De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Abstracte spellingJohan Kerstens1. De generatieve taalkunde onderscheidt zich van sommige andere taalkundes doordat ze zich er niet zozeer om bekommert hoe taal er uitziet als wel hoe taal er uit kan zien. Het gaat er niet om dat mijn liefde voor haar verteert mijn hart een zin is, evenals voor haar verteert mijn hart mijn liefde, maar waarom die rijen woorden zinnen kunnen zijn, en een rij als voor verteert hart mijn haar mijn liefde niet. Ook wordt het niet van belang geacht of voor verteert hart mijn haar mijn liefde al dan niet een zin mag zijn. Het mag wel, maar het kan niet. Twee andere eigenschappen van de generatieve taalkunde zijn misschien minder algemeen, ze zijn wel nogal prominent. De eerste is het uitgangspunt dat talige objecten zoals woorden en zinnen niet een amorfe verzameling eigenschappen vormen, maar dat er sprake is van deelverzamelingen die min of meer zelfstandig beschreven kunnen worden. De beschrijving van de klankeigenschappen van mijn liefde maakt in principe geen gebruik van begrippen die nodig zijn om de betekenis ervan te beschrijven. Aan dit idee danken we de fonologie. De tweede opvallende karaktertrek is dat men er niet voor terugschrikt om bij de beschrijving het bestaan van zgn. abstracte entiteiten aan te nemen. Men is er aan gewend zich pragmatisch op te stellen en de verklarende waarde van in de theorie opgenomen termen zwaarder te laten wegen dan de mate waarin datgene waar de termen naar verwijzen waargenomen kan worden met wat wij als onze zintuigen beschouwen. Liever inzicht zonder objectiviteit, dan objectiviteit zonder inzicht. Wat dat betreft lijken de natuurlijke fonologie van Hooper en de natuurlijke syntaxis van Postal, waarin aan de vermeende concreetheid van gepostuleerde concepten een beslissende rol is toebedacht, inblazingen van een andere geest.
Deze drie eigenschappen - verklarende kracht, autonomie (tegenwoordig ook wel modulariteit genoemd), en abstractheid - zijn eigenschappen die tot nu toe bij uitstek ontbroken hebben aan studies over de spelling.Ga naar voetnoot1 Dit hoeft geen verwondering te wekken. De spelling, immers, maakt zichtbaar wat je hoort, althans wat je volgens de regel van de beschaafde uitspraak behoort te horen. En verder is de spelling zoals die op een bepaald moment in zwang is de neerslag van min of meer willekeurige conventies. Minder willekeurig de regels van de analogie en gelijkvormigheid, willekeuriger de ‘regel’ die eist dat me en met, ondanks het klankverschil, allebei met een e gespeld worden. Bij uitstek de spelling van een taal is iets dat voor menselijk ingrijpen open staat (het schijnt daar zelfs toe uit te nodigen), en daarom behoeft het hooguit uit menselijk ingrijpen ‘verklaard’ te worden. Doorgaans heeft de bemoeienis met spelling dan ook niet meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeleverd dan een nogal ‘encyclopedische potpourri’ van generalisaties en opsommingen, en uitzonderingen daarop.
Kan het anders? In dit stukje wil ik proberen aannemelijk te maken dat het de moeite kan lonen spelling generatief taalkundig te benaderen, door te laten zien dat de hierboven genoemde uitgangspunten meer recht doen aan wat je de eigen aard van het spellingsysteem zou kunnen noemen. Het idee is dat een vraag als ‘waarom is sneeuw wel een mogelijke nederlandse spelling maar snijuw of snijw niet?’ een vraag is die beantwoord kan worden zonder een beroep op begrippen die gebruikt worden om de mogelijke klank- en betekeniseigenschappen van woorden te beschrijven.
2. Door het gebrek aan traditie is een voordeel van een autonome benadering van spelling dat er nauwelijks andere beperkingen gelden bij de theorievorming dan de ‘gewone’ eis van empirische adequaatheid. De feiten moeten correct beschreven worden, maar hoe dat gebeurt, daar is men vrij in. Er zijn geen condities die dicteren welke vorm welke regels hebben moeten, en onder welke voorwaarden ze al dan niet mogen worden toegepast. Evenmin bestaan er dwingende ideeën over welke verschijnselen door wat voor soort regels verantwoord moeten worden. Tegelijkertijd is die vrijheid een nadeel. Het is moeilijk zoeken als er geen min of meer vastomlijnde denkbeelden zijn over wat men vinden wil en waar men het zoeken moet. Om de richting enigszins te bepalen zal ik een aantal aannames die in andere componenten van een generatieve grammatica gewoon zijn, overnemen. Een en ander natuurlijk geheel bij wijze van hypothese. Ik zal er van uitgaan dat gespelde woorden een onderliggende vorm en een oppervlaktevorm hebben. De oppervlaktevorm is de vorm die we met onze ogen waarnemen als we lezen, de onderliggende vorm is abstract. De oppervlaktevorm wordt m.b.v. regels afgeleid uit een (of meer) onderliggende vorm(en). Men kan zich, zo men wil, natuurlijk ook omgekeerd voorstellen, dat een onderliggende vorm wordt afgeleid uit een oppervlaktevorm. Het gaat hierbij om drie typen afleidingsregels: invoegregels, uitwisregels en verplaatsingsregels. Invoegregels kunnen de vorm hebben van (1), uitwis- (of: deletie-) regels die van (2), en verplaatsingen die van (3). De contextgevoelige herschrijfregels (1) en (2) kunnen geherformuleerd worden als regels van het type (3), zgn. transformaties. Het zijn notationele varianten, en in het vervolg zal ik voor inserties en deleties beide formaten door elkaar gebruiken.
