De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 548]
| |
BoekbeoordelingL.H. Mosheuvel, Een roosvenster. Aantekeningen bij Een winter aan zee van A. Roland Holst. Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis bv, Groningen 1980. 291 blz.Aan de Utrechtse universiteit zijn de laatste jaren enige proefschriften verdedigd, die welhaast een trits vormen.Ga naar voetnoot1 Niet alleen worden hierin de mogelijkheden verkend voor een wetenschappelijke ergocentrische benadering van gedichten, maar ook de problemen die een gedichten-reeks c.q. een bundel opwerpen: een tot voor kort braakliggend terrein. Ik zou niet willen beweren dat dit veld nu volledig in cultuur is gebracht, wel mag ik vaststellen dat belangwekkend bodemonderzoek is en nog wordt verricht. Het zou mij niet verwonderen als over enige tijd een vergelijkende studie verschijnt over deze Utrechtse dissertaties; de stof ligt voor het grijpen. Een poging daartoe zou echter de omvang van een recensie te buiten gaan, reden waarom ik mij in het volgende tot de laatst verschenen studie beperk. In Mosheuvels proefschrift zijn twee delen te onderscheiden: het interpretatieve (hoofd-)gedeelte, dat de ‘Aantekeningen bij Een winter aan zee’ bevat (blz. 46-259), en een ‘Inleiding’, waarin de gevolgde methode wordt verantwoord (blz. 9-44). In het eerste gedeelte kiest Mosheuvel zonder meer partij in de methodenstrijd die de huidige literatuurwetenschap kenmerkt. We moeten aannemen dat hij niet veel ziet in de richting die het zuiver relationele tekstbegrip huldigt en zich daarom op het standpunt stelt dat literatuuronderzoek in de eerste en laatste plaats lezersonderzoek dient te zijn.Ga naar voetnoot2 We moeten dit aannemen, want hij spreekt er niet over. Maar ook binnen de ergocentrische literatuuropvatting kiest hij onmiddellijk partij. De theoretische inleiding op deze studie wil dan ook niet meer zijn, maar ook niet minder, dan een duidelijke uiteenzetting van het standpunt dat de auteur inneemt. Zijn bedoelingen zijn uiteindelijk niet theoretisch, maar praktisch gericht. We mogen aannemen dat hij wel degelijk verder heeft gekeken dan hij aangeeft. Het enige echter wat hij hier wil doen, is zijn uitgangspunten expliciteren. Dat is zijn welbegrepen recht. Mosheuvel acht het, terecht, ook zijn plicht. Hij stelt vast, ‘dat de claim van wetenschappelijkheid bij het interpreteren niet verder kan gaan dan de garantie van betrouwbaarheid die voortkomt uit het systematisch karakter van de gedane observaties en de controleerbaarheid der uitspraken.’ (14) Onder meer is hiervoor nodig, dat helder wordt uiteengezet waar de auteur staat. Mosheuvel doet dit beheerst en bondig. Deze studie ‘probeert antwoord te geven op twee vragen: 1. wat staat er in de afzonderlijke gedichten van EWAZ? 2. Wat valt er te zeggen over de samenhang tussen die gedichten, hun ordening in afdelingen, de compositie van de bundel?’ (6) Op ieder van deze vragen heeft de ‘Inleiding’ betrekking. Voor het interpreteren van een gedicht als zodanig beredeneert Mosheuvel, uitgaande van Jacobson en Lotman, zijn keuze voor het onderzoeksmodel van H.F. Plett,Ga naar voetnoot3 die als het ware een positie tussen de beide hier- | |
[pagina 549]
| |
