Daar wordt een beeld opgehangen van de Collegianten, als een gesloten groep van evangelie-gebonden onkerkelijken, voorlopers van het religieus liberalisme in de 19de eeuw. De werkelijkheid was evenwel anders.Ga naar voetnoot10 In feite boden de Amsterdamse Colleges, op basis van hun onkerkelijke tolerantie, plaats voor extreem verschillend georiënteerde groepen. Het milieu van Luyken moet m.i. gezocht worden in de mystieke bewegingen van de | |
[pagina 58]
| |
Tweede Reformatie. Er moet onderzocht worden op welke wijze Jan Luyken blijkens Jezus en de Ziel aanleunt bij de interessante en gevarieerde mystieke modellen die in de Tweede Reformatie ontwikkeld werden. Voor dat onderzoek kunnen de persoonlijke accenten in de lyrische bijschriften zeker enige betekenis hebben.
Na deze preliminaria komt nu de structuur van de zinnebeelden I en V uit Jezus en de Ziel aan de orde. De keuze is enigszins willekeurig, maar zij is dat toch ook weer niet. Zij is willekeurig, omdat er geen enkele reden te verzinnen valt om deze emblemen prioritair te behandelen. Zij is dat niet, omdat beide emblemen bestanddelen zijn van de eerste verdeling en aldus toch wel een bijzonder verband vertonen, en omdat de herkomst van de prozabijschriften bij deze emblemen ten dele kon vastgesteld worden; zodat wij mogen aannemen dat Luyken hier als dichter, etser, én bloemlezer actief is geweest: en om de samenwerking van deze drie ambachten is het ons te doen. Daarmee is tevens gezegd dat men de emblemen in Jezus en de Ziel niet mag opvatten ‘als een soort galerij van Giotto's, zoals men deze kan vinden in de bovenkerk van Assisi’, een reeks van ‘stichtelijke taferelen zonder innerlijk verband’.Ga naar voetnoot11 Want dat zijn deze emblemen allerminst. Luyken heeft in zijn ‘Kort bericht aan den leezer’ zélf meegedeeld dat hij enig innerlijk verband tussen zijn ‘Zinnebeelden’ zag: ‘Daar zyn' er om de Ziele uit den slaap der Zonden op te wekken; andere om de Ziele te verquikken in haare verslagenheid, angst en aanvechtinge; andere om haar op den Oorsprong aller schoonheden te doen verlieven. Sommige ruiken van dierbaare waarheid; sommige van liefde; sommige lokken de Ziel tot de vereeniging met God: ook zyn' er die met haar edele reuk en verw ons vertoonen een weinigje van het vreugdenryke Paradys; een eeuwige lustgaarde der Engelen en zalige Zielen’. (J.Z.5.:16-15) Een zevental soorten dus. Maar er is meer. De compositie van de emblemata-bundel, de opbouw van het boek in drie delen, volgens het traditionele model van de beschrijving der mystieke levensontwikkeling, verraadt nog duidelijk de hand van een zorgvuldig organisator. En het is bekend dat de organiserende Luyken zich bij deze driedeling liet leiden door het voorbeeld van de Goddelijcke Aandachten van Petrus Serarius.Ga naar voetnoot12 Dat geldt bovendien voor enkele belangrijke aspecten van de presentatie van de zinnebeelden: ‘Evenals Serarius liet hij het gedicht aan de prent voorafgaan, voorzag hij dit van een titel (van precies hetzelfde type) en liet hij op het gedicht een “Goddelijck Antwoordt” volgen, zodat ook hier een samenspraak tussen de Ziel en God ontstond’.Ga naar voetnoot13 Deze typografische indeling verraadt, via de Goddelijcke Aandachten, verder nog de invloed van Herman Hugo's Pia Desideria, die op prent en gedicht nog enige, ‘soms vele bladzijden proza’ laat volgen.Ga naar voetnoot14 Zijn we daardoor reeds voortreffelijk ingelicht over de herkomst van de grote en kleine compositie in Jezus en de Ziel, dan moet toch vooraf nog een en ander worden | |
[pagina 59]
| |
opgemerkt over de oorsprong van de picturae. John Landwehr schrijft: ‘His first mystic volume is entitled Jesus en de Ziel. Een spiegel voor 't gemoed.’ The thirty-nine illustrations derive from P. Serarius' ‘Goddelijcke Aandachten’ (a Dutch adaptation of Hugo's ‘Pia Desideria’) published by Luyken's father. The original illustrations in ‘Jesus en de Ziel’ were newly designed by Luyken for the 1714-edition, where Jesus and Anima reappear in subtropical surroundings.Ga naar voetnoot15 En Mario Praz maakte van zijn bewondering geen geheim in zijn enthoesiasme over de ‘depth of atmosphere in Luykens copperplates’ uit de editie van 1714.Ga naar voetnoot16 De opmerking van Landwehr, als zouden de picturae uit de editie van 1678 teruggaan op een aantal picturae uit de Goddelijcke Aandachten, is op zijn minst misleidend, en eigenlijk onwaar. Ook de opmerking van een andere specialist in deze materie, P. Van Eeghen, dient met de nodige reserve gelezen te worden. Hij schrijft: Zoo bieden de prentjes in ‘Jezus en de Ziel’, kleine uitgave, 1678, zeer grote overeenkomst met die in ‘Otto Vaenius' Amoris divini emblemata. Antwerpiae, 1660’.Ga naar voetnoot17 Reitsma heeft deze uitspraak later gepreciseerd, door de ‘zeer grote overeenkomst’ te reduceren tot de vergelijkbaarheid van wat hij, op zijn beurt onduidelijk, ‘de teekenmanier’ noemt. Bedoelt hij alleen de etstechniek? Dat lijkt niet zo te zijn. Hij vervolgt: ‘De voorliefde voor Salomo's Hooglied brengt allicht Jezus als den bruidegom, de Ziel als zijne bruid op het koper. Hieruit is ook Vaenius' invloed verklaarbaar’.Ga naar voetnoot18 Welke invloed bedoelt Reitsma: een technische, of een thematische? Vast staat evenwel, dat men bij Vaenius zorgvuldig moet zoeken om ergens een uitbeelding van Jezus te vinden! Af en toe verschijnt Hij eens op de achtergrond van de ontmoetingen tussen Anima en de met vleugeltjes en Cupidoboog toegeruste Amor of de Godsliefde... Een aaneenschakeling van onduidelijkheden en onnauwkeurigheden. Enige overeenkomst in tekentechniek tussen de editie van 1678 en Otto Vaenius' Amor divini emblemata wil ik, als niet-kunsthistoricus, en slechts beschikkend over mijn ogen, nog wel aannemen. Maar dat is ongeveer alles wat ik aan een vergelijking van de picturae in Jezus en de Ziel en in de genoemde bundels van Vaenius en Serarius overhoud. Ook de ‘subtropical surroundings’ in de editie van 1714 vind ik rijkelijk overdreven. Enkele palmbomen uit de Hoogliedtraditie en één plensregen (het zesde zinnebeeld) maken nog geen subtropisch klimaat. Ik heb vooral moeilijkheden met de term ‘subtropisch’ om een landschapstechniek uit de eerste jaren van de 18de eeuw te kenmerken. Een betere term om het manifeste verschil met de editie van 1678 aan te duiden heb ik overigens niet. Dat is een taak voor de kunsthistoricus. Overigens is het een kunstgenot om de oorspronkelijke kleine prenten en de nieuwe serie uit 1714 met elkaar te vergelijken. P. Van Eeghen heeft dat reeds eens gedaan,Ga naar voetnoot19 maar ook deze vergelijking voldoet niet meer aan de eisen die het Luyken-onderzoek vandaag stelt. Van Eeghen had blijkbaar maar matig belangstelling voor het tekstaspect | |
[pagina 60]
| |
in Jezus en de Ziel: de zin van sommige details in de kleine prenten en van wijzigingen in de grote prenten bleven aldus voor deze kenner van Luykens grafiek verborgen. M.i. kan men vandaag vragen hoeveel ‘Böhmistische’ picturae Jezus en de Ziel bevat! Met enige aarzeling meen ik te moeten zeggen dat ook het pictura-onderzoek van Jezus en de Ziel nog van de grond moet komen. Bestaande studiën dienen zeer voorzichtig gehanteerd te worden. Ook de mededeling van Landwehr, als zou het Ruusbroecgenootschap een kopie van P. Serarius' Goddelijcke Aandachten bezitten,Ga naar voetnoot20 is zeer onnauwkeurig. Landwehr heeft een voetnoot in de dissertatie van MeeuwesseGa naar voetnoot21 erg onzorgvuldig gelezen. Het Ruusbroecgenootschap bezit een fragment van een àndere editie, uitgegeven in Amsterdam, niet bij vader Luyken maar bij Salomon Savry, en die overigens waarschijnlijk het eerstgeboorterecht bezit.Ga naar voetnoot22 Wat Luyken precies bedoeld heeft met zijn mededeling in het ‘Kort bericht aan den leezer’ en in de ‘Toezang’ waarmee de bundel besloten wordt, - ‘de meeste (Zinnebeelden)... hebben wy geleezen uit de Hoven der Hoogwaardige vrienden Gods,... Ik ben maar Hovenier geweest, Gedienstig in 't verplanten. Het zyn geen Bloemen uit myn grond’ - weten wij nog maar nauwelijks. De herkomst van een belangrijk aantal prozabijschriften is opgehelderd.Ga naar voetnoot23 Over de herkomst van de picturae weten wij nog maar zeer weinig.Ga naar voetnoot24 Als ik het goed zie, weten wij over het ontleningskarakter van de lyrische | |
[pagina 61]
| |
bijschriften nog welhaast niets.Ga naar voetnoot25 En toch wordt algemeen erkend dat Jezus en de Ziel een belangrijk moment is in de cultuurgeschiedenis van het Nederlandse taalgebied...