Behalve deze afleidingsregels nemen we regels aan die in effect overeenkomen met bijv. de herschrijfregels en subcategorisatieregels van de syntactische component. Deze formatieregels bepalen welke onderliggende vormen welgevormd zijn en welke niet. Daarnaast zijn er regels mogelijk die correct afgeleide oppervlaktevormen als onwelgevormd kunnen aanmerken. Tenslotte moet bepaald worden welke leestekens (waaronder de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
letters) in onderliggende vormen kunnen voorkomen. Op voorhand is niet vast te stellen of alle leestekens die in oppervlaktevormen optreden dit ook in onderliggende vormen kunnen (van de apostrofe en het trema zullen we verderop suggereren dat ze in onderliggende vormen niet voorkomen). Ook is niet zonder meer duidelijk welke leestekens moeten worden aangenomen ter beschrijving van onderliggende vormen. Laten we om te beginnen aannemen dat onderliggende vormen aaneenrijgingen zijn van de letters van het alfabet. We onderscheiden de klinkers in (4a) van de medeklinkers in (4b). De legitimiteit van dat onderscheid zal in het vervolg blijken.
In (4) ontbreken de y en de ij. De eerste beschouwen we als niet behorend tot het nederlandse spellingsysteem. Op de tweede komen we terug in § 5.
3. Stel dat in onderliggende vormen klinkers in één lettergreep alleen kunnen optreden als enkeling of samen met één ongelijke soortgenoot. Tweelingen, drielingen of nog-meer-lingen zijn niet toegestaan. Deze aanname, regel (I), verbiedt het bestaan van onderliggende vormen als die van (5)a-d. Op de notie ‘lettergreep’ komen we terug in § 4. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. In één lettergreep zijn alleen klinkercombinaties toegestaan van ten hoogste twee ongelijksoortige.
Van de vormen in (5) komen alleen die van (5e) niet als oppervlaktevormen voor. Die van (5b), (5c) en (5d) wel, evenals die van (5a) met uitzondering van iir. In (5c) hebben we van doen met niet-nederlandse woorden in een niet-nederlandse spelling, die vallen dus af. Onze aanname, die een drastische inperking betekent van de klasse van mogelijke gespelde woorden, schiet dus nogal naast de roos. In (5a) hebben we te maken met een normale klasse van vormen, alleen in (5b) en (5d) gaat het om een nogal gesloten klasse. Naast de lettergrepen met -aai-, -ooi-, en -oei-, en met -eeuw- en -ieuw- kennen we in het Nederlands geen lettergrepen met meer dan twee opeenvolgende klinkers. Laten we, in plaats van onze hypothese (I) prijs te geven, aannemen dat het alfabet van (4) uitgebreid wordt met een zgn. verdubbelings-letter ‘L’: als-ie de a verdubbelt geven we hem weer als A, bij b als B, bij c als C, etc. (De ‘normale’, in de oppervlakte aan het begin van zinnen en eigennamen optredende hoofdletter laten we in dit stukje geheel buiten beschouwing). Oppervlakte-vormen met dubbele letters, nemen we aan, hebben in de onderliggende vorm een enkele letter plus z'n verdubbelings-letter. Een verdubbelings-letter geldt als formeel ongelijk aan de letter die er door verdubbeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt. De onderliggende vormen van (5) zien er dan uit als (6).
Verder nemen we aan dat er een algemene assimilatie-regel is, die een verdubbelingsletter vervangt door de corresponderende kleine letter. Laat die regel de vorm hebben van (8).
In (8) staat ‘L’ voor alle verdubbelingsletters, en ‘l’ voor de corresponderende onderkast. Verder staat (-) voor een al dan niet aanwezige lettergreepgrens, die we tot de volgende paragraaf identificeren met de morfeem-grens. Regel (8) verandert de vormen van (6) in die van (5a). Kennen we oppervlaktevormen als die van (7a) de resp. onderliggende vormen van (7b) toe, dan verandert (8) die van (7b) in die van (7a). Maar ook de vormen van (9a) worden uitgespeld als (9b). Op de gemotiveerdheid van de vormen van (7b) en (9a) kom ik terug in § 5.
Nog steeds, echter, leiden we iir af uit iIr. Daarom nemen we naast (8) een zgn. uitzonderings-variant (8a) aan, die de I onmiddellijk rechts van een i uitspelt als e.
In (8a) ontbreekt de optionele lettergreep-grens. Dit betekent dat (8a) de eenvoudigste optie is van de tot één regel samengevatte twee regels (8). Verderop zullen we suggereren dat uitzonderings-varianten bij voorkeur de goedkoopste vorm kiezen. Merk overigens op dat (8a) vroeger een uitgebreider toepassing gehad heeft, in de vorm van (8a'), aldus vormen als jaer, eer, dier, (der minnen) loep, en uer genererend.
