| |
| |
| |
Montanus, de tweeklanken en de ‘onvrije snapklinking’
L.E. Wirth-Van Wijk
Inleiding
Petrus Montanus (Pieter Berch) van Delft, ‘Bedienaer van Goots Woort inden Niewen Hoorn’ heeft in 1635 een boek laten drukken met de titel: Bericht van een niewe konst, genaemt de SPREECKONST [...] Het overige van de titel laat ik maar achterwege, daar ik anders wel een halve pagina zou nodig hebben. De Spreeckonst bevat niet alleen een beschrijving van de klanken van Montanus' taal, maar ook van de samenvoeging van deze klanken tot lettergrepen, woorden, woordgroepen, zinnen. Hierbij besteedt Montanus ook aandacht aan de accentuatie. In dit artikel ben ik uitgegaan van de bouw van de lange klinkers en tweeklanken, die volgens Montanus uit een ‘snapklinker’ en een ‘stage klinker’ bestaan. In principe beschrijft Montanus hier een verschijnsel, dat enigszins te vergelijken is met hetgeen in de 20ste eeuw als Silbenschnitt is betiteld. Enigszins inderdaad, omdat er tussen Silbenschnitt en ‘snap/staag’ ook een fundamenteel verschil is. De bespreking van de termen ‘snap’ en ‘staag’ leidt tot de svarabhakti in woorden als kerk, schelm, waardoor deze woorden tweelettergrepig kunnen worden, en tot tussenwerpsels als kss, rrt, die een syllabe vormen, hoewel zij geen klinker bevatten. Zo komt Montanus terecht bij wat hij noemt de ‘onvrije snapklinking’ van de medeklinkers.
Voor Petrus Montanus, de schrijver van de Spreeckonst (1635) is er eigenlijk niet zo'n groot verschil tussen een lange klinker en een tweeklank. Een lange klinker, b.v. lange aa, bestaat uit een ‘snap-aa’ en een ‘stage aa’, terwijl een tweeklank, b.v. ai, bestaat uit een ‘snap-aa’ en een ‘stage i’, of in de aanduiding van Montanus ‘stage ij’. De bouw van lange klinker en tweeklank is dus hetzelfde, ‘snap’ + ‘staag’; alleen de configuratie van het tweede, ‘stage’, deel verschilt.
Wat bedoelt Montanus nu met die, voor ons zo duistere, termen ‘snap’ en ‘staag’? Op p. 43 van de Spreeckonst legt hij uit, dat het verschil tussen snap en staag gelegen is in de ‘aeseming’, d.w.z. de wijze waarop de ademstroom door de mondholte naar buiten gaat. De snapklinker wordt gearticuleerd met ‘Hortende cracht’ of een ‘Hort des Aesems’, een ademstoot dus, een plotselinge schok. Bij articulatie van de stage klinker echter gaat de adem in een gelijkmatige stroom door de mondholte naar buiten. Alle korte klinkers zijn snappend, alle lange en ook alle tweeklanken bestaan uit een snappend deel en een staag. Verschuur p. 87 legt dit zó uit, dat Montanus met snap bedoeld heeft, de inzet van de lange klinker, met staag het verloop. Stage klinkers kunnen ook dienst doen als tweede deel van een tweeklank. Dit is een voor de praktijk wel bruikbare uitleg, maar hij treft toch niet de kern van de zaak.
De termen snap en staag doen denken aan de Silbenschnitt: scherpgesneden en zwakgesneden klinkers. Scherpgesneden noemt men - in grote trekken - in de huidige Nederlandse uitspraak, de klinkers die eertijds kort waren; de term scherpgesneden legt men dan zó uit, dat de articulatie van de klinker wordt afgesneden door de articulatie
| |
| |
van de volgende consonant, wanneer de klinker het toppunt van zijn intensiteit bereikt heeft. De zwakgesneden (eertijds lange klinkers) worden afgebroken op een moment, dat dit hoogtepunt van intensiteit al voorbij is. Maar wij kunnen deze uitleg niet zo maar naar de 17de eeuw terugschroeven; Montanus heeft het immers bij snap en staag duidelijk over ‘aeseming’, expiratie, en niet over de figuraties.
Voor Montanus bestond een lange klinker uit een snap-gedeelte, gevolgd door een staag deel, dat dezelfde configuratie had, maar een andere uitademing. Hij hoorde in een lange klinker een ademstoot (snap), die overging in een gelijkmatige ademstroom (staag). En dat is ook bij de tweeklanken het geval, al verandert de configuratie van het tweede deel. Ja zelfs ook bij de korte klinkers, want ook de expiratie van de medeklinkers is in het algemeen staag. Ook de verbinding van korte klinker + medeklinker is dus, wat de ‘aeseming’ betreft snap + staag.