voorgenoemden inneemt. Deze keus wordt weer mede bepaald door de praktische doelstelling: de deviatietheorie van Jacobson vindt Mosheuvel niet onberispelijk; Lotmans theorie vindt hij belangwekkender, maar ‘het praktische werk heeft meer baat bij een gedetailleerder model.’ (18) Voor de presentatie van het gevondene blijkt echter Pletts model weer te uitgebreid. Het verslag in de ‘Aantekeningen’ kan ook geen indruk geven van de wijze waarop Mosheuvel tijdens zijn voorstudies te werk is gegaan. Daarbij heeft hij Plett gebruikt ‘als een ”check-list“ om er zeker van te zijn, dat de tekst op systematische wijze wordt onderzocht en om de kans dat iets belangrijks over het hoofd wordt gezien, zo klein mogelijk te maken.’ (18-19) In het boek echter heeft hij uitsluitend ‘genoteerd wat (hem) relevant voorkwam’ en heeft hij ‘de verschijnselen niet systematisch, maar in volgorde van voorkomen in de tekst (...) genoteerd.’ (19) We hebben hier te maken met het eeuwig dilemma van de verslaggeving bij een interpretatieonderzoek: de theorie eist een omvang die in de ‘praktijk’ onuitvoerbaar is, en toch moet het verslag verantwoord en controleerbaar zijn. Odysseus heeft echter ook ditmaal met grote stuurmanskunst zijn schip tussen Scylla en Charibdis weten door te loodsen. Wat de vraag betreft naar de samenhang tussen de gedichten, heeft Mosheuvel tot op grote hoogte eigen wegen moeten vinden. Hiervoor zoekt hij eerst antwoord op de vraag of EWAZ één tekst is dan wel een verzameling van teksten. In syntactisch opzicht blijkt de samenhang gering te zijn, in semantisch opzicht daarentegen groot. De gedichten vormen een eenheid ‘doordat ze betrekking hebben op één samenhangend wereldbeeld’ (25), en er is een centraal thema, ‘het dualistisch ervaren van de wereld’. Dit thema komt vooral tot uiting in de tegenstelling ‘vroeger - nu’ (waarbij ‘vroeger’ niet alleen wijst op de tijd dat de geliefde aanwezig was, maar ook op de periode van Troje en op de ‘voortijd’), en in ruimtelijke zin in de tegenstellingen ‘kustgebied-stad’ en ‘dit land - verloren paradijs’. (25) Vervolgens stelt Mosheuvel de vraag, in hoeverre een verhalend element in EWAZ voor deze samenhang verantwoordelijk kan worden gesteld. Voor de beantwoording zoekt hij aansluiting bij het begrippenapparaat van de narratologie. Zijn conclusie luidt dat dit aandeel gering is. Het narratieve karakter is voornamelijk te herleiden ‘tot herhaling en accumulatie, en dat dan weer vooral met betrekking tot een aantal personages en tot ruimte- en tijdnoties.’ (32) ‘Het eenvoudigst is het verschil tussen EWAZ en een verhaal te typeren door te stellen dat EWAZ tegenover het “en toen” van een verhaal het eenvoudiger principe stelt van “en”.’ (33) In feite leidt dit gedeelte van het onderzoek er dus toe, dat wat men onder het lyrische karakter van deze gedichten mag verstaan, ten gevolge van het narratologisch gezichtspunt wordt geprofileerd in vergelijking met het verhalende genre. Op de eventuele consequenties hiervan gaat Mosheuvel echter niet in, de genologie behoort niet tot zijn onderwerp. De laatste poging om een mogelijke samenhang tussen de verschillende gedichten te expliciteren betreft een onderzoek naar de semantische woordvelden die als thema herkenbaar zijn en die bovendien als zodanig een verbindende functie hebben. Dit levert een interessante analyse op van de eerste twee gedichten.Ga naar voetnoot4 t/m breken. Jammer genoeg strekt dit on- | |
[pagina 550]
| |