In feite moet (8a) beschouwd worden als een uitzondering op de generalisering van (8a′) tot (8). Vgl. daarnaast ook oude vormen als Oisterwijk e.d. waar de verdubbelingsklinker is uitgespeld als i. Tot nu toe lijkt het er op dat via een omweg hetzelfde bereikt is, als met minder omhaal bereikt had kunnen worden door het verbod op dubbele klinkers op te heffen, en i.p.v. regel (8a) een regel als (9) aan te nemen.
In het vervolg van dit stukje zullen we aannemelijk proberen te maken dat de aanname van abstracte hulpletters onafhankelijk gemotiveerd is. D.w.z. dat die aanname ons in staat stelt tot verklaringen die anders niet mogelijk zijn. Maar eerst iets over de lettergreep-grens.
4. In regel (8) is sprake van een grenssymbool ‘-’. Dit symbool kan verschijnen op iedere plaats in een woord waar dat woord op het einde van een regel kan worden afgebroken. Die plaats markeert het eind van een lettergreep en evt. het begin van een daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op volgende, tot hetzelfde woord gerekende lettergreep. Een lettergreep in deze zin is niet hetzelfde als een fonologische syllabe. Als dat zo zou zijn, zou grootte afgebroken moeten worden als groo-tte en niet als groot-te, en katten als ka-tten i.p.v. als kat-ten. Evenmin kan een lettergreep geïdentificeerd worden met een morfeem. Kon dat wel, dan zou grote (gespeld en) afgebroken moeten worden als gro(o)t-e en niet als gro-te. Laten we aannemen dat lettergrepen derivaten zijn van morfemen, precies zoals syllabes dat zijn. Dat wil zeggen, dat we aannemen dat aan gespelde woordvormen een onderliggende vorm ten grondslag ligt die middels zgn. aanpassingsregels wordt afgeleid uit de morfologische vorm. Deze aanname heeft hetzelfde effect als de regel van de gelijkvormigheid en die van de analogie bijeen. Daarmee zijn die regels niet langer ‘spellingsregels’ in de engere zin van het woord. Twee aanpassings-regels zijn (10) en (11), die de vorm hebben van transformaties.
In (10) en (11) staat ‘m’ voor medeklinker, een echte of een verdubbelaar. Regel (10) zegt dat als een medeklinker onmiddellijk links en rechts van zich een lettergreep-grenssymbool heeft, de linker lettergreep-grens uitgewist wordt. Deze regel maakt van -loop-t- -loopt-, waaruit een later werkende regel, die buitenste lettergreep-grenzen uitwist, loopt afleidt. Evenzo wordt station-s-chef stations-chef. We veronderstellen dus dat onderliggende vormen lettergreep-grenssymbolen (d.w.z. uitgespelde morfeemgrenssymbolen) bevatten, en dat de buitenste daarvan aan het eind van de derivatie uitgewist worden. Wat de overige betreft zijn er drie mogelijkheden: (i) ze worden door een regel als (10) uitgewist, (ii) ze kunnen naar believen blijven staan (Ot en Sien), (iii) ze zijn verplicht aanwezig, zoals bij woordafbreking op het eind van een regel. In regel (11) staat E voor de schwa: we nemen aan dat de schwa onderliggend de verdubbelings-letter van e is. Of liever: de hulpletter E is die ook optreedt als de verdubbelaar van e. E is wat dat betreft een uitzondering, omdat-ie kan optreden zonder te verdubbelen. Voor het uitspellen van E tot e is weer een uitzonderings-variant van (8) nodig, hier gegeven als (12).
Ook hier, zoals bij (8a), hebben we te maken met de goedkoopste optie. Regel (12) spelt de E uit tot e onmiddellijk rechts van een medeklinker, en leidt geluk af uit gE-luk, verdriet uit vErdriet, en redde uit redDE. Op de bijzondere status van de schwa komen we terug in § 7. In § 8 zullen we opperen dat E niet de enige zelfstandig optredende hulpletter is. Regel (11) is er verantwoordelijk voor dat roepen afgebroken wordt als roe-pen en niet als roep-en. Van het onderliggende roep-En maakt (11) roe-pEn, waarna (12) roe-pen oplevert. Op dezelfde wijze wordt har-ten afgeleid i.p.v. hart-en, en gees-ten i.p.v. geest-en. Merk op dat de formele conditie van (12) zodanig is dat de regel nooit van toepassing is in een geval waar E als verdubbelaar van e optreedt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Onze eerste formatie-regel (I) uit § 3, beperkt de combinatiemogelijkheden van klinkers onderling. Gelden er ook beperkingen voor de combinatiemogelijkheden van klinkers en medeklinkers? Laten we eens veronderstellen dat enkelvoudige, echte klinkers (dus de schwa uitgezonderd) in de onderliggende vorm alleen kunnen voorkomen als ze onmiddellijk gevolgd worden door tenminste twee medeklinkers. Evenals de eerste formatieregel, stuit ook deze, weergegeven als (II), op een aantal onmiddellijk in het oog springende tegenvoorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. enkele (echte) klinkers moeten gevolgd worden door tenminste twee medeklinkers.Bij aanname van (II) zijn de combinaties van (13) welgevormde onderliggende vormen, maar die van (14) zijn dat niet.
