De Nieuwe Taalgids. Jaargang 74
(1981)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |||||||
Toch problemen met intuïtiesGerard VerhoevenIn hun artikel ‘Over problemen met intuïties’, in De nieuwe taalgids, 75-5, p. 449-465, verdedigen J.G. Kerstens en A.N. Sturm de stelling dat het intuïtieprobleem niet bestaat, althans niet afwijkt van andere waarnemingsproblemen in de wetenschap. Dat velen desondanks de indruk hebben dat het wel bestaat komt volgens hen voort uit een foute opvatting over object en doelstelling van de taalkunde en algemener uit een foute opvatting over de grondslag van wetenschappelijke kennis. Ik zal in dit artikel proberen aan te tonen dat het intuïtieprobleem geen normaal waarnemingsprobleem is. Daartoe zal ik eerst de algemene beschouwingen van Kerstens en Sturm (verder aangeduid als K&S) bespreken en vervolgens de specifiek taalkundige. K&S stellen in hun wetenschapsfilosofische beschouwing op suggestieve wijze twee visies op wetenschapsbeoefening tegenover elkaar: de inductieve, zoals die beschreven wordt door Dijksterhuis en de anarchistische wijze van theorievorming bij wetenschappelijke revoluties, zoals Feyerabend die weergeeft. Omdat de inductieve methode tot niets leidt, zie de ‘armoede’ der sociale wetenschappen, heeft volgens K&S Feyerabend met zijn opvattingen dus gelijk. Niet nauwkeurig feitenonderzoek verklaart het succes der natuurwetenschappen, maar geniale theorieën die liefst dwars tegen goed gefundeerde feiten ingaan (p. 460). Nu is er in deze als complementair gebrachte tegenstelling, zoals zo vaak, sprake van een tertium datur. Het is namelijk allereerst maar de vraag of de werkwijze die wel eens is toegepast bij wetenschappelijke revoluties paradigmatisch is voor de gang van zake in vredestijd. Bovendien is het bijna te voor de hand liggend om op te merken dat het succes van de natuurwetenschappen gelegen is in een vruchtbaar samengaan van geniale theorievorming en exact feitenonderzoek. Er is dus geen sprake van een òf-òf, zoals K&S suggereren, maar van een èn-èn. Waarschijnlijk heeft de tegenstelling die K&S beschrijven echter alleen een didactische of retorische functie. Hun eigenlijke argument is anders: onbevooroordeeld waarnemen is niet mogelijk, waarnemen is altijd theoriegebonden. Een feit is alleen een feit dank zij een theorie. Om Galilei zijn waarnemingen te kunnen vertrouwen, moest men eerst zijn optische theorie vertrouwen. Het probleem bij deze uitspraken van K&S is dat het begrip theoriegebonden zo ontzettend veel kan betekenen. Met veel van die betekenissen ben ik het van harte eens. Zo heeft het uiteraard geen zin ‘in het wilde weg’ feiten te gaan verzamelen in de hoop dat daar nog eens ooit iets interessants uit voort zal vloeien. Bepaalde sociologische onderzoekingen, zoals dat naar het profiel van de vrijetijdsvisser, zijn in dit opzicht berucht. De theorie bepaalt naar welke feiten je gaat zoeken, welke feiten interessant zijn. Door het kennen van een bepaalde theorie zul je misschien feiten gaan opmerken die je eerst niet zag. Bepaalde sociologische theorieën, zoals het marxisme zijn op die manier voor veel mensen eye-openers: ineens ‘zien’ ze van alles dat eerst nog ver- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
borgen was. Dit voorbeeld maakt voor niet-marxisten wel duidelijk dat de armoede der sociale wetenschappen door van het inductivisme af te stappen nog niet in rijkdom zal verkeren. Een feit is bovendien alleen maar een relevant feit dank zij bepaalde theorieën die je te hulp moet roepen. In concreto: als een fysicus vanuit een theorie over de fasenleer gaat zoeken naar het smelpunt van stof e bij druk p, dan doet hij dat vanuit een theorie die het interessant maakt juist het smeltpunt van die stof te kennen bij die bepaalde druk (ik zie hier af van het inventarisatiewerk, dat ook binnen de natuurwetenschappen veel is verricht). Dat de fysicus vervolgens het feit dat hij de alcohol bij het streepje van 74 graden ziet staan, als relevant feit accepteert, is alleen maar mogelijk als hij zowel de thermometer als zijn ogen gelooft. Dat geloof is afhankelijk