Dat zijn dan mijn uitgangspunten bij het structureel onderzoekGa naar voetnoot26 van de emblemen I en V. Ik ga bij dit onderzoek uit van de nieuwe prentenreeks, uit de editie van 1714, waarbij ik uiteraard ook telkens de oorspronkelijke, kleine reeks ter sprake breng. | |
Het eerste ZinnebeeldDe pictura in het eerste zinnebeeld wordt in de rechterhelft beheerst door een levensgenieter, in de uitoefening van zijn begeerlijkheid. Hij heeft letterlijk de handen vol met spijs en drank, terwijl nog menige schotel en een indrukwekkende voorraad drank op hem wachten. Hij zit in de koelte van een boom. Ondanks een paar opvallende ezelsoren heeft hij oog noch oor voor de werkelijkheid om zich heen. Eten en drinken is zijn wereld. Boven zijn hoofd schittert een merkwaardige ster. Links van hem zit, blootvoets, een vrouw, de ogen in de verte of in de hoogte gericht, met beide handen wijzend naar de tafelezel, de mond geopend als iemand die spreekt. In de linkerbenedenhoek prijkt een - wat de proporties betreft - volwassen distel. Op de achtergrond wat loofbomen, wolkenspel, en heel in de verte een tuinpoort die doorzicht geeft op nog meer bomen en een verre menselijke gestalte. * De synoptische reproductie van de picturae danken wij aan de heer W. Haas. | |
[pagina 62]
| |
Op de kleine prent uit 1678 zit de tafelezel links. Op de tafel staat slechts één schotel. Er is nergens een wijnkruik te zien. De distel is omzeggens even hoog als de tafelezel en de vrouw. Daardoor verdwijnt het vergezicht. De beweging der wolken en de detaillering van het gebladerte zijn veel stroever, terwijl ook het spel van licht en donker verregaand beperkt blijft tot een contrast van zwart en wit. Onder de pictura staan als tweede helft van het ‘Goddelyk Antwoord’ twee citaten uit het Lucasevangelie: beide zijn uitingen van bekeringsgezindheid. Het eerste citaat herinnert aan de verloren zoon, die in een ver land zijn bezit verkwistte in een losbandig leven, net zolang tot er hongersnood kwam en hij heimwee kreeg naar zijn vader. Het tweede citaat stamt uit de mond van de tollenaar. Pictura en ‘Goddelijk Antwoord’ fungeren onder de titel: ‘De Ziele door den trek des Vaders opgewekt’. De vrouw stelt dus de ziel voor, haar handgebaar haar afstand nemen van het zinnelijke, blinde leven. Onduidelijk blijven de ezelsoren, de ster, en de distel. Uit het lyrisch bijschrift blijkt, dat de Ezel metafoor is voor ‘vlees en bloed, dat grove dier’, de zinnelijke mens, het lichaam dat de bekering steeds wil uitstellen tot de volgende dag.Ga naar voetnoot27 De distel blijkt een beeld te zijn voor de ziel die ‘nimmer tot genade meer mag raken’. De eerste helft van het ‘Goddelijk Antwoord’, bij het lyrisch bijschrift, bevat bijbelcitaten die niet een uiting zijn van bekeringswil, maar een oproep tot bekering, tot een niet langer verharden van het hart. De ster blijft voor en na onopgehelderd. Reeds P. Van Eeghen had zich over haar verwonderd.Ga naar voetnoot28 Wel begrijpen wij nu waarom de pictura de ziel voorstelt in het midden van tafelezel en distel: in haar bekeringsgezindheid raakt zij in conflict met het lichaam, terwijl zij moet vermijden een distel te worden. In de prent van 1714 loopt een diagonaal van ezel naar distel, en van verte naar ziel! Nu wordt de lezer van het lyrisch bijschrift verrast door het thema van twee vuren: het uiterlijke levensvuur, en een vonkend vuur dat uiting is van een diep verborgen leven in het gemoed. Het laatstgenoemde vuur doet het gemoed hunkeren naar zijn oorsprong, de Vader, en zijn einddoel, het Vaderland. Gemoed en vuurthemata zijn niet dadelijk in de pictura te herkennen. Maar beide elementen zijn onmiskenbaar een antropologische en metafysische verdieping van de pictura. In hun samenhang krijgen prent en lyrisch bijschrift een indrukwekkende diepte: het conflict tussen de aardsgebonden zinnelijkheid en de bekeringsgezinde ziel, is het conflict tussen twee vuren. Centrum van dit laaiend conflict is het gemoed. Het prozabijschrift behoort eigenlijk niet tot het zinnebeeld. Er staat: ‘Op het I. Zinnebeeld’, wat ik opvat als: naar aanleiding van, als toelichting of aanhangsel bij. | |