De vormen van (14a) zijn welgevormde oppervlakte-vormen. Van de vormen van (14b) zijn alleen sle en dri uitgesloten als oppervlakte-vormen. Laten we daarom, analoog aan onze behandeling van de klinkers, aannemen dat aan de oppervlakte-vormen van (14) de onderliggende vormen van (15) ten grondslag liggen.
Om uit deze vormen, die door regel (8) veranderd worden in die van (16), welgevormde oppervlakte-vormen te verkrijgen, nemen we vervolgens een halveringsregel aan, die van twee identieke letters, als ze onmiddellijk op elkaar volgen en onmiddellijk rechts van zich een lettergreepgrens hebben, de rechter uitwist. Laat ons zeggen regel (17).
De enige verkeerde voorspelling die we doen is die van sle. Kennelijk mag een e op woordeinde (wel op lettergreepeinde soms, getuige me-ten, maar niet altijd, getuige mee-rijden i.p.v. me-rijden) niet worden uitgewist. Op deze uitzondering komen we terug in § 8. Een consequentie van deze analyse is dat we de lange ij niet als één klinker kunnen opvatten, getuige de welgevormdheid van rijden. Als ij één klinker was zou het rijdden moeten zijn. Op de vraag of ij twee klinkers is, of een combinatie van een klinker i met de medeklinker j komen we terug in § 9. Een andere consequentie van dit voorstel is dat we formatieregel I gedeeltelijk kunnen generaliseren en uitsplitsen in Ia en Ib.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Hierboven, in § 3, merkten we al op dat de introductie van een abstracte verdubbelings-letter op het eerste gezicht tot weinig meer leidt dan notationele rompslomp. Met name lijkt dat bij de medeklinkers het geval te zijn. Het argument dat de aanname het mogelijk maakt een sterke beperking op te leggen aan mogelijke onderliggende vormen, heeft weinig gewicht als het verbod overtreden kan worden door min of meer willekeurige vermomming van wat verboden is: notiones sed non notationes, zeg maar. Daarom hier een argument dat de vermomming conceptueel en niet alleen notationeel is. Nemen we aan dat de regels (10) en (11) in de gegeven volgorde moeten worden toegepast: als (10) zowel als (11) van toepassing zijn op een vorm, moet eerst (10) worden toegepast, en daarna, indien nog mogelijk, (11). Aldus wordt de oppervlakte-vorm gepofte afgeleid zoals aangegeven in (18) en niet zoals in (19). We abstraheren hier van de hulpletters; t is het voltooid deelwoord suffix, e het verbuigings-suffix.
Gegeven (18) en (19) lijkt het geen verschil te maken of (10) vóór (11) wordt toegepast, of omgekeerd. Uit eenvouds-overwegingen zou men zelfs de voorkeur moeten geven aan de volgorde (11)-(10), omdat die de toepassing van (10) overbodig maakt. In het vervolg zal echter blijken dat de volgorde (11)-(10) in andere gevallen tot verkeerde resultaten leidt. Verder nemen we aan dat regel (17) altijd en overal mag worden toegepast als aan de condities van de regel is voldaan. Regel (17) is wat dat betreft een zgn. automatische regel. Stel nu eens dat we i.p.v. abstracte verdubbelings-letters gewone letterverdubbeling toestaan. Een vorm als iir voorkomen we door regel (9). Hoe zouden we dan de vormen (zij) redden (o.t.t.), (zij) redde (o.v.t.), (hij is) gered, (de) geredde (ziel), (de) gemelde (daden), (zij werd) gemeld, (hij) meldde (de daden) moeten afleiden? Laten we eens zien. We abstraheren in de volgende derivaties van irrelevante eigenschappen, zoals de schwa en de prefixen.
Ten onrechte leiden we reden en gerede af. Het omdraaien van de toepassingsvolgorde van de regels (10) en (11) leidt, blijkens (21) eveneens tot ongewenste resultaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu leiden we alleen reden af en niet gerede, maar wel ook gemeldde i.p.v. gemelde. Merk op dat het pas in een later stadium toepassen van regel (17) wel in (21) reden kan tegenhouden, maar niet de afleiding van gemeldde beletten kan. Evenzo kan het later toepassen van (17) in (20) wel reden en gerede verhinderen, maar niet zonder tegelijkertijd gemeldde i.p.v. gemelde tot gevolg te hebben.
Nemen we daarentegen een formeel onderscheiden verdubbelings-letter in de onderliggende vorm aan dan worden alle vormen correct afgeleid zoals in (22). De natuurlijke aanname daarbij is dat de uitspelregel (8) toegepast wordt na toepassing van de aanpassings-regels. Regel (17) blijft automatisch van toepassing.