derzoek zich niet verder uit, blijkbaar omdat die eerste twee gedichten door de dichter zelf de kern van het gehele werk zijn genoemd. Vervolgens gaat Mosheuvel na, of de thematische rangschikking der afdelingen, die Holst in zijn Rekenschap voor Een Winter aan Zee heeft aangewezen als het compositie-principe van de bundel, inderdaad aanwezig is, en of het onderscheid dat de dichter heeft gemaakt tussen ‘reeksen’ en ‘groepen’ steekhoudt. De eerste vraag beantwoordt Mosheuvel bevestigend zonder reserve, de tweede slechts onder voorbehoud. Waarom het onderzoek naar het thematisch verband via de semantische woordvelden niet is voortgezet, wordt echter niet duidelijk. Misschien heeft ook hier het al eerder genoemde dilemma gegolden. Het lijkt mij intussen van het grootste belang, dat juist ten aanzien van de samenhang in een bundel voor dit probleem een oplossing wordt gevonden. Misschien zou die gezocht kunnen worden in de richting die Vestdijk heeft aangewezen in zijn Albert Verwey en de idee.Ga naar voetnoot5 Weliswaar behoeft de wijze waarop Vestdijk zijn theorieën toepast op het werk van Verwey geen navolging te vinden, maar het principe van zijn aanpak verdient m.i. nadere overweging. Een combinatie met hetgeen Mosheuvel met de eerste twee gedichten uit EWAZ heeft gedaan, lijkt op het eerste gezicht vruchtbaar. De titel van Mosheuvels studie, Een roosvenster, is ontleend aan een karakteritiek die Nijhoff eens aan de bundel gegeven schijnt te hebben. Waar en wanneer Nijhoff zich aldus heeft uitgelaten, staat niet vermeld. Evenmin komen we precies te weten waarom deze karakteristiek zou moeten worden overgenomen. Dat het verschil tussen de samenhang in EWAZ en die van een verhaal het eenvoudigst is te typeren door te stellen dat het ‘en toen’ van een verhaal staat tegenover het ‘en’ van EWAZ (33), lijkt mij niet voldoende. Misschien heeft Mosheuvel hierbij ook gedacht aan het hiërarchisch karakter van de opbouw: hoofdthema - deelthema's, geordend in de afdelingen - de aparte gedichten (25). Hij zegt die evenwel niet. Een nadere toelichting op de metafoor ‘roosvenster’, eventueel op grond van de gethematsieerde semantische woordvelden, zou hoe dan ook welkom zijn geweest. Het hoofdbestanddeel van deze studie is te vinden in de ‘Aantekeningen’. Mosheuvel beschrijft van ieder gedicht de semantische structuur en ondersteunt deze beschrijving door haar systematisch en bijna steeds intersubjectief te baseren op structurele elementen en poëtische procédés in de tekst. Aan het eind van een afdeling gekomen, laat hij een narratologische beschrijving volgen van de groep of reeks van gedichten, en een bespreking van de (mate van) samenhang daarin. In de hermeneutiek heeft de onderzoeker zijn eigen lezing van de tekst mede tot voorwerp van zijn onderzoek; in wezen onderzoekt hij ook ‘zichzelf’. Daardoor is het onvermijdelijk dat mogelijke interpretaties over het hoofd worden gezien. Mosheuvel ziet dit duidelijk in. Ook bij zijn tekstanalyse en -interpretatie zijn andere lezingen c.q. toevoegingen mogelijk. Dit doet aan de controleerbaarheid van het hier geleverde onderzoek echter niets af. Juist omdat dit onderzoek zo expliciet is uitgevoerd, is het een criticus mogelijk zijn eventuele andere interpretaties er nauwkeurig tegenover te stellen. Dat hiervan dan ingrijpende wijzigingen in het totaalbeeld van de hier geboden interpretatie het gevolg zouden zijn, lijkt mij echter niet waarschijnlijk. Daarvoor is het te betrouwbaar. | |
[pagina 551]
| |