[pagina 63]
| |
De eerste helft van dit prozabijschrift, tot blz. 13, r. 2, is een letterlijk citaat uit Jacob Böhme.Ga naar voetnoot29 Wij vinden er opnieuw het citaat uit de Hebreënbrief, dat als goddelijk antwoord bij het lyrisch bijschrift fungeert, alsmede de themata van het steeds weer uitstellen van de bekering, en van de distel als beeld voor de ziel die de genade niet meer bereiken kan. De tweede helft van het lyrisch bijschrift is dus zeer zuiver door Böhme geïnspireerd. De distel op de pictura is derhalve een Böhmistische distel, ofschoon bekend is dat de distel reeds in de bijbelse flora een symbool is geworden voor dor en onvruchtbaar land,Ga naar voetnoot30 en overigens in de emblematiek enig succes heeft gekend.Ga naar voetnoot31 Ook de titel boven het zinnebeeld is Böhmistisch van oorsprong: het Böhmecitaat beschrijft uitvoerig het wezen en de functie van deze trek des Vaders. Een kort uitstapje in het landschap van de Tweede Reformatie. Luyken citeert uit Böhme het volgende: ‘Want in onze eigenheid hebben wy geenen wille meer tot gehoorzaamheid. Maar dien zelve trek des Vaders, als die ingelyfde, ingesproken genade, trekt alle menschen, ook den allergoddeloosten, wanneer hy niet gants een Distel is...’ Indien Luyken dit letterlijk geloofd heeft, impliceert dit tevens dat hij zich in 1678 onttrokken heeft aan de humanistische en rationalistische antwoordmodellen die in het Amsterdam van zijn tijd schering en inslag waren. De traditie van Coornhert, Camphuysen, en de Cartesianisten, wordt hier radicaal tegengesproken. Anderzijds is er sprake van ‘die ingelyfde, ingesproken genade’, die ‘alle menschen’ trekt: universeel heilsaanbod, waarop met hart en gemoed dient geantwoord te worden. Het is duidelijk dat de kerkelijke antwoordmodellen, ook die van de Hervormde Kerken, hier opzij gezet worden voor de persoonlijke, subjectivistische, innerlijke toegang tot God. Ik stip ook nog aan dat de H. Geest bij dit bekeringsappèl ontbreekt. Van de rest van het prozabijschrift is de afkomst onbekend. De tekst kan van Luyken zelf stammen. Opmerkelijk is wel het slot: ‘Wat is toch de weelde en wellust deezer wereld? als een schaduw gaat ze voor by, als een rook en damp verdwynt zy, en laat haar liefhebbers niet over, als een knaagende worm in 't gemoed, alles moeten zy hier laaten.’ Dit thema roept de herinnering op aan ‘Air’, het prachtige vanitas-lied uit de ‘Duytse Lier’. Tweemaal schrijft Luyken over de vergankelijkheid van het aardse in het perspectief van de dood. Maar in ‘Jezus en de Ziel’ gaat hij een beslissende stap verder. De gehechtheid aan het vergankelijke wordt nu geïnterpreteerd als een breuk | |
[pagina 64]
| |
met de oorsprong en het einddoel van de mens: Vader en Vaderland. En bovendien heeft Luyken in 1678 een vermogen leren kennen waarin de metafysische of essentialistische interpretatie van de existentie voltrokken wordt: het gemoed is nu het onrustige centrum van de geestelijke persoonlijkheid in de wereld, waar het scheppingsvuur de ledematen, de zintuigen, het verstand, de wil aansteekt, opdat in de natuurlijke krachten een nieuwe mens zou groeien. In het gemoed brandt de dynamiek van een schepsel wiens oorsprong en eindbestemming de vurige Vader is.Ga naar voetnoot32 Resten nog het vuur in het lyrisch bijschrift en de ster in de pictura. Ik beperk me hier ter verduidelijking tot enkele citaten uit ‘Jezus en de Ziel’. De analyse van het vijfde zinnebeeld zal nog de gelegenheid bieden om dieper in te gaan op het vuurthema. Over het aardse vuur zegt Luyken, in ontlening aan Böhme,Ga naar voetnoot33 in het 17de prozabijschrift het volgende: ‘Den duivel heeft in zyne hand: macht, eere, wellust en vreugde, (- dat zijn de waarden van de Ezel -) en den wortel daar is de dood en vuur’. Over het goddelijke scheppingsvuur spreekt hij in het 24ste prozabijschrift, eveneens in ontlening aan Böhme:Ga naar voetnoot34 ‘als met uwen allerdiepsten wortel, den vuuroorsprong, wandelt gy inden lande, daar zich God, eenen sterken iverigen God, en eenen verteerend vuur noemd’. Dat verklaart tevens waarom Luyken, opnieuw in navolging van Böhme,Ga naar voetnoot35 de