De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||
Toneelleven in Deventer in de vijftiende en zestiende eeuwJeannette M. Hollaar
| |||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||
spoelden teofelus spull op dese tyt mer voir gheen gewoonte / gegeven vij gul. (Str Dev. 1436-1. f.15v). Deze spelers krijgen een hoog bedrag, maar alleen voor deze keer. Dit zal wel bete kenen dat ze niet op het Raadhuis speelden, maar buiten: het gemeentebestuur zal zich niet verplicht gevoeld hebben tegen zijn zin opvoeringen op het Raadhuis toe te staan. Hier lijken we een glimp op te vangen van een groep die vaker vertoningen verzorgde en zich daar ruim voor liet betalen, zeker in verhouding tot de gewone lonen en prijzen. Zo is b.v. twee gulden het basisloon van de beul (Str. Dev. I, p. 346). In een wat opgewekter sfeer kan men er een representatief diner voor vier personen of een beschaafde borrel voor vierentwintig personen mee betalen (Str. Dev. I, p.343, 345). De Theophilus-spelers zijn geen beroepstoneelgezelschap geweest in de moderne zin van het woord, maar het was in de middeleeuwen geen uitzondering dat men op meer dan één manier zijn inkomen verwierf: een gitarist trad ook als bakker op (vgl. Cam. rek. Dev. III-1, p. 452 met id. III-2, p. 40) en Bertold Posteydenbakker hielp bij het essayeren van munten. (Str. Dev. III, p. 104) Helaas blijven de schepenen bij hun voornemen: bijna vijfendertig jaar lang horen we niets meer van enig vastenavondspel. De eerste tijd daarna zijn de vermeldingen nog spaarzaam en pas diep in de zestiende eeuw gaan ze een grote regelmaat vertonen. Het eerst en het vaakst vinden we spelen van jongen, (jonge) gesellen of kynderen, die hun kunnen demonstreren voor Schepenen en Raad en beloond worden met enkele kromsterten of butken (grijpstuivers). Daarbij is de grens tussen toneel en andere soorten spel niet altijd scherp. Soms vertoont men een niet nader omschreven spyll (Str. Dev. 1474, f. 5r; 1497-2, f. 5v; 1500-2, f. 3r), soms staan er ook titels genoemd. Deze tonen aan dat zowel bijbelse spelen als kluchten op het repertoire stonden. De eerste groep is vertegenwoordigd met dat spill... van koning aszwerus (1474, f. 5r), die historie van david ende golias (1500-2, f. 5v; 1501-2, f. 6v) en dat spyl... van die hilgen drie konningen (1509-2, f. 15r), het enige spel dat de jonge gesellen op Wisseldag op het Raadhuis komen spelen. In het lichtere genre speelt men Van Lysken dat sie enen man hebben wolde die nae den harnasche roeke (1470-2, f. 5v). Verder lezen we van gesellen die den duuel op een kussen bonden (1501-2, f. 6v) en van die anderen die dat andere spill (sc. na Ahasverus) spoelden ende danseden maurys dans (1474, f. 5r). Deze dans keert terug in 1506: Item den Jongen gesellen die mauritius dans spuelden (1506-2, f. 6v). Mogelijk doelt men er ook al op in 1445, als er sprake is van gezellen die op heijdens danseden. Over het thema van het eerste stuk is niets naders te vinden; de beide andere vertoningen bieden wel aanknopingspunten. ‘Zij bindt de duivel op een (het) kussen’ is als zegswijze ook van elders bekend en de betekenis is dan: ‘ze is voor geen kleintje vervaard, ze is iedereen de baas’. Er is over deze uitdrukking meermalen geschreven, het uitvoerigst door J. Grauls in verband met een tweetal schilderijen van Pieter Breughel, waarop ze in beeld gebracht is: het Spreekwoordenschilderij (1559) en Dulle Griet (1565). Grauls is van mening dat de oorsprong van de zegswijze te vinden is in de legende van de H. Margaretha, omdat de vrouw die de heldendaad verricht soms Griet heet. De op de Deventer post na oudste bewijsplaats voor de uitdrukking zijn regels in de Mariken van Nieumeghen, waar Marikens boze tante zegt: | |||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||
Ick stae quaet ghenoch om den duvel te snoerene, Oft om op een cussen te binden, al waer hi kintsch. (r. 118-9) In zijn commentaar op deze plaats ontkent P. Maximilianus (p. 23) het verband met de Margaretha-legende, maar zonder te verklaren waarom men zo'n feeks dan een Griet noemde. Grauls houdt dan ook vast aan zijn opvatting dat deze Griet afstamt van St. Margriet en citeert als bewijs een passage uit de Roomschen Uylenspieghel (1671), waarin inderdaad van de H. Margaretha verteld wordt, dat ze ‘den duyvel (heeft) genomen ende op een kussen gebonden. (Want de hardigheyd moet met sachtigheid der vrouwen overwonnen worden)’. (Grauls, p. 20) In oudere versies van de Margaretha-legende overwint zij de duivel echter op een andere wijze. Het citaat bewijst o.i. dan ook alleen dat men op den duur de (al bestaande) uitdrukking in verband is gaan brengen met de heldhaftige Margaretha. Vandaar dat in de vroegste teksten de naam Griet niet voorkomt of