De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de syntactische subcategorisatie van werkwoordenArie SturmWaarom zijn de zinnen (1) welgevormd en de zinnen (2) niet?
Heeft dat te maken met hoe de werkelijkheid in elkaar zit en onze kennis daaromtrent (voorzover die twee niet samenvallen)? Dat lijkt me van niet. Onze kennis van de werkelijkheid dat een spionne nu eenmaal niet vloeibaar kan zijn verklaart bijvoorbeeld waarom we (3) onwelgevormd vinden.
Maar voorzover ik zie, verklaart niets in onze kennis van de werkelijkheid waarom muziek niet te luisteren is, maar wel te beluisteren, of waarom je niet zonder meer kunt beluisteren, etc. Laten we eens aannemen dat de (on) welgevormdheidseigenschap van (1) en (2) te maken heeft met de grammatica van het Nederlands, dat die grammatica die eigenschap veroorzaakt. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Dat de grammatica een fonologische regel bevat, waaruit die eigenschap volgt? Zoals de grammatica bijvoorbeeld ook een fonologische regel bevat waaruit volgt dat de zinnen (4) welgevormd zijn, terwijl naast (5a) (5b) onwelgevormd is?
Hoewel op voorhand niet uitgesloten, lijkt het toch erg onwaarschijnlijk dat de (on)welgevormdheid van (1) en (2) iets te maken heeft met de klankeigenschappen ervan, getuige bijvoorbeeld de zinnen (6) en (7).
Een morfologische regel dan? Hoewel de regelmaat in de aan- en afwezigheid van het prefix be in de zinnen (1) en (2) en (6) en (7) zulks niet implausibel maakt, wordt dat tegengesproken door de zinnen (8) en (9).
Als hier een morfologische regel in het geding was (waarin de aan-resp. afwezigheid van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het prefix be een cruciale rol speelde) dan zou uit die regel (voorzover we ons daarvan althans op grond van de vermeende regelmaat in de zinnen (1) en (2) en (6) en (7) een voorstelling kunnen maken) volgen dat de zinnen (8a) en (9a) welgevormd zijn en de zinnen (8b) en (9b) niet. En dat is niet zo. Ook zou uit die regel volgen dat naast zin (10a) zin (10b) onwelgevormd is; ook dat is niet zo.
Maar er is nog meer dat tegen zo'n morfologische regel pleit. Als we tentatief die regel a.d.h. van de zinnen (1) en (2) zouden formuleren als (11)
dan blijkt dat (11) geen mogelijke morfologische regel is. Althans in de in de taalkunde gangbare opvatting dat morfologische regels alleen morfologische eigenschappen van taaluitingen mogen verantwoorden en niets anders dan dat, zoals b.v. ook fonologische regels alleen fonologische eigenschappen mogen verantwoorden. Regel (11) nu verantwoordt dat een werkwoord het morfeem be- voor zich krijgt als dat werkwoord gevolgd wordt door een NP. En dat laatste is geen morfologische eigenschap van een werkwoord, gegeven gangbare opvattingen over wat morfologische eigenschappen zijn en wat niet. (11) zou in principe als een mogelijke morfologische regel kwalificeren als de conditie rechts van de schuine streep afwezig zou zijn. Dan zou regel (11) terecht verantwoorden dat naast het werkwoord luisteren ook het werkwoord beluisteren voorkomt (zie echter ook de zinnen (8) en (9)), maar regel (11) zou in dat geval ons niets duidelijk maken over de zaak waar het om begonnen was: waarom zijn de zinnen (1) welgevormd en de zinnen (2) niet? Wat dan? Een semantische regel? Als we ervan uitgaan (wat niet onredelijk is, zie Blom & Daalder (1977) en Huybregts (1979)) dat semantische regels eigenlijk niks anders zijn dan regels die onze kennis van de werkelijkheid samenvatten, is dat, zoals we al zagen, niet aannemelijk. In De Haan (1979) echter wordt betoogd dat uit de betekenis van de werkwoorden luisteren en beluisteren volgt dat in zinnen waarin deze werkwoorden voorkomen, willen die welgevormd zijn, verplicht een constituent moet voorkomen die semantisch gezien fungeert als thema. Met die opvatting voorspelt De Haan dus dat een zin als (1b) onwelgevormd is. Maar