oude mens, de ezel,Ga naar voetnoot36 een ‘sterren geest’ toeschrijft, waardoor hij iemand is die leeft op het niveau van de alleruitwendigste geboorte, zonder contact met de diepere zijde van de mens. De ster in de pictura is dus naast de distel een tweede Böhmistisch element. Indien nu het goddelijk vuur in de ziel een ‘vonkend vuur’ maar tevens ‘een diep verborgen leven’ is, dan kon Luyken dit Vadervuur niet uitbeelden in de pictura. Hij zou dat overigens geweigerd hebben. Het is evenwel duidelijk geworden dat het vuurelement in pictura en lyrisch bijschrift complementair aanwezig is. Samenvattend en concluderend kan vastgesteld worden dat pictura en lyrisch bijschrift in het eerste zinnebeeld zeer harmonisch de bekeringsoproep en het bekeringsconflict uitbeelden. De elementen van de uitbeelding zijn tweemaal de ziel, de zinnelijke gebondenheid als haar tegenspeler, het vuur: als potentie tot mislukking of succes, de distel als beeld van de definitieve verharding, de ezel als beeld van de mens die de bekering uitstelt. De pictura heeft de lyriek nodig om de onzichtbare, metafysische zijde van dit proces uit te drukken; de metafysische lyriek steunt op de pictura om weer te geven hoezeer dit alles vastzit aan de zintuiglijke werkelijkheid. Aldus ontstaat een harmonisch tweeluik. Nog een opmerking: misschien heeft Luyken, toen zijn geestelijke en artistieke ontwikkeling voltooid was, de prent gewijzigd om het thema van Vader en Vaderland suggestief tot uitdrukking te brengen in het verrrassende, toegevoegde perspectief van de tuinpoort en haar opening op een onbepaalde horizon. Ook in de pictura van het tweede zinnebeeld heeft hij dit zelfde perspectief toegevoegd toen hij de prenten van zijn | |
[pagina 65]
| |
bundel herwerkte. Zou het mogelijk zijn dat de bejaarde Luyken ook in de pictura de ziel wilde presenteren tegen de achtergrond van de verte, terwijl de ezel ommuurd blijft door de attributen van de gebondenheid aan het aardse? Dat lijkt me geenszins uitgesloten. Ten slotte is duidelijk geworden dat dit zinnebeeld thuishoort in een grotere structuur: de ware dimensie van de ster en van de vuurthematiek wordt, evenals de rol van het gemoed pas duidelijk nadat men de bundel helemaal gelezen heeft. Het eerste zinnebeeld biedt weliswaar stof voor een picturaal-lyrische meditatie, maar de meditatie wordt dieper wanneer men terugbladerend eens terugkeert naar het uitgangspunt. | |
Het vijfde ZinnebeeldDe pictura in het vijfde zinnebeeld stelt ons de bekende vrouwengestalte, de ziel, voor, die blijkbaar na een steile klimpartij de top van een berg, of van een rots bereikt heeft. Op deze top staat een groot kruis, waarrond zich een klimplant heeft genesteld. Vóór het kruis staat een bloem. De aandacht van de ziel is helemaal op deze bloem gericht. Terwijl zij met de linkerhand nog steun zoekt bij het klauteren, strekt zij de rechterhand reeds uit naar de bloem aan de voet van het kruis. In de diepte, aan de voet van de rots, zien wij een weids landschap, waarin zich waarschijnlijk weer één, misschien zelfs drie menselijke gestalten bevinden. De lichtinval is frontaal op de voorzijde van het kruis: dat is logisch uitgewerkt in het spel van licht en schaduw op de gestalte van de klimmende ziel en het kruishout. Op de kleine prent uit 1678 geschiedt de lichtinval op de zijkant van het kruis. De rots op de voorgrond is met bloemen en kruiden begroeid. Een jonge boom draait achter het kruis weg en wordt sterk geprofileerd tegen de lucht. De bloem voor het kruis is wat groter en wordt sterker geaccentueerd. In geen van beide prenten kan ik herkennen welke bloemensoort wordt voorgesteld | |
[pagina 66]
| |