zelfs anderen de daad verrichten. Grauls zelf citeert (p. 24) uit een Geneughlijck Tafel-speelken de regels, waarin een man, in verband met zijn tyrannieke vrouw die hem de lantaren wil laten dragen, uitroept: Al waert een van die seven wyven/Dieden duyvel opt kussen deden blyven (waarbij men moet denken: ‘dan deed ik het nog niet!’). Er moeten dus verschillende verhalen in omloop geweest zijn, waarin de duivel onschadelijk gemaakt werd door hem op een kussen te binden. Wat daarbij de functie van het kussen was, blijft raadselachtig.Ga naar voetnoot4 Op beide schilderijen van Breughel is duidelijk te zien, dat de duivel wel liggende op, maar niet aan het kussen gebonden wordt. Niemand heeft tot nog toe aandacht geschonken aan de merkwaardige schuitjesachtige vorm en de kleuren (van boven zwart, van onderen rood) van het kussen op het Spreekwoordenschilderij (dat op Dulle Griet is rechthoekig en zwart). Wat daar afgebeeld staat is zeker geen hoofdkussen. Een zitkussen van die vorm is evenmin waarschijnlijk. Zo Breughel een werkelijk bestaand model afbeeldde, dan moet dat een bijzondere functie gehad hebben. Welke is echter niet eenvoudig vast te stellen. En al was dat wel mogelijk, dan nog is het de vraag of Breughel de oorspronkelijke betekenis wèl kende. Toevoegingen als in de Mariken van Nieumeghen (‘al waer hi kintsch’) of in de Roomschen Uylenspieghel (‘hardigheyd met sachtigheid overwinnen’) lijken, ook om hun tegenstrijdigheid, geen opheldering te geven omtrent de herkomst van de uitdrukking; ze wijzen er eerder op dat men deze ook toen al niet meer begreep en daarom behoefte voelde haar althans een schijn van logica te verlenen. Het kussen zal oorspronkelijk wel een magisch voorwerp geweest zijn, dat de duivel (of een andere boze geest) van zijn macht beroofde, zodat iemand hem kon boeien.Ga naar voetnoot5 Opmerkelijk is dat de Deventer rekeningpost geen vrouw(en), maar gesellen noemt. We vermoeden dan ook dat hun uitbeelding aansloot bij een oude traditie, waarin de wonderbaarlijke werking van het kussen hoofdzaak was en ieder die over dit wondermiddel beschikte de duivel onschadelijk kon maken. | |||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||
Hoewel Maurijs of Mauritius dans met toneelspel weinig te maken heeft, is het voorkomen ervan toch belangwekkend genoeg om er even bij stil te staan. In de vijftiende en zestiende eeuw woedde in Europa de mode van de morisca (Sachs, p. 333-341). Beschrijvingen en afbeeldingen uit die tijd (zie b.v. Wolfram, tegenover p. 112) tonen aan dat het een zeer wilde dans was, waarbij men armen, benen en romp in de vreemdste bochten wrong. Aan het eind van de negentiende eeuw is hij in Engeland herleefd als de Morris-dans. Oorspronkelijk zou deze dans verband houden met heidense vruchtbaarheidsriten, waarbij boze geesten, verbeeld door dansers met zwartgemaakte gezichten, verjaagd werden door anderen, die soms gewapend waren met zwaarden, soms namaakpaarden om de heupen droegen. Allerlei vormen van deze volksdans werden of worden aangetroffen op Mallorca, in Spanje, Roemenië en Engeland. Eén van die vormen is de zwaarddans, die, zoals we straks zullen zien, ook in Deventer vertoond werd, en wel door de smidsgezellen. Van het namaakpaard vinden we mogelijk sporen in een post uit 1546, luidende: Op octava petri die spoelluyden die opt raidhuys voell wonders spoelden mitten perdeken mit springen ende anders want oerre voell was geg. iij lb.Ga naar voetnoot6 (Str. Dev. 1546, f. 10r) Een andere vorm ontwikkelde zich doordat men de betekenis van de zwartgemaakte gezichten niet meer begreep en de strijd tussen de twee groepen ging interpreteren als die tussen Moren en Christenen. In Spanje neemt de dans dan tevens elementen over uit Moorse dansen; vandaar de naam morisca. Met vastenavond voerde men ook wel een reidans uit, waarin een nar en een moor meedansten. De dans van de Deventer gesellen zal van het laatste type geweest zijn. Niet alleen het op heijdens dansen wijst daarop, het lijkt ons ook de enige verklaring voor de uitzonderlijke vorm, waarin de naam van de dans in de rekeningposten optreedt. Is Maurijs, gespeeld met au in de plaats van o, al ongewoon, het gelatiniseerde Mauritius is zo afwijkend, dat we eraan zouden twijfelen, of we wel met de morisca te maken hebben, als niet tevens de overgangsvorm maurijs voorkwam. Nu zoeken we de verklaring in een kerstening van de heidense dans door een verbinding met de H. Mauritius, wiens naamdag (22 september) ook wel Maurisdach of Moritzentag heette. Op grond van zijn naam en zijn Egyptische afkomst werd hij wel als moor afgebeeld en bovendien komt hij voor als patroon van de wapensmeden, zodat men misschien ook de bij de dans gebruikte zwaarden met hem in verband bracht.