afgezien daarvan kan die semantische restrictie, zoals De Haan zelf ook opmerkt, niet verklaren waarom een zin als (2b) onwelgevormd is. Dat zou pas kunnen als aannemelijk gemaakt kan worden dat een constituent die fungeert als thema nooit een NP mag zijn. Maar dat wordt tegengesproken door de welgevormdheid van (1a); blijkbaar kan een constituent die fungeert als thema de vorm hebben van een NP. Als dus al uit de betekenis van luisteren en beluisteren volgt dat die werkwoorden in zinnen verbonden moeten zijn met een constituent die als thema fungeert, uit die betekenis volgt niet dat luisteren niet verbonden kan zijn met een NP als de muziek in (2b), terwijl beluisteren met zo'n NP verbonden móet zijn. Omdat gemakkelijk is na te gaan dat de (on)welgevormdheid ook niet volgt uit de betekenis van de daarin aanwezige NP's, is het, mede op grond van de voorafgaande overwegingen, aannemelijk dat die (on)welgevormdheid te maken heeft met syntactische restricties van de grammatica van het Nederlands. Blijkbaar stipuleert die grammatica dat in het Nederlands syntactische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
structuren mogelijk zijn waarin een werkwoord structureel verbonden is met een NP (die we gewoonlijk objects-NP noemen) en dat sommige werkwoorden (zoals beluisteren en bewerken) een objects-NP bij zich mógen hebben, terwijl andere (zoals luisteren en werken) er geen zij zich mógen hebben en weer andere (zoals eten en zien) zo'n NP bij zich kúnnen hebben, getuige de welgevormdheid van de zinnen (8c) en (10c) naast die van de zinnen (8b) en (10b).
Als we aannemen dat deze hypothese juist is, dan zal volgens gangbare opvattingen over de inrichting van de grammatica van een natuurlijke taal, de syntactische component van de grammatica van het Nederlands, een herschrijfregel moeten bevatten als (12)Ga naar voetnoot1.
En in het lexicon zal de categorie werkwoorden in subcategorieën verdeeld moeten worden overeenkomstig het kunnen, niet kunnen of moeten vergezeld gaan van een objects-NP. Dat kan bijvoorbeeld op de volgende manier.
(Zie voor deze manier van subcategoriseren b.v. Chomsky (1965)). Of men zou kunnen aannemen dat de grammatica van het Nederlands een herschrijfregel V' → V NP bevat en dat de werkwoorden in het lexicon gesubcategoriseerd zijn als + V', - V' of ± V'.Ga naar voetnoot2 De subcategorisatie uit (13) verklaart samen met regel (12) de (on)welgevormdheidseigenschap van de gegeven zinnen, geeft m.a.w. een antwoord op de vraag waar we mee startten. Let wel, dit antwoord is niet hèt antwoord waar verder nooit meer aan te tornen valt. Het is niet meer dan een mogelijk antwoord, dat bij de huidige stand van zaken, redelijk te beargumenteren lijkt. Het blijft altijd mogelijk dat voortgaand onderzoek leert dat de huidige ideeën over de inrichting van een grammatica van een natuurlijke taal beter opgegeven kunnen worden voor andere, op dat moment plausibelere ideeën. Dan zal ook de hier gegeven verantwoording van de in de voorbeelden gesignaleerde regelmaat in (on)welgevormdheid dienovereenkomstig veranderd moeten worden. Ook is het altijd mogelijk dat de gesignaleerde regelmaat beter opgegeven kan worden voor een andere: voortgaand onderzoek kan leren dat we ‘verkeerd’ gekeken hebben; verkeerd tussen aanhalingstekens, omdat ik dat in relatieve zin bedoel, nl. met betrekking tot een bepaald theoretisch kader. Voorbeelden van verkeerd kijken in deze zin, heb ik hierboven gegeven. Ook in dit geval zal de verantwoording van de regelmaat in kwestie in de grammatica dienovereenkomstig moeten veranderen, of die verant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
woording zal uit de grammatica moeten verdwijnen. Het gegeven antwoord op de vraag waar we mee begonnen, is en blijft dus in zekere zin op drijfzand gefundeerd, zoals elk gegeven en nog te geven antwoord op vragen oftewel problemen in de wetenschap.