in de bloem voor het kruis. Mij is overigens uit de geschiedenis der symbolen geen enkele bloem bekend als symbool voor de zachtmoedigheid. De tweede helft van het ‘Goddelyk Antwoord’, onder de pictura, is ontleend aan psalm XXV: ‘Hy zal de zachtmoedige leiden in het recht; en hy zal de zachtmoedige zynen weg leeren.’ Samen met de titel van dit zinnebeeld, maakt het psalmvers duidelijk dat de ziel, strevend naar zachtmoedigheid, de bloem der zachtmoedigheid met grote inspanning zoekt, en daarbij naar de voet van het kruis getrokken wordt. De beschouwer van de pictura blijft achter met vragen als deze: waarom bloeit de zachtmoedigheid op zo'n eenzame plaats? Waarom bloeit zij uitgerekend aan de voet van het kruis? Het lyrisch bijschrift bevestigt eerst uitvoerig de bloeiplaats van de bloem der zachtmoedigheid: ‘onder 't kruis, so wyt en ver van huis’; slechts bereikbaar langs ‘steile en harde gangen’. Ook het verlangen van de ziel om deze bloem te plukken, wordt bevestigd: ‘als ik u heb met deze hand gepluikt’. Tot hier is de harmonie tussen pictura en lyrisch bijschrift volkomen: beide stellen de hunkerende ziel voor, de bloem der zachtmoedigheid, de eenzame en hoge top, de lange naderingsweg, het kruis. Maar dan wordt het thema der zachtmoedigheid in het vervolg van het lyrisch bijschrift verrassend opgenomen in het kader van een spiritualiteit. De ziel wil deze bloem ‘tot sieraad op mynen boezem’ dragen, om aldus haar Bruidegom, Jezus, te behagen. Dat is dus het motief voor haar klimpartij. Het effect van de zachtmoedigheid is ronduit verbazingwekkend: ‘Dan hoor ik hem zo vriend'lyk in 't gemoed’, ‘Als stilheyd woond in mynen diepsten grond, Dan vloeid Gods woord in my, uit zynen mond, en leerd myn Geest hoe zy haar heeft te draagen’. Het eerste deel van het ‘Goddelyk Antwoord’ bevat de zaligspreking van de zachtmoedigen, en de aansporing om van Jezus de zachtmoedigheid te leren. Ik vestig terloops de aandacht op het feit dat Luyken in de ‘goddelijke antwoorden’ in ‘Jezus en de Ziel’ liefst vijfmaal citeert uit het beroemde vijfde hoofdstuk van het Mattheüsevangelie. Of dit voldoende is om hem thuis te brengen onder die Collegianten, die door hun polemiserende tegenstanders het ‘Math. Cap. Vijf Volk’ genoemd werden,Ga naar voetnoot37 weet ik niet. Hoe dan ook, de klimmende ziel wordt aldus de klimmende bruid. Tevens vernemen wij, dat haar huwelijk tot stand komt in de ‘stilheyd’ van het gemoed. Voorwaarde daartoe: ‘zo moet in my alle onweer zyn geweeken’. Welk ‘onweer’ hier bedoeld wordt, maken lyrisch bijschrift noch pictura duidelijk. Misschien dat het prozabijschrift bij het vijfde zinnebeeld hier uitkomst biedt. Dit prozabijschrift is evenwel reeds een probleem op zichzelf. Het verdient een zeer nauwkeurige analyse. Aanvankelijk is alles makkelijk. Zoals wij reeds wisten uit het lyrisch bijschrift, moet de ziel blijkens de rr. 3-6 op blz. 28 ‘het schoone Bloempje der zachtmoedigheid op haaren boezem draagen’. Verder, in de rr. 7-13 wordt ook in het prozabijschrift de nadruk gelegd op de lange weg, de hoge berg, de vindplaats van de bloem onder het kruis, en de noodzaak om alle onweer te laten voorbijgaan. En nog zoals in de tekst van | |
[pagina 67]
| |
het ‘Goddelyk Antwoord’ onder het lyrisch bijschrift wordt in de rr. 14-17 herhaald, dat het leven van Jezus hier het grote voorbeeld is. Maar dan slaat de toon om. In de tekst van J.Z. 28:18 - 29:2 citeert Luyken de Rijnlandse Dominikaan Tauler: de zachtmoedigen horen de stem van God, in de inwendige grond gesproken, indien zij ‘alle haastigheid en ongestuimigheid nederleggen’. Dat is, zoals bekend, tevens het thema van de tweede helft van het lyrisch bijschrift. Wij weten nu tevens enigszins nauwkeuriger wat voor ‘onweer’ bedoeld was. Hier had het prozabijschrift kunnen eindigen. Wij hadden dan moeten vaststellen, dat het lyrisch bijschrift in het vijfde zinnebeeld een Tauleriaans gedicht is, en dat ook de daarbij horende pictura Tauleriaans is. Het vijfde zinnebeeld zou dan Rijnlands geweest zijn. Maar het prozabijschrift heeft nog een vervolg. En bovendien wordt er nog een gedicht over de zachtmoedigheid aan toegevoegd. Hier stapelen zich de vragen op. Wie is de auteur van de slotregels uit het prozabijschrift (J.Z. 29: 3-13)? Dat de tekst niet letterlijk ontleend is aan de Duitse geschriften van Böhme, Eckehart, Tauler, Seuse, weet ik wel zeker. En welke achtergronden zijn nodig om de uiterst gebalde thematiek in het afsluitend gedicht over de zachtmoedigheid (J.Z. 29: 14-29) te kunnen interpreteren? In beide korte teksten wordt met grote beheersing erg veel ter sprake gebracht. Een zorgvuldige analyse van het prozaslot en van het zachtmoedigheidsgedicht laat immers zien, dat binnen dit toch wel korte tekstbestand een vijfvoudige thematiek behandeld wordt, en waarachtig niet de meest alledaagse! In volgorde van behandeling in de tekst: 1. de identificatie van ‘de waare zachtmoedigheid’ met de ‘Zoone Gods’; 2. de verzekering dat in ‘het inwendige Ryke Gods’ niets dan ‘louter Zachtmoedigheid’ en ‘geen grim, geen toorn...’ te vinden is; 3. het thema van de zachtmoedigheid als ‘bron’, of het thema van het ‘water der Zachtmoedigheid’; 4. de voorstelling dat ‘Lucifer... door valse lust... grimmig, hart en rouw’ werd; 5. de gedachte dat het ‘Zielen vuur... zyn blinken...’ niet mag verliezen! Opheldering van de herkomst en de samenhang van deze thematiek zou ons tevens in staat stellen om te verstaan wat hier staat. De samenhang blijkt bij nader toezien exclusief op Böhme te berusten en volkomen coherent te zijn. Maar tevens illustreren deze teksten genoegzaam, hoe moeilijk Luyken, reeds in ‘Jezus en de Ziel’, soms is. Het is uiteraard niet mogelijk om in dit kort bestek het pansofisme van Böhme te beschrijven. Ook een samenvatting helpt niet: zij zou de verwarring waarschijnlijk alleen maar groter maken. Ik kies voor een tussenweg, waarbij ik noodgedwongen toch vooral denk aan lezers die enigszins met de geschriften van Böhme vertrouwd zijn. De identificatie van de zachtmoedigheid met de Zoon van God wordt door Böhme expliciet tot stand gebracht in ‘Vom dreyfachen Leben des Menschen’: ‘So wird nun die Sanftmuch Gottes Sohn genant, welcher wohnet in der stillen Ewigkeit, und sänftiget den Grimm... Und wird darum den Glanz Gottes genant, daβ es in der ewigen stillen Freyheit einen Glanz machet.’Ga naar voetnoot38 Ook de lezer die minder ervaring heeft met Böhme zal niet alleen de vergelijkbaarheid van de hier doorgevoerde identificatie kunnen | |
[pagina 68]
| |
vaststellen. Hij zal tevens bij de begrippen ‘Grimm’ en ‘Glanz’ denken aan Luykens ‘grim’ en ‘blinken’. Wat nu deze ‘Ewigkeit’, ‘eeuwigheid’, is, beschrijft Böhme in het zelfde boek: ‘... die Ewigkeit begreift das Ausgeborne durch und durch ohne Bewegung: Dann die Ewigkeit mit samt der Gottheit ist and einem Orte als am andern; dann es ist darinnen kein Ort, sondern die Ausgeburt macht Ort und Stätte: Darum spricht Gott: Ich bin das A und O, Anfang und Ende.’Ga naar voetnoot39 Ik meen dat de beide sleutelbegrippen uit de eerste zin van het prozaslot, zachtmoedigheid en eeuwigheid, in deze context equivalenten zijn voor Böhme's ‘Sanftmuth’ en ‘Ewigkeit’. Zonder overigens te willen beweren dat Luyken het Godsbeeld van Böhme tot in de laatste details overneemt, - beïnvloeding impliceert toch tevens verwerking, integratie, reïnterpretatie -, ben ik toch zeker dat enkele typische krachtlijnen uit dat Godsbeeld hier de gedachte van Luyken schragen. Wie enigszins vertrouwd is met de theosofie van Böhme moet wel herkennen dat de ‘grondeloze diepte der eeuwigheid’ de laaiende werkelijkheid der krachten in het goddelijk lichaam van de Godheid uitdrukt, uitgaande van de Vader, het levensvuur dat het leven aansteekt in al wat bestaat, overal aanwezig zonder gelocaliseerd te zijn, - zoals de ziel overal in het lichaam is zonder gelocaliseerd te zijn -, en overigens in potentie ontplofbaar in een infernale chaos: omdat deze krachten niet zélf hun harmonieuze coëxistentie kunnen verwezenlijken! Hun ‘Grimmigkeit’, zeg maar hun potentieel onderling conflict, heeft een samenbindende factor nodig. En deze functie wordt door de Zoon van God vervuld: geboren uit het vuur van de Vader, wordt Hij de ‘Glanz Gottes’ geheten, ‘und sänftiget den Grimm’. De Zoon verhindert dat de krachten van het goddelijke lichaam ieder hun eigen weg gaan. In zijn glans en licht worden de krachten der ‘eeuwigheid’ harmonisch samengebonden door de kracht van de liefde. (Böhme moet een geweldige eerbied gehad hebben voor de werkelijkheid van de liefde). Daarom is Hij mét deze (gevaarlijke, grimmige) vuurkrachten niet weg te denken uit de goddelijke grondslag van al wat bestaat. Het vuurgeweld van de Vader (aanwezig in het ‘Zielenvuur’) en de zachte