Wat kan Montanus dan toch wel met die ‘Hort des aesems’ bedoeld hebben? Nu vinden wij bij Eijkman, p. 72, dat onze klinkers ingezet worden met een nauwe stemspleet, die, bij aanhouden van de klinker, verwijd wordt. Medeklinkers echter worden van het begin af aan met een wat wijdere stemspleet ingezet. Dit openen van de stemspleet kort na het inzetten van een lange klinker, waardoor de ademstroom van de stemspleet plotseling minder weerstand ondervindt, moet Montanus als de snappende adem, de ‘Hort des Aesems’ gehoord hebben, die kenmerkend is voor de korte klinker en de inzet van de lange klinker en tweeklank. De critische lezer, die een exemplaar van de Spreeckonst bij de hand heeft, zal hier tegenwerpen, dat Montanus in de tabel op p. 47 ook een afdeling van snappende medeklinkers geeft; over dit probleem kom ik verder in dit artikel te spreken.
Men moet deze snapklinding vooral niet verwarren met wat Montanus de ‘geluitpoogende Keelletteren’ (p. 81) noemt en wat wij aanduiden met de term glottisslag; Verschuur heeft hier, p. 87, al terecht op gewezen. De ‘Hort des Aesems’ heeft immers nà de inzet plaats, niet bìj de inzet.
Wanneer nà de snapping de klinkerfiguratie wordt gehandhaafd, stroomt de adem op gelijkmatige, niet-hortende, stage wijze de mond uit: er wordt een lange klinker gearticuleerd. Verandert de klinkerconfiguratie dan ontstaat er een dalende tweeklank. Theoretisch kan iedere stage vocaal dienen als tweede lid van zo'n tweeklank; in de praktijk echter komen vooral stage ij (i) en stage uu voor als tweede lid van een tweeklank. Ik ben van mening, dat dit te verklaren is uit de nauwe articulatie van ij, resp. úu, die Montanus beschrijft. De ij noemt Montanus een ‘platte tandbeenklinker’ (zie p. 66, en voor de beschrijving van ‘plat’ p. 22). Dat betekent, dat ij gearticuleerd wordt met het eind van de over de gehele lengte wat bol staande tong tegen de boventanden. Er wordt zo een zeer nauwe opening gevormd tussen de tongspits en de tanden. De úu is volgens Montanus een ‘vrije lipletter’, zie p. 71. En dat betekent, dat de nauwste articulatieplaats tussen de - al dan niet vooruitgestoken - lippen ligt, ook een nauwe articulatie. De aa, ee, oo liggen dieper in de mond, de opening waardoor de ademstroom naar buiten gaat, is groter dan bij de ij en de úu. Bij de stage ij en úu ontstaat door de nauwe opening wat meer wrijving dan bij de andere klinkers. Bovendien liggen ij en úu zó ver naar voren in de mond, dat het lichte geruis waarneembaar wordt. Bij stage aa, oo, ee is de articulatie wijder en dieper in de mond, zodat zij nauwelijks waarneembaar zijn.
| |
| |
Toch noemt Montanus ons een tweeklank ea, bestaande uit snap-ee + stage aa, n.l. de uitspraak van het woord zeep door de ‘gemene man’, die hij weergeeft met zeap (p. 98, op p. 106 geeft hij nog meer voorbeelden van woorden waarin deze tweeklank voorkomt). Wanneer Montanus vervolgens in zijn verdere betoog zegt (p. 99), dat de tweeklanken die uit een snapklinker + een stage bestaan (dalende tweeklank) omgekeerd kunnen worden tot de combinatie van stage klinker + snappende (stijgende tweeklank), baart de tweeklank ea hem moeilijkheden. De tweeklank ai kan men omkeren tot ia (meestal ja geschreven), de tweeklank au tot ua (meestal wa gespeld). De spellingen met j en w geven hier geen medeklinkers aan, maar dienen alleen om de stage ij, resp. úu te onderscheiden van de snapklinkers ij en úu.