In de taalkunde heerst tot nu toe vrij algemeen de opvatting dat de werkwoorden van het Nederlands (en van andere talen) syntactisch niet alleen gesubcategoriseerd moeten worden in transitieve, intransitieve en pseudo-transitieve werkwoorden, zoals hierboven is aan aangegeven, maar ook verdeeld moeten worden in niet-reflexieve werkwoorden en reflexieve werkwoorden, waarbij de laatste categorie nog eens verdeeld moet worden in toevallig reflexieve werkwoorden en noodzakelijk reflexieve werkwoorden (zie bijvoorbeeld Pollmann en Sturm (1978), p. 66-67). Ik wil hier aannemelijk proberen te maken, dat die opvatting een gevolg is van ‘verkeerd’. kijken, ‘verkeerd’ waarnemen van een regelmaat, en dat die opvatting dus niet houdbaar is. De bedoelde syntactische subcategorisatie van werkwoorden is gebaseerd op observaties van de volgende soort.
Gewoonlijk neemt men aan dat het patroon van (on)welgevormdheid dat zinnen als (14)-(16) vertonen niets te maken heeft met (kennis van) de werkelijkheid, noch met de fonologische, morfologische of semantische regels van de grammatica van het Nederlands, maar alles met de syntactische regels daarvan. Blijkbaar zijn er werkwoorden, zoals schamen, die per se een reflexief pronomen als objects-NP bij zich vereisen: de noodzakelijk reflexieve werkwoorden. Daarnaast zijn er werkwoorden zoals wassen die zo'n reflexief pronomen bij zich kunnen hebben, maar tevens ook niet-reflexieven als objects-NP bij zich kunnen hebben: de toevallig reflexieve werkwoorden. En tenslotte zijn er werkwoorden, zoals lopen, die per se geen reflexieven als objects-NP bij zich kunnen hebben: de irreflexieven. De (on)welgevormdheid van zinnen als (14)-(16) zal dus syntactisch verantwoord dienen te worden in de grammatica van het Nederlands, bijvoorbeeld met behulp van de, al door het probleem van transitieve, pseudo-transitieve en intransitieve werkwoorden gemotiveerde, regel (12) en subcategorisatie in het lexicon volgens de parameter irreflexiviteit en (niet-)toevallige reflexiviteit, zoals aangegeven in (17).
Het linker frame in (17) is in het lexicon een kenmerk van noodzakelijk reflexieve | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden, het verantwoordt dat dergelijke werkwoorden alleen in welgevormde zinnen van het Nederlands op kunnen treden als ze daarin syntactisch verbonden zijn met een reflexieve objects-NP. Het middelste en het rechter frame karakteriseren op overeenkomstige wijze toevallig reflexieve werkwoorden, zoals respectievelijk wassen en aanvaarden. In (17) ontbreekt een subcategorisering van de irreflexieve werkwoorden. Die lijkt namelijk overbodig. Dat een werkwoord als lopen niet syntactisch verbonden kan worden met een reflexief pronomen als objects-NP, volgt uit het feit dat zo'n werkwoord, überhaupt niet met een objects-NP verbonden kan worden, dat m.a.w. zo'n werkwoord intransitief is en dat is al verantwoord middels de subcategorisatie in (13). Toch is (17) niet volledig. Zinnen als (18) en (19) maken dat duidelijk.
Vergelijking van het patroon van (on)welgevormdheid in (18) en (19) met dat in (16) leert dat, althans in de hier weergegeven beschouwingswijze, ook de categorie van de irreflexieve werkwoorden onderverdeeld moet worden in noodzakelijk irreflexieve werkwoorden en toevallig irreflexieve werkwoorden. Een werkwoord als lopen is noodzakelijk irreflexief: het kan per se geen objects-NP bij zich hebben. Een werkwoord als eten daarentegen is toevallig irreflexief: eten kan best een objects-NP bij zich hebben, maar toevallig mag dat geen reflexief pronomen zijn. Ook bebouwen is toevallig irreflexief: het móet een objects-NP bij zich hebben, maar toevallig mag dat geen reflexief pronomen zijn. (17) zal dus uitgebreid moeten worden met (17').
Maar ook dan zijn we er nog niet. De volgende observaties maken dat duidelijk.