Bij dit alles blijft Mosheuvel zich vrijwel steeds binnen de voorstellingswereld van Roland Holst bewegen. Verklaringen van heimwee, zee e.t.q. formuleert hij zoveel mogelijk in termen van Holst zelf, dat wil zeggen door middel van citaten uit Eigen Achtergronden, Uit zelfbehoud, De afspraak en soms uit gedichten. Deze voorstellingswereld is dus zelf niet, of nauwelijks, voorwerp van interpretatie. Wat in termen van ‘ons lezers’ bedoeld zou kunnen zijn met bijv. meeuw (I 1) of dag, nacht en eedlen (I 5) blijft zo goed als buiten beschouwing. Ook hier treffen we dus, maar nu impliciet, een beperking aan in de opzet. Als we echter de eerste doelstelling van deze studie, ‘wat staat er in de afzonderlijke gedichten van EWAZ?’, confronteren met Mosheuvels begripsbepaling van interpreteren: ‘het toekennen van betekenis aan een tekst en dat in de ruimste zin’, en met de daarop volgende opmerking: ‘De lezer stelt niet de in de tekst aanwezige betekenis vast, hij stelt mogelijke betekenissen vast en kiest daaruit’, dan moeten we concluderen dat deze beperking niet met het theoretisch kader uit de ‘Inleiding’ gegeven is. Hieraan wil ik toevoegen dat de bedoelde wijdere interpretatie mij soms geboden lijkt. Naar aanleiding van I 1, regel 7-8, klimt op de kou om mijn stem / een meeuw, en kermt en tuimelt,Ga naar voetnoot6 verklaart Mosheuvel de ‘specifieke functie’ van meeuw eerst door Holsts Eigen achtergroden te citeren: ‘De kreet der meeuwen roept de mens naar de kustgebieden, “[...] waar hij betooverd wordt tot een vermoeden van andere eilanden overzee, waar het leven volkomener en helderder is.”’ (49) Hij voegt hieraan toe, ter nadere verklaring van regel 7-8: De kreet van de meeuw in I 1 echter schampt af op de wanhoop van de ik. (de eerste cursivering van mij, Bl.) Wie binnen de ‘mythe’ van Holst blijft, dat wil zeggen: binnen de voorstellingswereld die Holst in zijn commentaar zelf heeft gschilderd, kan moeilijk een andere toelichting geven. De meeuw is dan een ‘personage’, dat naast de ik-figuur optreedt. De tekst in EWAZ echter laat anders vermoeden. Daar staat dat de meeuw klimt op de kou om mijn stem, dat wil zeggen ‘op mijn stem die door kou is omgeven’.Ga naar voetnoot7 Het voorzetsel op laat hier twee interpretaties toe, die mijns inziens tegelijk geldig zijn: 1) ‘op mijn stem’: vgl. ‘op mijn roep’; d.w.z. dat de meeuw aan de stem / roep van de ‘ik’ gevólg geeft; 2) vgl. ‘op de berg’, ‘op de helling’, sc. ‘omhoog’; de kou / winter maakt het dus mógelijk dat de meeuw omhoog klimt, en wel ‘langs die stem’. Volgens deze tekst is het niet zonder meer aangewezen het citaat uit Eigen achtergronden ter toelichting te gebruiken, zoals dat bijv. wèl het geval is ten aanzien van ‘Een winteravondval’ uit Voorbij de wegen. In deze twee teksten is de voorstelling van zaken, en dus de functie van de meeuw, niet gelijk. Is dáár de meeuw een personage náást de ‘ik’, hiér heeft de formulering alleen maar zin als we die als een metafoor zien voor een innerlijk gebeuren. Deze metafoor vraagt om een verklaring. Die kunnen we geven door bijv. te denken aan iets als ‘de stem van het verlangen’, het verlangen van de ‘ik’. Hiermee komt al in het eerste gedicht van de bundel de noodzaak naar voren verder te zien dan alleen de voorstellingswereld van Holst. Deze vorm van interpretatie heeft dan al meteen repercussies ten aanzien van de analyse | |
[pagina 552]
| |
van I 1. Regel 7 vormt een tegenstellende parallel met regel 4, zij overstemde hem (nl. de dag), terwijl kermt en tuimelt een parallel te zien geeft met hetgeen over de dag wordt gezegd in regel 2-3. Hiermee is de noodzaak gegeven tot nadere invulling, c.q. verklaring van ‘dag’, hier gezien als de periode die op de ‘nacht’, vólgt. Dat dit verderzien niet alleen op grond van I 1 kan gebeuren, is duidelijk. Ik geef toe dat een interpretatie van wijdere strekking in veel opzichten een zware, zo niet een hachelijke onderneming zou zijn, vooral als alleen EWAZ voorwerp van onderzoek uitmaakt. Misschien zijn we er nog niet aan toe en moet eerst het overige