Merk op dat het omkeren van de volgorde van (10) en (11) ook nu gemeldde tot resultaat zou hebben. De volgorde (10)-(11) is dus imperatief. Mogelijk volgt deze ordening uit het algemene principe dat spellingsregels van links naar rechts werken: als twee regels tegelijk van toepassing zijn, moet die regel als eerste worden toegepast die van toepassing is op een gebied dat geheel of gedeeltelijk links is van het gebied waarop de andere regel van toepassing is. Deze links-rechts ordening mag overigens niet de ordening van types regels doorkruisen: een aanpassings-regel moet toegepast worden vóór een uitspel-regel, ongeacht het toepassingsdomein van de regels in termen van de linksrechts ordening. Voor een automatische regel als (17) geldt die laatste ordening weer niet.Ga naar voetnoot2 Hoe het zij, de aanname van een abstracte verdubbelings-letter, die conceptueel onderscheiden is van de letter die hij verdubbelt, maakt het mogelijk het opgemerkte contrast tussen werkwoorden van het type van melden en werkwoorden van het type van redden te verklaren. Zolang een andere verklaring niet voorhanden is, mag de aanname van een abstracte verdubbelings-letter als gewettigd beschouwd worden.
7. In § 4 opperden we dat de abstracte E, behalve verdubbelings-letter voor e, ook de onderliggende schwa is. De schwa vormt, zoals we al zagen, een uitzondering op de formatieregel (II) die eist dat enkele klinkers gevolgd worden door tenminste twee mede- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkers. Er is nl. geen enkele grond voor de veronderstelling dat ge van geluk onderliggend zoiets als geLL zou zijn of de van de liefde deLL. Vgl. ook ge-eigend, geoorloofd, e.d. Zijn er andere overwegingen die pleiten voor de aanname dat de schwa onderliggend E is? De uitspelregel (12), die door die aanname nodig is, hebben we in §4 geformuleerd zonder het lettergreepgrenssymbool. Door die formulering voorspellen we dat de schwa nooit aan het begin van een lettergreep zal voorkomen. De enige vormen die met die voorspelling in strijd lijken, zijn vormen als draai-en, rooi-en, knoei-en, twee-ën en drie-ën. In § 8 zullen we op deze gevallen terugkomen. Steun voor deze vorm van regel (12) leveren vormen als die van (23).
Als regel (12) het uitspellen van de schwa zou toestaan aan het begin van een lettergreep, zouden naast de vormen van (23) vormen als die van (24) moeten voorkomen.
Ter verantwoording van de vormen van (23) moeten we een apostrofe-regel aannemen, van de vorm van (12a).
Deze regel is van toepassing op de onderliggende vormen van (23), die er uit zien als in (25).
De aanname van twee grenssymbolen (geïmpliceerd door de aanname dat de uitvoer van de morfologische component de invoer van de spellingscomponent is) verantwoordt dat de vormen van (23) worden afgeleid, en niet die van (28) die via (27) door toepassing van regel (11) afgeleid zouden worden als de onderliggende vormen waren als in (26).
Regel (12a) is ook verantwoordelijk voor de vormen van (29), maar de vormen van (30) vallen buiten het bereik van (12a). Op de vormen van (31) is (12a) van toepassing als we aannemen dat in die gevallen regel (11) niet is toegepast. Van borst-elen en prikk-elend maakt (12a) de vormen van (31).
Dat vormen als die van (30) en (31) voornamelijk aangetroffen worden in poezie uit de 19de eeuw (of liever: 19de eeuwse poezie) doet niet af aan de verantwoordingsplicht. Het zijn mogelijke vormen, die een spellingsysteem als hier wordt voorgesteld in principe moet kunnen genereren. Of de vormen ook werkelijk (nog) voorkomen, is van geen belang. Vgl. ook de hiervoor ter sprake gebrachte vormen als jaer, der minnen loep, e.d. Een regel als (12b) geeft de vormen van (30) en (31). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het afwijkende van deze regel is dat de rechtercontext een conditie vormt voor de toepassing. Gegeven het standaardformaat (8) voor uitspelregels, is de gemarkeerdheid van deze regel in overeenstemming met de gemarkeerdheid van de verschijnselen die ze veroorzaakt. Vgl. echter regel (47′) die een trema deleert in dezelfde contexten als waarin (12a) en (12b) van toepassing zijn.
We zullen de kwestie van de schwa hier verder laten rusten. Minder oppervlakkig onderzoek is geboden. Voorlopig trekken we de conclusie dat de schwa onderliggend de hulpletter E is, en dat die aanname het particuliere gedrag en de alternantie met de apostrofe (die in het geval van de andere klinkers in het algemeen niet mogelijk is (vgl. echter heil'ge)) beter verklaren kan dan de aanname dat de e van de een reguliere klinker is.
8. Keren we nu terug naar de vormen van (5). Het voorkomen van aai, ooi, oei, sneeuw en nieuw vormt een probleem voor onze analyse, in het bijzonder voor regel Ib. In al deze gevallen is sprake van drie opeenvolgende klinkers. Hoe kan dat? Een mogelijke verklaring zou zijn dat de onderliggende vormen zijn zoals in (32) gegeven.
Een L-insertie-regel als (33) zou dan de resp. oppervlaktevormen kunnen opleveren.