liefde van de Zoon (bereikbaar in het water der zachtmoedigheid) zijn de grondslag, ongrijpbaar en hyperfysisch (‘het inwendige Ryke Gods’), van alle leven in de schepping. Wie deze goddelijke werkelijkheid aanvaardt, moet wel ‘in de Zachtmoedigheid,... in Christus’ ingaan, om het ‘inwendige Ryke Gods’ te bereiken, waar deze liefdevolle harmonie heerst. Om deze karakteristiek van het ‘Ryke Gods’, overigens verschillend van de beschrijving die Luyken elders in ‘Jezus en de Ziel’ aan Tauler ontleent,Ga naar voetnoot40 te kunnen begrijpen, moeten wij opnieuw naar Böhme. ‘Dann in der Sanftmuth und Demuth stehet das Reich der Himmel.’Ga naar voetnoot41 ‘Dann das Licht stehet in der Sanftmuth: und ob es gleich aus dem Centro des Feuers, als der Schärfe Gottes, sich urkundet, so stellets doch sein Centrum in gar grosse Sanftmuth.’Ga naar voetnoot42 | |
[pagina 69]
| |
Tegen deze achtergrond lag het voor de hand dat Böhme ook de val van Lucifer interpreteerde als hoogmoedige opstand tegen de harmoniërende functie van de zachtmoedigheid: toen werd het liefdevolle samenspel der goddelijke krachten, - die uiteraard ook hém droegen -, doorbroken. Iedere kracht ontplooide alleen nog zichzelf en verstarde dus! Luykens vers, ‘Toen wierd hy grimmig, hart en rouw’, herinnert nog duidelijk aan dat proces. Böhme heeft dit proces vaak beschreven. Eén citaat moge hier volstaan: ‘Als sich König Lucifer erhub, so erhub er sich in den sieben Quell-Geistern, (de krachten van het goddelijk lichaam) und zündete dieselben mit seiner Erhebung an, daβ alles ganz brennend wurde, die herbe Qualität ward so hart, daβ sie Steine gebar, und so kalt, daβ sie das süsse Quell-Wasser zu Eis machte...’Ga naar voetnoot43 Ook de voorstelling van het ‘water der zachtmoedigheid’ ten slotte - verantwoordelijk voor nog heel wat méér beeldspraak in ‘Jezus en de Ziel’! -, dat het ‘Zielenvuur verzachten’ moet, gaat op Böhme terug. ‘Und dann zum andern verstehen wir ein Regiment der Sanftmuth, welches den Grimm überwindet und gefangen hält, und doch des Feuers Eigenschaft darinnen bleibet.’Ga naar voetnoot44 ‘Denn das dünne Wasser sucht den Thal und ist eine Demüthigkeit des Lebens, welches sich nicht erhebet, wie die herbe, bittere und Feurs-Qualität hat gethan in den Creaturen der Teufel.’Ga naar voetnoot45 Daarmee is de kring van de vijfvoudige thematiek in het prozaslot en in het afsluitend gedicht over de zachtmoedigheid m.i. coherent gesloten. Alles zit vast aan alles: het Godsbeeld verklaart de val van Lucifer en de situatie van de mens. Rest nog de vraag, wat deze teksten betekenen voor het lyrisch bijschrift en voor het citaat uit de geschriften van Tauler. Wat Tauler betreft, is de toestand duidelijk. Luyken trof in zijn letterlijk citaat uit Tauler de begrippen ‘zachtmoedigheid’ (J.Z. 28:18) en ‘toornig’ (J.Z. 28:20) aan: deze Tauleriaanse begrippen vatte hij op als equivalenten van het Böhmistische ‘Sanftmuth’, en ‘Zorn’ of ‘Grimm’. Hij las Tauler en hoorde Böhme. Hij interpreteerde de Rijnlandse Dominikaan Böhmistisch! De conclusie ligt, hoe verrassend ook, voor de hand. Het lyrische bijschrift over de zachtmoedigheid (J.Z. 26:3-22) is geen Tauleriaans gedicht. Het is Böhmistisch. De ‘stilheyd’ is de harmonie tussen de glanzende, blinkende liefde van Jezus en het vuur in de ziel. Het ‘onweer’ is het conflict tussen beide. Maar de zachtmoedigheid, eerste woord van het gedicht, eenzame bloem, is de houding waardoor de onkerkelijke vrome intreedt in de werkelijkheid van Jezus, de Zoon van God, die het vuur van het leven verzoent met de zachtheid der Liefde. Is dit alles voldoende om te vermoeden dat Luyken in 1678 de essentialistische betekenis van water en vuur, - beelden die hij in het vaderhuis kon leren kennen zonder | |
[pagina 70]
| |
evenwel de Böhmistische geladenheid daarvan over te nemenGa naar voetnoot46 - ontdekt had, en aldus een magistrale ‘geestelijke projectie’ samenstelde, waarin hij de authenticiteit van zijn existentie-ervaring kon aanvaarden, omdat hij de essentialistische grondslag daarvan had blootgelegd? De lezer oordele zelf. Verder onderzoek kan deze vraag beantwoorden.
Am Burgfeld 1
|
|