van een theorie over de uitzetting van stoffen bij verhitting, resp. een theorie over de perceptie. In deze hele keten is echter een feit dat niet theoriegebondenGa naar voetnoot1 is: de fysicus ziet (eventueel: meent te zien) dat de alcohol in de thermometer bij het streepje 74 staat. En niet slechts een fysicus vermag dit waar te nemen, ook een leek is daartoe in staat. De intersubjectieve overeenstemming is groot. K&S stellen in het voetspoor van Feyerabend dat de leek de feiten van Galilei niet kon waarnemen, zelfs al zou hij door diens kijker turen. Dat valt uiteraard moeilijk te bewijzen. Voor K&S is het ook niet zo relevant, want zelfs al werden de gewenste waarnemingen gedaan, dan nog was er geen reden om daar vertrouwen in te stellen. Inderdaad, men moest de optische theorie van Galilei geloven om waarde te hechten aan zijn waarnemingen (zie ook Lakatos, p. 9). Wie in een lachspiegel kijkt, zal ook niet geloven dat hij zo uitgerekt is, maar ieder zal in de spiegel die waarneming wel doen. Dit onderscheid tussen geloven in de waarneming-sec en in de waarneming als aanwijzing voor de ‘werkelijkheid’ wordt door K&S niet duidelijk gemaakt en daardoor slagen zij erin het theorievrije deel van de waarneming te verdonkeremanen. Voordat ik iets zeg omtrent de relevantie van dit verhaal voor de linguïstiek, nog een opmerking over de zintuigen. K&S bestrijden het oog als belangrijkste zintuig bij de wetenschap met de bedoeling hun inderhaast gepostuleerde zesde zintuig, intuïtie, waarvan het biologisch correlaat mij onbekend is, meer relatieve status te geven. Hun belangrijkste argument daarvoor is het steeds abstracter worden van de natuurwetenschappen. Waarschijnlijk bedoelen ze dat de voorstelling van de ‘natuur’ in de natuurwetenschap steeds abstracter wordt. Deze eigenschap van het object zegt echter nog niets over de methode. En zelfs al was dat zo, dan nog blijft staan dat er over de werking van het oog en over optisch bedrog heel wat meer bekend is dan over intuïties en intuïtioneel bedrog. Het is dus niet zo vreemd dat men het oog, zeker het met instrumenten gewapende oog, hoger schat dan intuïties. Nu de taalkunde. Ook een taalkundige gaat vanuit een theorie over bv. bepaalde verplaatsingsmogelijkheden in een zin zoeken naar feiten: bepaalde zinnen zullen wel en andere niet bestaanbaar moeten zijn, of niet bestaanbaar met een bepaalde betekenis. Het feit dat je de intuïties gebruikt als instrument en ze vertrouwt is gebonden aan een andere theorie (vergelijk de thermometer en het oog van de fysicus). Maar over die | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
intuïtieve oordelen zelf moet dan wel intersubjectiviteit bestaan (vergelijk het aflezen van de thermometer en de lachspiegel). En dat is nu precies waar de schoen wringt. K&S stellen op bladzijde 464: ‘De enige denkbare diskwalificatie van het waarnemen van de generatieve taalkunde zou dan nog kunnen zijn de vaststelling dat over wat wordt waargenomen geen intersubjectieve overeenstemming bereikt kan worden.’ Maar volgens hen ‘lukt dat best’ en ‘Het is dan ook geen toeval dat voor de generatief taalkundigen het intuïtieprobleem niet lijkt te bestaan (...).’ Dit lijkt in strijd met het begin van het artikel van K&S, waar ze op p. 450 stellen: ‘De onbetrouwbaarheid van intuïties (...) is bijna spreekwoordelijk. Er is, lijkt het soms, niemand die zich daar niet ernstig zorgen over maakt.’ Niemand dus behalve generatief taalkundigen. Onder de alarmisten rangschikken zij echter wel Botha, Van den Toorn en Labov. Botha noemen zij een methodoloog, Labov een socioloog en Van den Toorn wordt een predikaat onthouden. Is iemand geen generatief taalkundige meer zo gauw hij zich over intuïties druk gaat maken? Ik stel mij voor bij de bespreking van de rol van intuïties in het licht van object en doelstelling van de generatieve taalkunde daar meer licht op te werpen. Is het inderdaad zo dat generatief taalkundigen van volstrekt onverdachte soort, bv. Chomsky, komen tot overeenstemming met andere generatief taalkundigen en zo nee, welke consequentie moet daaruit getrokken worden?