Een ernstig bezwaar van deze oplossing is dat oei buiten het bereik ervan blijft, en dat het een raadsel is waarom. Bovendien gaat het in het geval van (33) om een regel die qua type uniek is, en daarom onaantrekkelijk. Een alternatief is de contexten i- en uw- uit te zonderen als mogelijke associé's voor dubbele klinkers. Of nog beter: laten we aannemen dat het gaat om de hulpletters I en W. We veronderstellen dat I- en W- gemeen hebben dat ze voorafgegaan moeten worden door twee klinkers. Nemen we aan dat I en W medeklinkers zijn, dan wordt dit geïmpliceerd door (II). Formatieregel (II) verbiedt niet alleen één medeklinker na één klinker, maar mutatis mutandis ook één klinker voor één medeklinker die onmiddellijk gevolgd wordt door een lettergreepgrenssymbool. De aanname voorspelt de volgende mogelijke onderliggende vormen.
Van (34) en (35) corresponderen op het eerste gezicht alleen de gecursiveerde vormen met mogelijke oppervlakte-vormen (we zien voorbij aan Max Euwe, die vermoedelijk moet afbreken als Max Eu-we in de onderliggende vorm). Laten we eens aannemen dat de context ‘_W-’ daarin van ‘_I-’ verschilt dat de W alleen verdubbelde klinkers naast zich verdraagt (daarvoor gesubcategoriseerd is). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met deze aanname sluiten we auW en ouW uit, maar selecteren we aAW en oOW als mogelijke vormen. Passen we de regels (8) en (8a) toe dan verkrijgen we de vormen van (36).
Vervolgens is een uitzonderingsvariant van de halveringsregel nodig die degemineert vóór een W, zeg regel (17a).
In (17a) staat ‘w’ voor de verzameling van alle w's, de echte w en de hulpletter W. Zo dadelijk zal duidelijk worden waarom dat nodig is. De specificatie van de lettergreepgrens rechts van ‘w’ ontbreekt in (17a), hoewel de regel alleen van toepassing lijkt in het geval de ‘w’ in lettergreepfinale positie staat. We nemen aan dat die specificatie overbodig is omdat de configuratie ‘l’ ‘l’ ‘w’ overal in de oppervlakte is uitgesloten. Zonder die specificatie wordt aldus ook de afleiding van bijv. ttwist uit tTwist uitgesloten. Maar omdat het aannemelijk is dat verdubbelde medeklinkers in dergelijke posities in. onderliggende vormen worden uitgesloten is de aanwezigheid van de betreffende specificatie dus om twee redenen onnodig. Verdubbelde medeklinkers worden in dergelijke posities uitgesloten door regel (III). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. dubbele medeklinkers kunnen dan en dan alleen voorkomen als ze voorafgegaan worden door een enkele (echte) klinker.Merk op dat (III) correct voorspelt dat geen vormen als koommen of looppen afgeleid kunnen worden uit onderliggende vormen als koOmM-en en loOpP-en. Een laatste overweging om de lettergreepgrens niet in (17a) te vermelden is, dat de regel zonder die vermelding voldoet aan wat het standaardformaat lijkt van deleties in het spellingsysteem (vgl. (10), (45), (46) en (47)). Zonder vermelding van de lettergreepgrens kunnen we blijven veronderstellen dat deleties ten hoogste drie termen in hun vormconditie hebben, waarvan twee zgn. contextpredicaten. Na toepassing van regel (17a) moet W uitgespeld worden als uw. Regel (37) levert de vormen (38) op.
Omdat (17a) generaliseert over eind-w's en hulp-w's, gaat uuw opnieuw onder het mes en wordt uw. Terecht, want het is duw en niet duuw. Merk overigens op dat ook regel (37) het formaat van uitspelregel (8) heeft. Intussen hebben we alle mogelijke oppervlaktevormen afgeleid. Enigszins verrassend is dat de onderliggende vormen auw en ouw - die mogelijke oppervlakte-vormen zijn - worden uitgesloten. De oppervlaktevormen bouw en bout worden nu, ondanks hun oppervlakkige overeenkomst afgeleid van verschillende onderliggende vormen, resp. boOW en bout.
Zien we nu naar de vormen van (34). Hoe komt het dat van al deze vormen slechts een drietal als oppervlaktevorm optreedt? Vgl. allereerst de volgende alternantie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In (39) geeft de d links van de pijl de d-klank aan, de j rechts van de pijl de j-klank. Laten we aannemen dat alleen die klanken in gespelde onderliggende vormen die op I eindigen, vertegenwoordigd kunnen zijn waarvoor een volledige alternantie tussen -de en -je mogelijk is. Alle paren waar een asterix in voorkomt vallen af: fraude -*frauje, Neude- *Neuje en *keuden-keujen, oude- *ouje, Budel- *Bujel en *juden-jujen (‘ju! paard’). Omdat de onderliggende vorm ie in ons systeem uitzonderingloos tot ambiguiteit leidt, sluiten we hem uit. Resteren de onderliggende vormen van (40).
Nemen we aan dat I uitspelt als weergegeven in (41): als een i gevolgd door een trema.
Toepassing van regel (41) leidt tot de vormen van (42).
Omdat het trema een medeklinker is, wordt regel (11) toegepast. Vervolgens verenigt regel (43) het trema met de schwa waardoor-ie is aangetrokken.