Een tweede categorie vijftiende-eeuwse spelers, ongetwijfeld volwassenen, krijgt duidelijk hogere bedragen betaald voor hun optreden dan de tot nu toe genoemde groepen. In 1484 vinden we op vastenavond de opmerkelijke post: Item noch op denzelfden dach den bergervaerres die van Susanen spoelden gegeven ij lb. i st. (Str. Dev. 1484-2, f. 6v) Het Deventer Bergenvaardersgilde was zeer beroemd. Zoals hun naam al zegt, voeren ze op Noorwegen, waar ze vooral stokvis gingen halen. In de koude wintermaanden, als de vaart stil lag, kortten ze zich blijkbaar de tijd (en vulden ze, zeker als ze bui- | |||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||
ten speelden, hun inkomen aan) met toneelspelen. Wellicht een oude traditie: al in 1365 kregen immers hun voorzaten de schymmans een uitkering tot horen spele. Het kan zijn dat we hier weer slechts het topje van de ijsberg zien en dat de schaarse vermeldingen niet inhouden dat de Bergenvaarders niet vaker speelden, maar alleen dat de stedelijke overheid er zich zelden mee inliet. Deze beloont ze voor haar doen royaal: ze krijgen wel acht maal zo veel als de jongelui. Toch is het een gering bedrag vergeleken bij de kosten van de beide maaltijden op de maandag en dinsdag to vastelavent, te weten 68 pond! Hierna verdwijnen de Bergenvaarders weer spoorloos van het vastenavondtoneel. Wel vinden we in 1517, midden in een lange opsomming van kosten voor eten, drinken, muziek en een zwaardendans, die dat spill spoelden van Suzanne. j. take (sc. wijn). (Str. Dev. 1517-2, f. 12r). Het- of eenzelfde spel dus, maar gezien de geheel andersoortige beloning denkelijk andere spelers. Een post uit 1486 toont aan dat de raadsleden ook opvoeringen buiten de Raadszaal, en dus voor een groter publiek, bijwoonden op kosten van de stad. Alweer na de uitgaven voor de maaltijd van schepenen en raad des dinxdages to vastelavent noteert de cameraer: Item op den selven dach den luyden die dat spill opden wagen spoelden geg. van gehiete des Raets ij lb. (Str. Dev. 1486, f. 7r). Aangezien de raadsleden bij deze publieke voorstelling wel niet als enigen iets betaald zullen hebben (bij de collecte?), waren deze luyden (ook de term is uitzonderlijk) mogelijkerwijs een met de wagen rondtrekkende groep mensen die (een deel van) hun broodwinning vonden in toneelspelen.
Vermeldingen van andere dan vastenavondspelen vinden we in de vijftiende eeuw nauwelijks. Dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat er niets gebeurde, maar een volslagen stilzwijgen wijst toch niet op een grote bedrijvigheid. Twee maal doet zich een plotselinge opleving voor, en wel in 1441 en 1453, als een kennelijk groots opgezette opvoering van het spel van ons heren verrisinge plaats vindt op de Brink. Beide keren blijkt dat de band met de kerk niet geheel verbroken is: bij die matscap die daer gedaen wort van denghenen die dat spul gepuelt hadden (Str. Dev. 1441-1, f. 2r), 's avonds in het stadswijnhuis De Steerne, betaalt het kapittel telkens de helft van het gelag en de gemeente de andere helft. Het spel lijkt wèl geheel los te staan van de liturgie: in 1441 speelt men het Verrijzenisspel op de maandag na Beloken Pasen (24 april) en in 1453 zelfs vijf weken na Pasen, des sonnendages na Meye (6 mei). Afzonderlijk genoemd worden beide keren de gesellen die die helle verwairden in den spele. De eerste keer betaalt men ze 1½ gulden, omdat ze den scepenen schatteden, d.w.z. aanheiden en om geld vroegenGa naar voetnoot7, de tweede keer wordt hun by gehete der Scepenen ij ons heren gulden maken ij pont xv kromsteerten uitgekeerd. De bewakers van de hel hadden blijkbaar een zwaardere taak dan de andere medewerkenden, wellicht zelfs | |||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||
een riskante. De hel vormde in de passiespelen een gedeelte van de scène, naast o.a. Je zus' graf, het paleis van Herodes en de hemel, zoals te zien is op een reconstructieteke ning van de opvoering van een paasspel in Luzern in 1583 (Berthold, afb. 154, 155). De verschrikkingen van de hel maakte men aanschouwelijk door een vuur in die afdeling Worp geeft daarvan een beschrijving aan de hand van een tekening uit het handschrift van een Passion, in 1547 opgevoerd te Valenciennes. Hij zegt: ‘De ingang van de hel wordt voorgesteld door den kop en open bek van een reusachtig en afschuwelijk beest; in dien bek ziet men tusschen vlammen een paar mensen, terwijl twee duivels naar buiten treden.’ (Worp I, p. 63). De Deventer bewakers van de hel vormden dus waarschijnlijk de brandwacht die ervoor moest zorgen dat het vuur zich niet te ver uitbreidde, - bijvoorbeeld naar het perrick dat voor beide gelegenheden getimmerd was. De eerste keer verrichtte Simon Kistemaker dat karwei, de tweede keer de kupers. Wat moeten we ons voorstellen bij dit perrick?Ga naar voetnoot8 De meest voor de hand liggende verklaring is een omheining van de ruimte voor de spelers, waaromheen het publiek zich kon scharen. Maar Simon Kistemaker ontvangt niet minder dan veertig gulden aan arbeidsloon (materiaalkosten worden niet genoemd). Wat een enorm bedrag dat is, beseffen we als we zien dat dezelfde timmerman in 1441 vijftien gulden in rekening brengt voor tien vensters in De Steerne, gemaakt uit het duurste eikehout. Een jaar later werken twee van zijn knechts veertien dagen aan het beschot van de wanden in het wijnhuis tegen een loon van ruim tien gulden. Bij de tweede opvoering maken de kuipers een perrick voor ongeveer vijfentwintig gulden. Die zullen wel tonnen gebruikt hebben en dat was dus goedkoper. Een omheining van tonnen is echter niet goed voorstelbaar. Aantrekkelijk is dan ook de suggestie van Worp: ‘Waarschijnlijk was dit (sc. perk) een soort amphitheater voor de kijkers.’ Hij staaft deze veronderstelling met een citaat uit een kroniek van Metz, waarin bij de vermelding van een passiespel in 1437 gezegd wordt: ‘fut faict le paircque d'une très noble façon, car il estoit de neuf sièges de haut ainsi comme degrés tout à l'entour...’ (Worp I, p. 69). Dat ‘perk’ althans in het Frans amfitheater kon betekenen is dus onbetwijfelbaar. Interessant is in dit verband de contemporaine tekening van de cirkelvormige en amfitheatersgewijs oplopende speel- en zitruimte, die men in 1425 in Engeland bouwde voor het spel van de Castle of Perseverance (Berthold, p. 238, 239). Ook voor de opvoering van het paasspel op de Wijnmarkt in Luzern werden oplopende tribunes getimmerd, zij het slechts langs één zijde van de markt. De in Deventer genoemde tonnen kunnen dienst gedaan hebben als onderbouw voor de planken waar het publiek op zat. Dat althans het notabele deel van het publiek een zitplaats had, is ook af te leiden uit de betaling van de viij quarten wyns die die Scepenen ter Steerne lieten halen doe men dat spel speelde als ons heren verrisenisse. (Str. Dev. 1453-2, f. 9r). In 1453 worden ook nog de regisseur en enkele spelers afzonderlijk genoemd: Item bi Rolof van Twickel angherekent (= gedeclareerd) die wile dat ouer dat spil van ons heren rijsinge geseten hadde te ordiniren ende scriuen ij lb. x kr, en Item bi Ouereng / Leyden / ende Reyner van Rensen die ridders weren in den spele vors(eit) verteert / in den spele vi quairten maket i lb. vij̶ kr. (= 6 ½) (Str. Dev. 1453-2, f. 9r) | |||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||
Wie Rolof van Twickel was, is niet na te gaan; het ontbrekende onderwerp in de bijzin doet vermoeden dat hij het ordiniren ende scriuen tot taak hadGa naar voetnoot9, maar zoals zo vaak is het kreupele proza van de cameraer niet ondubbelzinnig. Ook Van Rensen is een onbekende, maar Overeng en Leyden behoorden in deze jaren tot de schepenen. Dat zij optraden als ridder wijst ook al op het uitzonderlijke karakter van deze opvoering; blijkbaar was de hele stad erbij betrokken. In 1453 doen zich een aantal merkwaardigheden voor. De kuipers worden eind april door de ene cameraer betaald;Ga naar voetnoot10 dan verreken hij ook wat drie schepenen en de vrouwen van (waarschijnlijk) twee medewerkers aan het spel in De Steerne verteerden doe men dat spil solde gespuelt hebben. Deze formulering èn het feit dat de andere cameraer pas op 6 mei de kosten van eten en drinken tijdens en na het spel boekt, doen vermoeden dat het spel een keer uitgesteld is. De regisseur, de bewakers van de hel en de ridders krijgen om onduidelijke redenen hun beloning zelfs pas eind juni. Waarom de stad zich twee maal, met een tussenpoos van twaalf jaar, zulke grote financiële offers getroostte voor de opvoering van een Verrijzenisspel, blijft raadselachtig. We zochten een verklaring in de tijdsoinstandigheden, maar daar vonden we weinig aanknopingspunten. In 1441 en 1442 zijn wèl de gebruikelijke Wisseldag- en vastenavondsuitkeringen achterwege gebleven, zonder dat iets blijkt van financiële nood van de stad (zoals b.v. in 1427 het geval was). Misschien dat een diepergaand historisch onderzoek hier opheldering kan geven. Tegen het einde van de vijftiende eeuw zien we een nieuwe speel- of althans subsidietraditie opduiken, en wel ter gelegenheid van de kermis, die in Deventer bestond uit een aantal bid- en boetedagen. Op de drie vrijdagen vóór St. Margriet (20 juli) trok een grote processie biddend en zingend, iedere keer langs een andere route, door de stad, kruisen en reliquieën meedragend. Op de tweede vrijdag kwam men over, op de derde vlak langs de Brink. Op een of twee van die vrijdagen is daar een passie en/of St. Barbaraspel opgevoerd, waarschijnlijk steeds bij het een maal genoemde kruis, dat daar ter gelegenheid van de jaarmarkt