K&S beweren in het specifiek taalkundige deel van hun artikel eigenlijk drie dingen:
Waarom volgens K&S uitingen niet bruikbaar zijn voor de taalkundige onderzoeker, wordt niet geheel duidelijk. De suggestie die zij wekken, het duidelijkst op p. 459, is dat gezien doel en object van de taalkunde, nl. eigenschappen van zinnen beschrijven, anders gezegd de competence beschrijven, het gebruik maken van performance ongeoorloofd is. Ik heb de indruk dat zij hier wederom object en methode verwarren. Taalgedrag bestuderen betekent nog niet behavioristisch bezig zijn.Ga naar voetnoot2 In de cognitieve psychologie is het heel gebruikelijk om uit gedrag iets af te leiden over de werking van bv. het geheugen. Het werken met uitingen of intuïties is geen principiële kwestie, maar een praktisch-methodologische kwestie. Uitingen zijn bv. moeilijker te verzamelen en volgens de traditionele opvatting onregelmatiger. Chomsky 1965 stelt op p. 4: ‘Only under the idealization set forth in the preceding paragraph (de ideale spreker-luisteraar in een homogene taalgemeenschap, GV) is performance a direct reflection of competence. A record of natural speech will show numerous false starts, deviations from rules, changes of plan in mid-course, and so on.’ Als het nu waar is wat Labov zegt over uitingen, namelijk dat die soms een grotere regelmaat vertonen dan intuïties (zie | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
bv. Labov 1975, p. 3 e.v.), dan vervalt hiermee een van de redenen om intuïties te gebruiken.Ga naar voetnoot3 In het algemeen kan men stellen dat in een wetenschap ‘intuïties’ slechts gebruikt worden, zolang er geen betrouwbaarder meetinstrument voorhanden is. Nu wij thermometers hebben zal niemand zijn ‘gevoel’ prefereren om de temperatuur te bepalen. In de psychologie geldt hetzelfde. Zo gauw gegevens uit performance dus betrouwbaarder zijn dan intuïties (bij bv. de bestudering van fonologische veranderingen is dat waarschijnlijk zo), is er alle reden intuïties te laten vallen. Een fundamentele reden tegen het gebruik van uitingen is er niet. Elffers 1978 stelt op p. 12: ‘(...) is er van taalkundige zijde nooit sprake geweest van een principieel verweer tegen dit soort voorstellen (o.a. het gebruik van spontane spraak, GV) en de achterliggende argumenten. Ook Chomsky acht deze ideeën in principe bruikbaar, maar hij vindt het probleem dat ze moeten oplossen gering en weinig urgent. (...): er zijn voorlopig nog genoeg “clear cases” te verantwoorden.’ Een praktisch probleem dus, geen principieel, zoals K&S stellen. Doch laat ik met K&S meegaan en alleen het verbale gedrag dat we taalkundige intuïties noemen als bruikbaar zien voor het taalkundig onderzoek. Dan blijft de vraag: de intuïties van wie? Voor K&S ligt die kwestie simpel. Leken kunnen niet gebruikt worden omdat ze zelfs niet weten wat ‘grammaticaal’ betekent (ze denken dan aan ‘waar’ of ‘gepast’ of iets anders irrelevantsGa naar voetnoot4); bovendien weten ze al helemaal niet wat subject, object e.d. betekenen. Dus moet de taalkundige onderzoeker zelf zijn intuïties en die van zijn collega's raadplegen. Labov heeft bezwaar tegen de onderzoeker die zijn eigen intuïties gebruikt, omdat degene die weet wat er taalkundig op het spel staat bevooroordeeld is. K&S noemen dit een platitude. Zoals bij meer platitudes het geval is, is de opmerking van Labov wel juist. K&S construeren in dit geval weer een als complementair bedoelde tegenstelling (leken zijn niet geschikt, dus de onderzoeker zelf), waarbij het tertium datur voor het oprapen ligt. Er zijn gemakkelijk personen te vinden die voldoende van taalkunde weten om over grammaticaal, subject e.d. te kunnen oordelen, maar niet meer voldoende bij zijn in de linguïstiek om te weten wat de theoretische consequenties van hun oordeel zullen zijn. Heel wat afgestudeerde Neerlandici behoren tot die groep; heel wat andere mensen ook. Bovendien kan men leken intuïties ontlokken, zoals Labov dat doet bij combinaties van een ontkenning met alle. Er zijn gemakkelijk proeven te construeren, waarbij men via bv. meerkeuzevragen inzicht krijgt in de betekenis die proefpersonen aan een zin toekennen.Ga naar voetnoot5 Als iemand deze uitgelokte intuïties geen intuïties wil noemen, maar uitin- | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