De tweeklank ea zou dus omkeerbaar moeten zijn tot stage aa + snap-ee. Maar de stage aa heeft zo weinig klank, dat Montanus de klinker met h zou willen weergeven. En als hij de h bespreekt, vraagt hij zich (p. 51) af, of we in woorden als halm, hemel, niet te doen hebben met een stage aa, resp. ee, in schrift met h weergegeven, gevolgd door snap-aa, resp. snap-ee. Wel komt Montanus tot de conclusie, dat de h dieper - in de keel n.l. - gevormd wordt, maar de ‘gehemelte-h’ komt in het spreken toch ook voor. Zo heeft Montanus zonder iets te vermoeden van het bestaan van de stembanden, toch de juiste articulatieplaats van de h ontdekt. Volgens de beschrijving van Eijkman immers, p. 23/24, is de h een laryngale klank, die ontstaat door schuring van de lucht tegen de stemlippen. Het bestaan van de stembanden is immers pas in de achttiende eeuw ontdekt; Montanus kon de articulatieplaats in de keel niet nader bepalen. Ook zijn verdere beschrijvingen kloppen met de bevindingen van de moderne fonetiek. Eijkman, p. 45 noot 2, beschrijft de geademde a, d.w.z. het eind van een lang aangehouden a, als een licht geruis, dat het dichtst bij h komt. Trouwens, ieder die taalklanken nauwkeurig kan waarnemen, kan in de uitroepen ooh! aah! de stage oo resp. stage aa horen, die wij nog steeds met h weergeven. Bij de ee liggen de zaken iets anders, daar wij, 20ste-eeuwers, de neiging hebben bij aanhouden van de e-klank, de tong iets te heffen, zodat er een stage i en geen stage e als einde ontstaat.
En ook de andere waarnemingen van Montanus kloppen met die van huidige fonetici; vgl. b.v. wat Hermkens zegt over de h op p. 95: ‘de /h/ onderscheidt zich van alle overige medeklinkers door zijn onduidelijke articulatie in het aanzetstuk (keel- en mondholte).’
Dan de ‘onvrije snapklinking’ der medeklinkers. In hoofdstuk 6 van het 2de boek, p. 43-47, spreekt Montanus over de termen snap en staag. Hij besluit dit hoofdstuk met een tabel, waarin hij de klanken van zijn taal indeelt van het gezichtspunt ‘snap’ of ‘staag’ uit. En tot onze verbazing zien wij, dat hij bij de snappende niet alleen de snapklinkers noemt, maar ook de medeklinkers. En dat, terwijl hij verder in zijn boek de medeklinkers steeds tot de stagen rekent, samen met de stage klinkers. Later - zie de tabel op p. 91 - maakt hij een hoofdindeling in vrijklinkers, bestaande uit de snappende en de stage klinkers, en niet-vrijklinkers, waaronder de medeklinkers vallen. Deze indeling berust op het feit, dat bij de vrijklinkers de ademstroom geen enkele belemmering ondervindt, terwijl bij de niet-vrijklinkers de belemmering of zelfs afsluiting in de spraakorganen het hoofdkenmerk is. Hoe komt Montanus er dan toe om p. 47 de medeklinkers in de afdeling van de snappende vrijklinkers te zetten?
Het antwoord op deze vraag is te vinden in het hoofdstuk 6 van het tweede boek
| |
| |
zelf. Montanus maakt de lezer hierin attent op het feit, dat woorden als schelm, kerk, melk, uitgesproken kunnen worden als tweelettergrepig. Toch wordt er na de r of l in deze woorden geen i of e gevormd, zoals men zou verwachten bij tweelettergrepigheid: de l of r gaat in de volgende medeklinker over zonder dat er in de mondholte zóveel ruimte komt, dat er een klinker gearticuleerd kan worden. En voor een tweede lettergreep is toch een snapklinker nodig, als drager van de syllabetop.
Verschuur meent op p. 90, dat Montanus met deze beschrijving svarabhakti uitsluit; ik meen, dat hij juist een duidelijke beschrijving geeft van svarabhakti. Montanus beschrijft immers een klinker-achtig geruis, zonder dat er een duidelijk waarneembaar klinkergeluid ontstaat. Verschuur legt niet nader uit hoe hij tot zijn conclusie gekomen is. Ik moet dus maar gissen en dan vermoed ik, dat Verschuurs gedachtegang de volgende is geweest. De svarabhakti-vocaal is een onduidelijke klinker, die wij nu met ˆ, ə, of een ə (sjwa) aanduiden, in schrift zelfs wel met e. De sjwa komt in onze huidige uitspraak veelvuldig voor in lettergrepen met weinig klemtoon. Het is inderdaad geen i en geen e, maar de sjwa kon Montanus niet beschrijven, want deze kende hij niet. Als voorbeelden van korte ee geeft hij de e's van de, wandelen (p. 54) en zegt, dat deze e net zo klinkt als de eerste ee (de snap-ee) van eer, een, cleet, ree (p. 55). Vóór hem geeft de Haarlemmer Jacob van der Schuere (1612) als voorbeelden van ee: bedelen, waaraan hij toevoegt, dat de eerste ee lang is, de andere twee kort. Verdere voorbeelden van Van der Schuere zijn nog: elk, erger, beval en nog vele andere (p. 18) (16). W.J.H. Caron heeft in 1952 een opstel gewijd aan ‘De reductievocaal in het verleden’, waarin hij ook tot de conclusie komt, dat Montanus en zijn tijdgenoten de sjwa niet kenden.