werk van Holst bundel voor bundel en boek voor boek bestudeerd worden, voordat we hiertoe kunnen overgaan. In dat geval zou het voorwerk dienen te geschieden met de nauwkeurigheid van Mosheuvel. Maar ook zou ik wensen dat de openingen naar een wijdere interpretatie ten minste gesignaleerd worden. Achterin Mosheuvels studie staan enige belangrijke bijlagen. Laat deze kwalificatie voldoende zijn om de bespreking ervan tot enige kanttekeningen te mogen beperken. Wat ik mis, is een register van wat men ‘sleutelwoorden’ voor het oeuvre van Roland Holst zou kunnen noemen. Juist met het oog op voortgaand onderzoek zou zo'n register nuttig zijn geweest. De eerste bijlage betreft de prosodische bouw van de gedichten in EWAZ. Het hierin onder II gestelde lijkt mij niet geheel juist c.q. onduidelijk geformuleerd: ‘II. Een versregel telt 6 of 7 lettergrepen, samenhangend met staand of slepend rijm.’ Volgen enige uitzonderingen op deze regel, het aantal lettergrepen betreffende. De ‘samenhang’ met het rijm echter verdient op zijn minst ook toelichting. In betrekkelijk veel gevallen namelijk is het rijm slechts ‘staand’ te noemen als men alleen let op het aantal syllaben, te weten 6, maar ‘slepend’ als men ook de klemtoon in aanmerking neemt. Deze bijlage is uitsluitend beschrijvend. De kenmerken van de prosodische bouw geven Mosheuvel geen aanleiding tot een poging het genre waartoe deze gedichten binnen de poëzie zouden kunnen behoren, aan te geven. Situering ten opzichte van de ‘spreuk’, het ‘(perzisch) kwatrijn’ en het ‘epigram’ blijft buiten beschouwing. Waarschijnlijk heeft ook dit te maken met de beperkingen die Mosheuvel zich heeft opgelegd. Ik kan daar heel goed inkomen, maar zou in dit geval het waarom toch wel graag vermeld zien. De vraag dringt zich immers op, in hoeverre het karakter van deze gedichten, genologisch benaderd, er toe doet bij de interpretatie ervan. In dit verband wil ik nog even teruggrijpen naar een passage op blz. 26 van de ‘Inleiding’, waar Mosheuvel spreekt over het ‘lyrisch subject’, of de ‘lyrische instantie’. Dat is ‘degene die de teksten aan de lezer voorlegt. Het is geen persoon, maar een functie die men voor alle gedichten van EWAZ kan aanduiden als “ik dicht: [tekst]”.’ Mosheuvel vergelijkt dit ‘ik’ met de impliciete auteur of vertelinstantie in een verhalende tekst. In een noot voegt hij daaraan toe: ‘Het is in grote trekken het concept dat door Booth wordt aangeduid als “implied author”.’ Met nadruk citeert hij daar vervolgens de begripsbepaling uit Rhetoric of fiction: ‘the “implied author” chooses, consciously or unconsciously, what we read; we infer him as an ideal, literary, created version of the real man; he is the sum of his own choices.’ (mijn cursivering, Bl.) Deze stellingname doet echter de vraag rijzen, in hoeverre de ‘ik’ in EWAZ - en die in het meeste werk van A. Roland Holst - een personage is dat van de geïmpliceerde auteur à la Booth onderscheiden dient te worden. In hoeverre hebben we hier te maken met zgn. | |
[pagina 553]
| |