gen, dan is er weer een bezwaar tegen het gebruik van uitingen weggenomen: zij kunnen dan in bepaalde gevallen uitsluitsel geven over subtiele betekenisonderscheidingen (zie Labov 1975, p. 19). K&S hebben dus niet aangetoond dat slechts de intuïties van de taalkundige onderzoeker en zijn collega's bruikbaar zijn. De derde bewering van K&S is dat de unclear cases in de discussie niet de doorslag kunnen geven. Dit kan volgens hen zelfs om principiële redenen niet zo zijn. De feiten zijn echter anders. Zowel Labov 1975 als Elffers 1978 noemen gevallen uit de discussie tussen de generatieve en de interpretatieve semantici, waarbij juist omstreden oordelen een cruciale rol speelden in de discussie. Labov noemt op p. 17 de discussie tussen enerzijds Grinder en Postal en anderzijds Chomsky; Elffers noemt op p. 18 de discussie tussen Lakoff en Chomsky. Geen leken toch in de taalkunde. Ieder trouwens, die de discussie tussen de generatieven en de interpretatieven gevolgd heeft, zal zich andere voorbeelden herinneren. Samenvattend kunnen we dus concluderen dat er geen argumenten zijn om uitingen bij voorbaat als irrelevant terzijde te schuiven, dat taalkundigen het vaak over de feiten oneens zijn en dat het alleen al daarom zaak is te streven naar objectivering, zoals Labov doet (hetgeen niet impliceert dat ik het in concreto met al zijn voorstellen eens ben). K&S stellen (persoonlijke communicatie) dat een longarts die twijfelt aan wat er te zien is op een Röntgenfoto, ook niet zijn schoonmoeder zal raadplegen. Inderdaad, maar over de feiten van die Röntgenfoto, niet over de interpretatie daarvan, zal gemeenlijk ook meer overeenstemming zijn dan over grammaticaliteitsoordelen. Bovendien zijn de meeste schoonmoeders niet geoefend in het waarnemen van Röntgenfoto's, maar wel in het waarnemen en begrijpen van zinnen, pardon uitingen. Anderzijds valt te constateren dat veel taalkundigen zich niet erg druk maken over intuïties. Het werken met intuïties van de onderzoeker zelf is weinig tijdrovend en de taalkunde is de afgelopen decennia naar het gevoelen van haar beoefenaren en niet alleen naar hun gevoel met sprongen vooruit gegaan. Elffers 1978 gaat in het slot van haar artikel op deze kwestie in. Voor haar kan de taalkunde haar huidige werkwijze verantwoorden als zij zich beschouwt als een normatieve wetenschap en niet als een empirische. Taalkunde op een lijn met logica en ethica. In dat geval zijn oordeelsverschillen over het al of niet synoniem zijn van bv. persuade not en dissuade theoretische vraagstukken geworden. Synonymie is in die opvatting geen observationeel begrip: het had voor de discussie tussen Chomsky en Lakoff een andere betekenis als daarna. De taalkunde ontwikkelt haar eigen object steeds verder en zij is in wezen prescriptief. In deze opvatting van de taalkunde is ook evident dat zij zich niet hoeft te bekreunen om actual performance of de intuïties van leken, principieel niet, zomin als de logicus zich druk zal maken om het alledaagse redeneren of om de geldigheidsoordelen van leken. Dus van tweeën een: of men beschouwt de taalkunde niet als een empirische maar als een normatieve wetenschap, zodat men haar methode kan handhaven (maar mentalistische claims moet laten varenGa naar voetnoot6); of men moet toegeven dat de taalkunde zich - wel- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
licht op veel terreinen bij gebrek aan beter - bedient van een wel handig, maar voor een empirische wetenschap primitief waarnemingssysteem, dat qua intersubjectieve overeenstemming vaak tekort schiet.Ga naar voetnoot7 In geen van beide gevallen vormen de problemen met intuïties een normaal waarnemingsprobleem, zoals K&S betogen: in het eerste geval zijn het geen waarnemingsproblemen, in het tweede geval niet normaal. Overigens blijf ik zelf geïnteresseerd in een empirisch linguïstiek die de competence van leken in haar beschrijving betrekt.
maart 1980 Instituut De Vooys, Utrecht | |||||||
Vermelde literatuur:
|
|