Verschuur moet nu geredeneerd hebben: Montanus zegt wel, dat hij geen e en geen i hoort, maar over het overgangsgeluid tussen r of l en de volgende medeklinker zegt hij niets, dus heeft hij het niet over svarabhakti. Verschuur is niet op de gedachte gekomen, dat Montanus de sjwa, die het dichtst bij de svarabhaktivocaal komt, helemaal niet kende.
Laten wij verder gaan met de uiteenzettingen van Montanus. Behalve de genoemde gevallen van r of l + volgende medeklinker, noemt Montanus ook tussenwerpsels, die een lettergreep vormen, hoewel er geen vrije snapklinker in voorkomt: kss, mmm en wel duizend meer, zegt hij. Inderdaad kan men zijn voorbeelden naar believen aanvullen: pft, rrt, cht enz. enz. Om te bewijzen, dat het juist is wat hij zegt, haalt hij een paar dichtregels aan, waarin uit de maat blijkt, dat wij in de gesignaleerde gevallen inderdaad met lettergrepen te doen hebben:
Het Kaekelende Hoen wou 't Koornn picken op
Chss, chss riep Hans, en greep een Vorrk by de kop.
In de spellingen Koornn, Vorrk, chss, wil Montanus zijn oplossing van het probleem geven: de eerste n, tweede r, eerste s doen hier dienst als syllabetop, hoewel het medeklinkers zijn. Het dragen van de accenttop in een syllabe is echter voorbehouden aan de vrije snapklinkers. Hij spreekt dan ook van de ‘onvrije snapklinking’ van de medeklinkers in deze gevallen. Medeklinkers immers zijn onvrij - de ademstroom wordt duidelijk belemmerd; toch kunnen zij in sommige gevallen de syllabetop dragen en optreden als vrije snapklinkers.
Soms kan die onvrije snapklinking tot een vrije snapklinker uitgroeien, ook in Mon-
| |
| |
tanus' uitspraak. Want in de laatste regel van een klein gedichtje op p. 6 van het voorwerk van zijn boek, schrijft hij:
En zulleken gebou moet vallen ginder heen.
Wanneer Montanus schrijft ‘zulleken’ voor ‘zulk'n’ moet hij de e's ook wel als korte ee uitgesproken hebben. Door de maatdwang heeft de onvrije snapklinking zich in een vrije snapklinker omgezet, en wat 'n betreft, daar wordt de lange vocaal gereduceerd tot een korte. Van de onvrije snapklinking die tot een echte vocaal uitgroeit, zijn in het voorwerk nog meer voorbeelden te vinden, waarbij de vocaal met e of i (bijv. ellic op p. 5 van het voorwerk) wordt weergegeven. Men kan dus de veronderstelling uiten, dat wij hier toch met een ə te doen hebben, die orthografisch met e of i wordt aangeduid. Maar de scherpe waarnemer Montanus zou ongetwijfeld het klankverschil opgemerkt hebben en in zijn boek over de ə gesproken hebben. Nu komen wij tot de reconstructie, dat deze volle vocalen nà de tijd van de Spreeckonst - samen met andere volle vocalen in weinig beklemtoonde lettergrepen - tot ə gereduceerd zijn.
Zo heeft Montanus met zijn waarneming van de wijze van uitademen, de ‘aeseming’, een uitstekend kenmerk gevonden. De vrije snapklinkers staan tegenover de stage vrijklinkers en de stage niet-vrijklinkers. De stage taalklanken worden ook wel ‘meeluiders’ genoemd. Een vrije snapklinker is de top in de syllabe; een ‘meeluider’ is in het algemeen een taalklank, die de snapklinker meehelpt de syllabe te vormen, die ‘mee-luidt’. De meeluiders zijn in twee groepen te verdelen: a) de stage vrijklinkers en b) de stage niet-vrijklinkers of onvrije stage, die de eigenlijke medeklinkers zijn. Groep a), de vrije stage, kan nooit het syllabe-accent dragen; groep b), de onvrije stage alleen in sommige gevallen, namelijk de r en de l bij svarabhakti (schelm, vork enz.) en ook andere in tussenwerpsels (kss, rrt). Bij groep b) spreekt Montanus dan ook van onvrije snapklinking. In geval van svarabhakti kan deze onvrije snapklinking overgaan in een echte vrije snapklinker (zulleken, ellic). In een tabel vat ik het geheel van mijn conclusies samen.