Dat het trema zich hier verenigt met de e en niet met de E, de onderliggende vorm van de schwa, is nodig ter verantwoording van vormen als officiële, patiënt en beëdigen. De oorsprong van het trema in deze gevallen is echter niet duidelijk, misschien gaat het om de substitutie van de lettergreepgrens door het trema in het geval de vermoede (zie hieronder) lettergreepgrens links en rechts van zich klinkers heeft. Als ook gevallen als naäperij, coöperatie en ruïne onder het toepassingsbereik van (43) moeten komen, kan de regel gegeneraliseerd worden tot (43′).
Inmiddels zijn de vormen van (42) veranderd in die van (44). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toepassing van regel (17) op de vormen van (44a) leidt tot sprei-ën en lui-ë. Nemen we vervolgens aan de de i uitgewist wordt door regel (45) na ie of ee, dan krijgen we uit (44c) de vormen vree-ën en spie-ën.
Tenslotte moet het trema gedeleerd worden indien voorafgegaan door een i: regel (46) doet dat.
Uitzonderingen op deze regel zijn de hiervóór al genoemde patiënt, meniën en officiële. Een mogelijke verklaring voor de recalcitrantie van patiënt en officiële is dat het vreemde woorden betreft waarvan de indeling in lettergrepen ondoorzichtig is: zijn pa-tient en offici-ele toegestaan? Zo niet, dan voorspelt regel (46) correct het aanblijven van het trema. Wat meniën betreft is het aannemelijk dat de onderliggende vorm menil-ën, dus menie-ën is (vgl. ook neuriën naast knieën). De deletie van de e in dit soort gevallen is uiterst gemarkeerd (alleen woordintern en indien onbeklemtoond), en vindt wellicht plaats ná toepassing van regel (46). De aanwezigheid van het trema zou van die ordening een consequentie kunnen zijn. De vormen van (44a) en (44b) zijn nu: sprei-en, lui-e, goei-e, draai-en en rooi-en. Alle vormen die we wilden afleiden hebben we correct afgeleid, zij het dat nog een regel nodig is die het trema overal deleert waar het niet met een klinker verenigd is. Dit ter verantwoording van het niet voorkomen van vree¨ en spie¨. Een deletieregel als (47) volstaat.
Een gespiegelde variant van (47) is nodig om het trema uit te wissen als het lettergreepgrenssymbool links ervan niet verdwijnt: het is twee-en en niet twee-ën. Naar analogie van wat gebruikelijk is in de fonologie zou (47) gegeneraliseerd kunnen worden tot de spiegelbeeldregel (47'). Vgl. ook de regels (12a) en (12b) hiervoor.
Merk op dat een analyse waarbij het trema overal wordt uitgespeld uit I, en vervolgens bijna overal gedeleerd wordt, de voorkeur heeft boven een analyse waar bijv. het trema wordt uitgespeld i.p.v. i na de e. In dat geval zou voor de uitspelregel van de schwa een nieuwe uitzonderingsvariant nodig zijn, bijv. een regel als (12c).
Een bijkomend nadeel is dat het formaat van (12c) niet het reguliere formaat voor uitzonderingsvarianten van (8) is. Vgl. (8a) e.d. Een ander alternatief waarbij het trema ontstaat als substituut voor een lettergreepgrenssymbool tussen twee klinkers in, doet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenmin recht aan de generalisatie dat de schwa niet in lettergreepinitiële positie kan voorkomen. Een voordeel van de hier voorgestelde analyse is dat ze een verklaring mogelijk maakt van de weerspannigheid van de dubbele ee tegenover de halveringsregel. Stel dat eE daarin van de andere verdubbelde klinkers verschilt dat ze in de onderliggende vorm niet op lettergreepeinde mag voorkomen. Alle gevallen waarin ee in de oppervlaktevorm op woordeinde verschijnt, moeten dan beschouwd worden als derivaten van onderliggend eEI. Dat in het algemeen woorden op ee eindigend alterneren (of dat ooit deden) met vormen die op ede eindigen, ondersteunt deze aanname, gegeven althans de geldigheid van de hierboven gesuggereerde relatie tussen deze alternantie en de mogelijkheid van combinatie met I. Naast mee bestaat mede, naast slee slede, uitzondering zijn vormen als ree ( = hert) naast *rede en rede (= verstand) naast *ree). Als we dan aannemen dat regel (45) die het trema op woordeinde deleert, een zeer late regel is, althans na zichzelf geen toepassing van de (overigens automatische) regel (17) toestaat, is het recalcitrante gedrag van ee t.o.v. de halveringsregel verantwoord. Ook voor vormen als drie zou een dergelijke beperking op de distributie in de onderliggende vorm aangenomen kunnen worden. Anders dan vormen die op ee eindigen alterneren vormen die op ie eindigen vrijwel nooit met vormen die op iede eindigen: knie- *kniede, spie- *spiede, etc. Voor zulke vormen is bovendien de conditie op terugvindbaarheid het duidelijkst van toepassing: na een e is een e reconstrueerbaar als E zonder dat daarvoor een beroep gedaan hoeft te worden op een speciale regel (alleen formatie-regel (Ia)). In het geval van een e na een i is die alleen als I reconstrueerbaar met een beroep op het verbod van de onderliggende combinatie ie. Tenslotte is de e na een i, zoals hiervoor al opgemerkt, in gemarkeerde gevallen wel degelijk uitwisbaar, in tegenstelling tot vergelijkbare gevallen die op ee eindigen. Het is wel neuri-ën maar niet veeme-nemer i.p.v. veemee-nemer.