geplaatst was. De spelen zijn in ieder geval latere toevoegingen aan de processie. In de oorspronkelijke orde van dienst, die waarschijnlijk van rond 1400 dateert en het hele gebeuren nauwkeurig beschrijft, wordt geen melding gemaakt van enig spel (Dumbar I, p. 285). Voor het eerst in 1481 betaalt de stad in juli den gesellen van Sunthe Barbaren gilde... to vulleste tot oeren spoele vi lb. Het Barbaragilde was geen gilde van vaklieden, maar behoorde naar de omschrijving van Dumbar (I, p. 46), tot de ‘andere Gilden of Broederschappen, bijgenoemt naer zoodaenige Heiligen als tot haere Beschutheiligen hadden verkoren, meest alle op gezette tyden aen behoeftige menschen uitdeelingen doende waerin Adel en Burger, Mannen en Vrouwen, Weduwen, Jongegezellen, Jongedochters, In- en Uitheemschen... zonder onderscheit wierden angenomen’. Dergelijke gilden zijn ook van elders bekend (Worp I, p. 56-57). | |||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||
Het duurt een hele tijd voor we weer iets lezen over een spel van het Barbaragilde Wel vinden we vaak posten als: den Jonfferkens die op onse kermysse ommeghaen to oerrer versyringen vi lb.Ga naar voetnoot11 (Str. Dev. 1500-2, f. 10v.) Die Jonfferkens heten een ande jaar de yonge Jofferen van Sinte Barbarengilde; leden van het gilde liepen dus, fraai uitgedost, mee in de processie. Omstreeks dezelfde tijd (1502) beginnen meestal niet nader aangeduide gesellen op één of twee kermisdagen de passie te spelen. Eén maal (in 1525) doet dat Henrick Glasemaker mit synre geselschap. Na 1520 wordt dit spil van de cruysdrager (zoals het in 1505 genoemd wordt) één of beide keren vervangen door het St. Barbaraspel van het gelijknamige gilde; tot 1545 krijgt het daarvoor vrijwel jaarlijks zes pond uitgekeerd. Wie er meespeelden vernemen we niet. De hoge subsidie - acht pond voor een passiespel en zes voor een St. Barbaraspel, waarbij dan nog een even groot bedrag komt voor de versyringe van de Jonfferkens - steekt nogal af tegen de enkele butken die in deze jaren sporadisch voor een vastenavond- of Driekoningenspel geboekt staan. Plotseling heeft het stadsbestuur weer genoeg van het subsidiëren van de passiespelende gesellen; in 1543 lezen we: tot dat lyden spoel nihil (Str. Dev. 1543, f. 14v). Drie jaar later krijgt Meester Henrick Stratenmaiker nog eens zes pond voor een Barbaraspel (Str. Dev. 1546, f. 6v). Kort daarop gaat de organisatie van de kermisspelen over in andere handen, zoals verderop zal blijken.
Lijkt de belangstelling voor vastenavondspelen aan het begin van de zestiende eeuw verflauwd, in de veertiger jaren wordt de bedrijvigheid weer heel groot en doen zich zowel bij de vastenavond- als de kermisspelen tal van vernieuwingen voor. In 1544 melden zich op het raadhuis maar liefst vier groepen jongelui met een spoel dat nyet gesien wordt dan hem gedanckt. (Str. Dev. 1544, f. 9v). Ze worden alle vier met een paar stuivers afgescheept, evenals in 1546 etlicke jongen die begeerden een comedie tspoelen. Dat overkomt dat jaar zelfs de clerken, die hetzelfde begeerden, terwijl in 1543 op St. Pietersdag nog twee partien clercken in de raadkamer mochten spelen (Str. Dev. 1543, f. 13v.). Intussen zien we hier de moderne ideeën weerspiegeld: het stuk heet geen spel meer, maar een comedie. Dat is niet bijzonder vroeg voor een stad waar Alexander Hegius aan het eind van de vijftiende eeuw aan de Latijnse school het humanisme geïntroduceerd had, terwijl zijn huisgenoot Richard Paffraet Deventers roem als drukkersstad vestigde, o.a. door de uitgave van enkele humanistische geschriften (Koch, p. 58). Richard's zoon Albertus verzorgt in het begin van de zestiende eeuw de eerste Nederlandse edities van twee comedies van Terentius. Bij een andere Deventer drukker, Dirk van Borne, verschijnen omstreeks dezelfde tijd twee tragedies van Seneca, nl. Thyestes en Phoenissae. Een eerste opvoering van weer een andere Senecaanse tragedie vermelden de rekeningen in 1544: Noch een ander (sc. spel) van Hercules die voir opt Raidthuyss spoelden want jufferen ende vrouwen ons overquemen vi st. br. En de dag daarna: Noch op dinxdach (sc. to vastelavondt) die daer spoelden tragediam de Hercule furente voer den samender Raedt i lb. | |||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||