Verdeling van de spraakklanken naar de wijze van uitademen (‘aeseming’).
snappende { |
a) |
vrijklinkers (accenttopdragers) |
{ alle korte vocalen |
snappende { |
b) |
niet-vrijklinkers, als zij dragers zijn van het syllabe-accent |
|
|
|
|
|
stage (meeluiders) { |
a) |
vrijklinkers (nooit accenttopdragers) |
{ alle stage vocalen |
stage (meeluiders) { |
b) |
niet-vrijklinkers (accenttopdragers alleen in svarabhakti en in tussenwerpsels; zie bij de snappende) |
{ alle medeklinkers |
| |
| |
Met het argument, dat tweeklanken niet voorkomen voor r, en dat evenmin een medeklinker tussen een klinker en r kan staan, stelt B. van den Berg, Foniek8, p. 33, het tweede element van onze tweeklanken gelijk met de j en de bilabiale w en rangschikt dat tweede element van tweeklanken onder de medeklinkers, van fonologisch standpunt gezien.
Ook Montanus merkt op, dat zijn tweeklanken niet voor r voorkomen en men zou dus met hetzelfde argument als Van den Berg kunnen stellen, dat de stage ij en stage uu van Montanus, fonologisch gezien, medeklinkers zijn. Maar, zoals wij boven reeds gezien hebben, is de fonetische beschrijving van de stage ij en stage uu die van een vocaal: er is geen ernstige belemmering en het enige verschil met de ‘echte’ vocaal (snapklinker) is de wijze van uitademen, en het feit, dat de stage ij en uu nooit syllabetop kunnen zijn.
Van den Berg merkt als kenmerkend voor de articulatie van onze j op, dat de tongpunt tot bij de tandkassen van de ondertanden naar beneden hangt; de stage ij wordt verder naar voren gearticuleerd, tegen de boventanden, en de tongpunt hangt niet verder naar beneden dan hoogstens tot de bovenrand van de ondertanden. Er is dus wel een duidelijk verschil in articulatie tussen onze ie en onze j enerzijds, de snappende en stage ij anderzijds. Naar mijn mening kunnen wij daardoor Van den Bergs fonologische standpunt toch niet zo maar naar het 17de-eeuws transporteren.
Het hoofdkenmerk van snap-uu en stage uu (w) is bij Montanus de zeer nauwe lipopening. De articulatie van de medeklinker w is in de 3½ eeuw nà de Spreeckonst grondig veranderd; van bi-labiaal is zij labio-dentaal geworden, zodat wij hier geen vergelijking kunnen maken.
Misschien zou het een nuttig resultaat kunnen opleveren, wanneer moderne fonetici aandacht gingen besteden aan de (restanten van?) stage expiratie van de twee elementen van tweeklanken en het laatste deel van de lange klinkers vóór r.
Niebert, dec. 1979.
| |
Literatuur
Berg, B. van den, Foniek van het Nederlands. Amsterdam, 19788. |
Caron, W.J.H., De reductievocaal in het verleden. Groningen, 1952. Ook in: Klank en teken, p. 129-146. Groningen, 1972. |
Eijkman, L.P.H., Phonetiek van het Nederlands. Haarlem, 1937. De 2de druk van 1955, herzien en bezorgd door M. Knoop, heb ik niet gebruikt. |
Hermkens, H.M., Fonetiek en fonologie. 2de. dr. 's-Hetogenbosch, 1969. |
Montanus, Petrus, Bericht van een niewe konst, genaemt De Spreeckonst [...]. Delff, 1635. Uitgegeven en ingeleid door Dr. W.J.H. Caron. Groningen, 1964. (Trivium nr. V). |
Schuere, Jacob van der, Nederduydsche Spellinge. Haerlem, 1612. Uitgegeven door Dr. F.L. Zwaan. Groningen/Djakarta, 1957. (Trivium nr. II). |
Verschuur, A. Een Nederlandsche uitspraakleer der 17de eeuw; De Spreeckonst van Petrus Montanus van Delft (1635). Amsterdam, 1924. |
|
|