In het geval van de vormen van (35) ging ik er klakkeloos van uit dat ze mogelijke onderliggende vormen zijn, terwijl ik een aanzienlijk aantal van de logisch mogelijke vormen uit (34) als t.o.v. het spellingsysteem onmogelijke onderliggende vormen aanwees. Bij de vormen van (35) leiden de voorgestelde regels tot oppervlaktevormen die niet alleen mogelijk maar ook actueel zijn. In het geval van gespelde woorden is het, anders dan in het geval van syntactische en fonologische constellaties, moeilijk intuitief vast te stellen of ze mogelijk zijn of niet als ze niet actueel zijn, d.w.z. gebruikt worden. Daarbij laat ik in het midden de kwestie of alle voorkomende gespelde woorden ook welgevormd zijn, voor wat betreft de regels van het spellingsysteem. In hoeverre de voorspelling dat een woord als fluiuw of kriuw verboden is en niet alleen toevallig niet voorkomt, en dat het verbod er één is van het spellingsysteem en niet van fonologische of morfologisch aard is, blijft niettemin een geheel empirische kwestie. De evidentie zal echter uit andere waarnemingen moeten voortkomen dan uit die van de betreffende vormen zelf.
Wat de analyse van de aai-gevallen betreft, moet vastgesteld worden dat de alternantie-mogelijkheden van klanken op een of andere, niet geheel doorzichtige wijze interfereert met de mogelijkheid van bepaalde lettercombinaties. Een voorbeeld van een punt waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de autonomie van het spelling-systeem doorbroken lijkt te worden. En daardoor een ondersteuning van die autonomie als uitgangspunt. Maar het zou voorbarig zijn uit wat hier is voorgesteld, meer dan tastende conclusies te trekken. De voorgestelde analyse is uiterst speculatief en gebaseerd op betrekkelijk willekeurige aannames die onafhankelijke motivatie ontberen.
9. Het enige waar men in dit stadium van de theorievorming op hopen mag is dat het soort problemen dat wordt opgeroepen oplossingen mogelijk maakt die inzicht geven in de onderliggende principes van de spelling. Vruchtbaarheid dus. Een voorbeeld van een opgeroepen probleem is de in §4 opgeworpen vraag of ij twee klinkers is of twee medeklinkers of een klinker en een medeklinker. Als ij bijv. de manifestatie van iI zou zijn, een mogelijkheid die in het licht van het voorafgaande niet erg waarschijnlijk is, maar los daarvan niet op voorhand afgewezen kan worden, zou voorspeld worden dat nieuw niet mogelijk is maar nijuw wel. Een verkeerde voorspelling, dus een verkeerde veronderstelling, gegeven althans de juistheid van de voorgestelde analyse van de -uw vormen. Als ij twee klinkers is, moet de combinatie kunnen optreden vóór I. Vgl. dat de alternantie -ijden-ijen mogelijk is. Gegeven de juistheid van ons voorstel moet blijI in de afleiding bliji¨ worden. Regel (45) zou uitgebreid moeten worden met de context ij om blij¨ af te leiden. Een verschil, echter, met de vormen vreeën en knieën is dat blije trema-loos is, wat gegeven de vormcondities van regel (46) niet door die regel veroorzaakt kan zijn. Of regel (46) aangepast moet worden is niet duidelijk, vooralsnog. We zullen de kwestie hier verder laten rusten. Een ander voorbeeld van het soort problemen dat wordt opgeroepen is bijv. het uitzonderlijke gedrag van vormen als omaatje en kachel. Anders dan men verwachten zou wordt omaatje afgebroken als oma-tje en niet als omaat-je of zelfs omaatj-e. Kachel wordt ka-chel en niet kac-hel of kach-el. Dat het niet omaat-je en kach-el is volgt uit de verplichtheid van regel (11). Maar als het geen omaat-je en kac-hel is, kan het volgens ons voorstel ook geen omaatje en kachel zijn. Want een dubbele aa op lettergreepeinde moet gehalveerd, en een enkele a is niet mogelijk tenzij gevolgd door twee medeklinkers. Verder onderzoek zal daarom moeten uitwijzen of de voorgestelde analyse, of zelfs de voorgestelde wijze van analyseren (d.i. autonoom en abstract), tegen zulke problemen opgewassen is. Als het geschetste kader het mogelijk maakt e.e.a. op inzichtgevende wijze op te lossen, is daarmee deze aanpak gesteund. Als altijd ligt wat we zoeken in de toekomst verborgen.
10. Vatten we tenslotte voor de overzichtelijkheid hier de door ons voorgestelde regels samen.
A: formatieregels
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B: alfabet
C: subcategorisatieregels
D: aanpassingsregels
E: deleties F: uitspelregels
G: tremaconventie
Oktober 1979. |