Opvallend is het verschil in beloning voor beide opvoeringen (zes stuivers brabants is minder dan 0,4 pond). De eerste keer lijkt men buiten gespeeld te hebben: door de (onverwachte?) komst van jufferen ende vrouwen was er binnen te weinig ruimte of aandacht voor het spel. Misschien zelfs konden de raadsleden daardoor ook niet komen kijken en betalen ze de zes stuivers voor de vergeefse moeite. Het ontbrekende konden de spelers mogelijk ophalen door middel van een collecte - een gebruik waarvoor we elders ook aanwijzingen tegenkwamen. Wie speelden die tragedie? Te verwachten is dat de leerlingen van de Latijnse school, de clercken dus, dat deden. Inderdaad zijn zij het die in 1546 een comedie willen komen spelen, maar hetzelfde willen de dag tevoren etlicke jongen. Of we uit het verschil in woordkeus mogen afleiden, dat de laatste geen scholieren waren, is niet zeker, maar wel waarschijnlijk: de cameraer streeft altijd naar een zo nauwkeurig mogelijke identificatie van de uitbetaling. Het is dan ook merkwaardig (en jammer) dat de spelers van de Hercules furens niet nader aangeduid worden. We kunnen niet uitsluiten dat het de clercken geweest zijn, te meer omdat ze in de eerstvolgende tijd regelmatig van zich laten horen en dan steeds een beloning van één à twee pond ontvangen. In de laatste decennia van de zestiende eeuw zijn het zelfs de enige acteurs die we ontmoeten. Ze komen voor in 1552, 1553, 1558, 1560 (voor het laatst op vastenavond), 1581, 1583, 1586, 1591, 1596, meestal met een niet nader aangeduid spel, Latijns spel of comedie. Slechts in twee gevallen is ook de titel overgeleverd: in 1552 spelen ze op vastenavond van Lazarus en in 1581 op Octava Petri (1 maart) dat spill van Lazaro und den Rijcken Man (Str. Dev. 1552, f. 10v.; 1581, f. 19v.). Opnieuw staan we voor een probleem: spelen de clercken twee maal hetzelfde spel, twee spelen over hetzelfde onderwerp of verschilt zelfs dat? Er zijn immers twee bijbelse figuren met de naam Lazarus en beider lotgevallen zijn gedramatiseerd: van de een de opwekking uit de dood, van de ander de vernedering door de rijke man en de opneming in Abrahams schoot. Vermoedelijk gaat het in beide gevallen om het laatste thema. De meeste zekerheid biedt de opvoering van 1581. Deze gaat duidelijk over het laatste onderwerp en de auteur van dit stuk moet Dirk Volkertszoon Coornhert geweest zijn. Dankzij felle protesten van de gereformeerden is het bekend, dat de Comedie van den blinde voor Jericho in 1584 door Deventer scholieren is opgevoerd (Van Doorninck, p. 117-138; Van Hooff - Gualthérie van Weezel, p. 120-130). Coornhert was al omstreeks 1550 bevriend met de Deventer burgemeester Henrick van Marckel; in diezelfde tijd schreef hij zijn Comedie van de Rijckeman. Deze werd weliswaar pas in 1582 gedrukt, maar de vriendschappelijke relatie tussen Coornhert en Van Marckel maakt het mogelijk dat men in Deventer ook al in 1552 over een afschrift ervan beschikte. De afwijkende titel kan er echter ook op wijzen, dat het toen om een andere dramatisering van hetzelfde thema ging, en wel om Macropedius' Lazarus Mendicus (gedrukt in 1541). De scholieren speelden immers ook stukken in het Latijn. Verder is bekendheid in Deventer met de schooldrama's van de Utrechtse rector en (mede-)broeder des Gemenen Levens niet verwonderlijk. Omdat nu in al deze gevallen als spelers de clercken genoemd staan, houden we rekening met de mogelijkheid dat de tragedie van 1544, waarbij ze niet genoemd worden, door anderen is opgevoerd. Wie dat waren, komt nog te sprake. Intussen zaten namelijk ook de volwassenen niet stil. In 1543 debuteert een nieuwe | |||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||
categorie spelers met een nieuw (maar niet modern) soort spel: gegeven den smeden die dat olde wiff to vastelavondt versmeden ut gratie ij lb. (Str. Dev. 1543, f. 14r.) De vertoning valt zo in de smaak, dat in 1544 die smeden van dat loiespoell vanden olden wijff iij lb. ontvangen, d.w.z. drie maal zo veel als de Seneca-spelers van dat drukke jaar, waarin vier andere groepen eenvoudig weggestuurd worden (Str. Dev. 1544, f.9v). Tien jaar later (maar van de tussenliggende periode ontbreken verscheidene rekeningen) ligt de betaling weer wat hoger en vernemen we iets meer van het spel: Noch den meisters vanden smeden die voirt raidhuys spoelden van een olt wijff een Jonck te smeden gegeven iiij lb. (Str. Dev. 1554, f. 12v.) En in 1558 luidt het nog iets preciezer: Item noch den smeden diet olde wijff versmeden ende van die olde .j. Jonck maicken iiij lb. (Str. Dev. 1558, f. 13v.) De laatste keer vinden we dit spel in 1563, als er ook enige verveling lijkt door te klinken in de formulering: Den Smeden op vastelavent vant olde wyff tversmeden hem geg. na older gewonten als sie sachten (= zeiden) iiij lb. (Str. Dev. 1563, f. 7r.) Hoewel het optreden van de meestersmeden als acteurs een nieuw verschijnsel is, bestond de band tussen het smedengilde en het gemeentebestuur al heel lang. Sinds 1425 ontvingen jonge smeden geregeld een klein vastenavondgeld (nl. een pond), ongeveer een tiende van wat de beter gesitueerde meisjes en jongens kregen. De smidsknechten of -gezellen vertoonden sinds 1517 de zwaardendans. Die kunst zijn de Jonge smedekens vanaf 1546 ook machtig: bij diverse