rolgedichten, waarvan Perks ‘Iris’ en ‘De ontdekker’ van Slauerhoff misschien wel de duidelijkste voorbeelden zijn in onze literatuur? Geeft niet juist de mythische voorstellinsgwereld in het oeuvre van Holst aanleiding tot deze vraag? En leidt dit niet tot een tweede vraag, namelijk die naar de consequenties hiervan voor de interpretatie van deze gedichten? Als men uitgaat van een ‘ik’ met een functie die vergelijkbaar is met de geïmpliceerde auteur van Booth, dan is de ‘ik’ in de gedichten één van diens ‘choises’ Òf men moet voor de lyriek deze parallellie verwerpen. De keuze van de eerste druk als basistekst voor de interpretatie wordt in de tweede bijlage verantwoord. Mosheuvel vermeldt voor deze keuze twee overwegingen: ten eerste ontbreekt tot nu toe een definitieve editie van het verzameld werk, ten tweede ‘bevat de tekst in de spelling De Vries en Te Winkel tenminste één dubbelzinnige plaats minder, misschien twee.’ Deze overwegingen gaan m.i. voorbij aan de grondvraag: Welke edities zijn geautoriseerd? Dan pas komt de tweede vraag: welke geautoriseerde editie kan ik, met het oog op mijn doelstelling en het aanwezige materiaal, het best gebruiken? En dan ten derde: wat doe ik, in verband met mijn doelstelling, met de geautoriseerde varianten? Latere geautoriseerde drukken kunnen ‘verbeteringen’ van de tekst bevatten, zoals de eerste druk die heeft ten opzichte van het manuscript, een versie die Mosheuvel wèl gebruikt. Ik heb de tekst die Mosheuvel geeft, die van de eerste druk, vergeleken met de vijfde druk (1941), waarover ik toevallig beschik. Verschillen zijn: In III 5, regel 6, staat in de vijfde druk achter vond geen komma, evenmin als in IV 1, regel 1, achter licht. De door Mosheuvel gesignaleerde zetfout een kant II (2), voor ‘aan kant’, is in de vijfde druk verbeterd, evenals de aanduiding van afdeling IX als XI, en in III 6 noodlot voor ‘noodlot’. Het ontbreken van een afsluitend leesteken aan het eind van II (4) merk ik echter ook in de vijfde druk op. Er is dus maar één fout van de vier blijven staan (het ontbrekende leesteken), terwijl bovendien twee komma's zijn toegevoegd. Hierdoor rijst de vraag of gelijdelijk (in X 4), dat zowel in de eerste druk als in de vijfde voorkomt, inderdaad als een spelfout moet worden aangemerkt zoals Mosheuvel wil (zie ook blz. 251 en noot 125). Het komt mij voor dat op zijn minst overwogen moet worden of deze schrijfwijze niet met opzet kan zijn gebruikt. Als ik naast ‘gevoeglijk’ de vorm ‘voegzaam’ plaats, die béide ‘passend, geschikt, behoorlijk’ betekenen, vraag ik mij af of gelijdelijk niet gebruikt kan zijn in de plaats van ‘lijdzaam’. Men vergelijke het gebruik van het opmerkelijke - in dit geval: archaïsche - verouden in VI 5. De derde bijlage handelt over het manuscript. Over de herkomst maakt Mosheuvel slechts enkele opmerkingen. Hij voegt daaraan toe: ‘Voorlopig moet ik met deze globale indicaties volstaan’. Dat ‘voorlopig’ intrigeert. Ik hoop van harte dat Mosheuvel deze belofte zal inlossen. Het boek wordt afgesloten met een overzicht van de voorpublikaties uit EWAZ in tijdschriften en met de tekst van Holsts Rekenschap voor Een Winter aan Zee. Drukfouten komen slechts sporadisch voor. Hinderlijk alleen zijn: p. 24, regel 22-23, waar tweemaal VIII 1 en VIII 2 staat in plaats van ‘VII (1)’ en ‘VII (2)’; en p. 234 waar boven het geciteerde gedicht IX 6 staat in plaats van ‘IX (6)’. De omvang van mijn recensie moge een teken zijn voor het belang dat ik aan deze studie hecht. Ik heb nogal eens gewezen op zaken die niet aan de orde komen. Het is het gevolg van de beperkingen die Mosheuvel zich heeft opgelegd. Dat hij dit heeft gedaan, | |
[pagina 554]
| |
is niet verwonderlijk. Een notoir moeilijke bundel als EWAZ vertoont als het ware een wildgroei van problemen. Dat hij eerst met het kapmes aan de gang is gegaan, is een teken van wijs beleid. Op een magnum opus heeft hij (gelukkig) niet gemikt. Wat hij wèl heeft gewild, heeft hij bereikt: het leggen van een zeer betrouwbare basis voor de verdere Holst-studie.
Goeman Borgesiuslaan 10, Groningen
w. blok |
|