vastenavondvieringen staan beide groepen naast elkaar vermeld. Maar alleen de meesters beheersten blijkbaar de techniek uit een olt wyff een Jonck te smeden. Zeker één maal, en mogelijk alle keren, vertonen ze deze kunst vóór het raadhuis, zodat ieder kon komen kijken. Het motief is, voor zo ver wij weten, niet bekend uit een spel, wel uit tal van volksverhalen (M. de Meyer, p. 88).Ga naar voetnoot12 Daarin wordt een oude man of vrouw in het vuur gehouden, gelijk een stuk ijzer rood gloeiend gestookt en daarna in het water gedompeld, waaruit hij of zij jong en stralend te voorschijn komt. In sommige versies verricht Christus dit wonder, in andere St. Eloi (= St. Eligius), zelf eens smid van beroep. Deze heilige komt voor als schutspatroon van het Deventer smedengilde onder de naam St. Loyen (Dumbar II, p. 181). We overwogen of dit de verklaring kon zijn van de eigenaardige term ‘loiespoell’, die we in 1544 aantreffen, maar het ontbreken van de toevoeging ‘sint’ maakt het verband met de heilige twijfelachtig, te meer omdat deze in de vertoning geen rol blijkt te spelen: het zijn telkens de smeden die als handelende personen worden genoemd. Geen van de andere betekenissen van ‘loi(e)’ biedt echter een betere oplossing. Het volksverhaal heeft soms een vervolg waarin een smid volgens hetzelfde procédé zijn vrouw of schoonmoeder een verjongingskuur wil laten ondergaan, met het desastreuze gevolg dat ze nog lelijker is dan voorheen of zelfs is veranderd in een aap (en zo ontstonden de apen, luidt dan het slot van het verhaal). De omschrijving in de rekeningposten, met name in 1558, maken het niet aannemelijk dat de Deventer smeden deze scène uitbeeldden: hun pogen lijkt met succes te worden bekroond. Evenals bij de op het kussen gebonden duivel hebben we de indruk dat we te maken | |||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||
hebben met een in oude volksgebruiken wortelende traditie, waarop kerstening en andere moderniseringen nog weinig invloed uitgeoefend hebben. Een groep volwassen spelers met modernere pretenties treffen we aan bij de vastenavondviering van 1546. Dan betaalt men den retorijkers die opten raidthuys spoilden durch ontheitt van scepenen ende raidt xij lb. (Str. Dev. 1546, f. 10r.) Dat is een aanzienlijke som, die echter wel een uitzondering blijft. Het uitzonderlijke zat misschien - de formulering is niet ondubbelzinnig - in het feit dat ze op uitnodiging van het gemeentebestuur kwamen spelen. Op de dinsdag van vastenavond 1565 treden ze, na het zwaarddansen van de smeden weer op, maar dan keert men den Rethoryckers upt Raedthuys .j. spoil spolende j lb. uit, nauwelijks meer dan wat de jongelui plegen te krijgen. (Str. Dev. 1565, f. 6v.) Helaas krijgen we niet te horen welke stukken de rederijkers speelden. We zouden dan mogelijk een bevestiging of weerlegging bezitten van de hypothese dat het diezelfde rederijkers waren die in 1544 tweemaal de Hercules furens opvoerden. Onbekendheid met het nieuwe fenomeen deed de cameraer toen misschien zijn toevlucht nemen tot de vage omschrijving ‘die...spoelden’. Ongewoon is dan wel dat deze rederijkers een Latijns stuk vertoonden. Om dat te verklaren kunnen we denken aan contacten met de docenten aan de Latijnse school; misschien ook is er achter de schermen al een andere figuur actief die we weldra voor het voetlicht zullen zien treden. Eén keer vernemen we een levensteken van de Deventer rederijkerij in een ander verband dan dat van vastenavond. In 1561 heeft de gemeente betailt den Rethoryckers uth beveell van Scepenen ende Raeth angaende tspoil sie op onse kermisse gespoilt wolden hebben vyff Carolus gulden facit vij lb. vij st. br. (Str. Dev. 1561, f. 7r.) De speeltraditie na de kermisprocessie was na het verdwijnen van het Barbaraspel (1545) door anderen voortgezet. Jammer genoeg ontbreken van 1546 tot en met 1549 alle rekeningen, juist de jaren waarin de overgang zich voltrokken moet hebben. In 1550 blijkt de verandering een feit: Item magistro Ambrosio gegeven durch ontheit van scepenen ende raidt van syn spoelen op Deventer kermisse ende ander xxv g. ft. L lb. (Str. Dev. 1550, f. 9v.) De rekening van 1552 bevat de ondateerbare post: Noch meester Ambrosius vereert van syn spoel xxiiij car.g. facit xxxiiij lb. iiij st. (Str. Dev. 1552, f. 9v.) Zes jaar later staat er: Den iiij Octobris by Scepenen ende Raedt beliefft Ambrosio Magiro voir syn moye ende diligentie van diversche spoelen by hem twege gebracht tgeven xxv g.f.L lb. (Str.Dev. 1588, f. 9r). Weer twee jaar later tenslotte: D: Ambrosio geg. vant spill opter kermisse by ontheet van Scepenen ende Raet xvj lb. xii st. (Str. Dev. 1560, f. 8r) De identiteit van deze Ambrosius Magirus wordt iets nader onthuld door een van 1552 tot 1572 jaarlijks terugkerende post in de rubriek Der diener pretium, bevattende de aan gemeentefunctionarissen betaalde salarissen. Deze post luidt doorgaans: Meester Ambrosio (Magyro) astrologo, gevolgd door een bedrag dat schommelt tussen 24 en 60 pond, met een uitschieter van 170 pond in 1566. De schommelingen zullen wel betekenen dat Magirus de stad niet elk jaar dezelfde diensten bewees; er staat echter nooit een toelichting bij het bedrag, zoals b.v. bij de stadsmedicus, als die in 1556 in plaats van de tot dan gebruikelijke 80 pond er ineens 120 krijgt vermitz syn pretium nu verbetert. Vergeleken bij dat van de arts was Magirus' gemiddelde salaris dus niet extreem hoog. Hij had echter nog andere bronnen van inkomsten. Bewaard zijn nl. ook | |||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||
enkele astrologische werkjes van zijn hand: een Practica ofte Prognosticatie van den iare ons Heeren MDLVI. Gepractiseert durch D. Ambrosio Magiro. Tho Deventer 1555, en een Almanach op dat Jaer 1568. Gecalculeert dorch D. Ambrosium Magirum. Anno aetatis 53.Ga naar voetnoot13 Hij was dus geboren in 1515 en is waarschijnlijk overleden in 1573, het jaar waarin zijn gelijknamige zoon hem opvolgt als physicus en astronomus, en als auteur van almanakken. Uit de Deventer Renuntiatieboeken blijkt dat Ambrosius sr. eigenlijk Cock heette, maar dat hij (gelijk verscheidene geleerden van die naam uit deze en later tijd) die naam in het begin van de vijftiger jaren verving door de Griekse vertaling ervan: magirus, ongetwijfeld ter gelegenheid van de publicatie van zijn eerste almanak. Het twege brengen van toneelopvoeringen op de kermis en bij andere gelegenheden leverde de stadsastroloog eveneens een niet onaardige bijverdienste op. Hij ontvangt een veelvoud van wat anderen voor dergelijke aktiviteiten kregen. Het optreden van Ambrosius Magirus als organisator van spelen valt precies tussen de eerste vermelding van de rederijkers (1546) en de tweede (1561). Had hij de leiding van een concurrerende groep acteurs of juist van de rederijkers, en speelden zij dus telkens op Deventer kermisse ende ander? De vraag is niet met zekerheid te beantwoorden, al voelen we het meest voor de laatste veronderstelling. Een geleerde als deze astroloog, die wel in het buitenland gestudeerd had, is de aangewezen man om op te treden als oprichter, mogelijk ook als factor, van de Deventer rederijkerskamer. Ook kan hij het initiatief genomen hebben voor de opvoering van de Hercules furens; hij kende in elk geval Latijn. De curve in de betalingen (voor één spel tussen 1544 en 1565 achtereenvolgens 1, 11, 34, 16, 7, 1 pond) zou dan corresponderen met de opkomst van de Rederijkers onder leiding van Ambrosius en met de abrupte neergang als gevolg van zijn terugtreden na 1560. Wat daarvan de oorzaak was, blijkt niet. Vond hij zijn honorarium te laag of hebben de hervormden een eind gemaakt aan zowel Ambrosius' spelen als kort daarop aan die van de rederijkers? De vragen zijn misschien te beantwoorden na een grondiger onderzoek van de Deventer rekeningen uit de laatste decennia van de zestiende eeuw. De in die tijd sterk toegenomen omvang ervan maakt dat echter tot een zeer tijdrovend karwei, waarvoor wij vooralsnog teruggedeinsd zijn. Het is vrijwel zeker dat er in deze periode een eind komt aan allerlei tradities als gevolg van de afkeer van toneelspel bij de gereformeerden, die, zoals we zagen, ook al bezwaar maakten tegen Coornhert's theologische opvattingen. In 1591 trekt Prins Maurits Deventer binnen en verzet er de wet. Maar al daarvoor horen we alleen nog van de spelen der scholieren en het zwaarddansen der smeden. We sluiten ons overzicht van de Deventer ontwikkelingen hiermee dan ook af. | |||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||
Ons overzicht laat zien, dat het ook in de late middeleeuwen vooral de burgerij is die zich bezighoudt met toneelspelen, en vaak niet zonder financiële belangen. Eén groepering gaat zich omstreeks het midden van de zestiende eeuw, naar de eis van de tijd, rederijkers noemen. In die kring hoort misschien het fenomeen van de geleerde Ambrosius Magirus thuis, die kans ziet het gemeentebudget voor toneelaangelegenheden tot ongekende hoogte op te schroeven, zij het voor korte tijd. Tot diep in de zestiende eeuw vormde, naast de kerkelijke festiviteiten, de vastenavondviering de aanleiding tot de opvoering. Pas tegen het einde van die eeuw lijkt deze traditie te verdwijnen, naar het zich laat aanzien onder invloed van de Reformatie en/of de ermee samenhangende oorlogssituatie. Alleen de clercken weten de stormen des tijd te trostseren met een optreden bij de ambtsaanvaarding van de nieuwgekozen schepenen en raadsleden.
Epse, Oude Larenseweg 71 Deventer, Karel de Grotelaan 96 | |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||
|
|