(20a)-(20c) wijzen erop dat verspreiden transitief is en toevallig reflexief. Maar dat laatste wordt weer tegengesproken door (20e). (20d) en (20e) wijzen erop dat verspreiden toevallig irreflexief is. Blijkbaar is de toevallige (ir)reflexiviteit van verspreiden afhankelijk van de semantische aard van het subject waarmee het verbonden is. Als we derhalve de toevallige (ir)reflexiviteit van verspreiden syntactisch zouden willen verantwoorden middels een subcategorisatieframe als in (17) en (17') dan zouden in dat frame niet alleen syntactische, maar ook semantische eigenschappen een rol moeten spelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
En als we aannemen dat in syntactische regels alleen syntactische eigenschappen een rol mogen spelen, zoals bijvoorbeeld in morfologische regels alleen morfologische eigenschappen een rol mogen spelen (zie de opmerkingen bij regel (11) hierover), dan is zulks onmogelijk. Het lijkt er dus op dat de toevallige (ir)reflexiviteit van verspreiden i.t.t. wat we op grond van de hier beschreven opvatting over (ir)reflexieve werkwoorden zouden verwachten, geen syntactische eigenschap is, dat m.a.w. de onwelgevormdheid van (20e) i.t.t. die van (20a) niets te maken heeft met de syntaxis van het Nederlands. Met wat dan wel? Het lijkt niet onaannemelijk, aan de hand van de zinnen (20b)-(20e) te veronderstellen dat de (on)welgevormdheid daarvan te maken heeft met de inrichting van onze werkelijkheid. Blijkbaar is die werkelijkheid zo ingericht dat één persoon zich niet kan verspreiden, maar meerdere personen wel. Maar als de (ir)reflexiviteit van verspreiden geen syntactische aangelegenheid is, dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat ook de (ir)reflexiviteit van andere werkwoorden dat niet is. De gegeven subcategorisatie van die werkwoorden zou dan berusten op een ‘verkeerd’ waarnemen. Is daar iets voor te zeggen? Het lijkt mij van wel. Kijken we eerst naar de subcategorie van de toevallig irreflexieve werkwoorden. eten en bebouwen zijn daar voorbeelden van (zie (18) en (19)). Daarover kunnen we nu het volgende bij wijze van hypothese zeggen. Net zo toevallig als het, syntactisch gezien, is dat het werkwoord slapen niet de NP de steen als subject bij zich kan hebben, zo toevallig is het, syntactisch gezien, dat eten niet de objects-NP zich bij zich kan hebben. Maar vanuit onze kennis van de werkelijkheid is dat, in zekere zin, geen toeval. In onze wereld kun je jezelf niet eten, net zomin als in die werkelijkheid een steen kan slapen. En dat weten we. Maar het is voorstelbaar dat in een andere werkelijkheid stenen kunnen slapen en mensen of andere wezens of dingen zichzelf eten of bebouwen. Het toevallig irreflexief zijn van eten en bebouwen is dus syntactisch irrelevant en dient dan ook niet in de grammatica van het Nederlands verantwoord te worden. Hoe zit het dan met de andere categorieën (ir)reflexieve werkwoorden? Een werkwoord als wassen is toevallig reflexief, zie (15). Het kan een objects-NP bij zich hebben en dat kan een reflexief pronomen zijn. Syntactisch gezien is dat inderdaad net zo'n toeval als het toeval is dat mijn zusje (zie (15b)) die objects-NP kan zijn. Vanuit onze kennis van de werkelijkheid is er, in zekere zin, geen sprake van toeval: onze wereld is zo ingericht dat je jezelf kunt wassen alsook je zusje (als je tenminste een zusje hebt). Het toevallig reflexief zijn van een werkwoord als wassen is dus syntactisch irrelevant en dient niet in de grammatica van het Nederlands verantwoord te worden. Netzomin als in die grammatica bijvoorbeeld verantwoord moet worden dat (21a) welgevormd is en (21b) niet. Ook die (on)welgevormdheid hangt, zo lijkt aannemelijk, samen met kennis van de werkelijkheid.
Een werkwoord als schamen is noodzakelijk reflexief (zie de zinnen (14)). Wat valt daarover te zeggen in het nieuw gecreëerde waarnemingskader? Het volgende. Schamen is een transitief werkwoord (zie zin (14c)). De objects-NP waarvan het vergezeld moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan, dient per se een reflexief pronomen te zijn. Maar dat hangt niet samen met de inrichting van de grammatica van het Nederlands, maar met de inrichting van de werkelijkheid van Nederlanders. Die werkelijkheid is zo ingericht dat de handeling ‘schamen’ alleen verricht kan worden met betrekking tot jezelf en niet betrekking tot iets of iemand anders. Een en ander komt wellicht nog duidelijker naar voren bij het noodzakelijk reflexieve werkwoord verspreken. Verspreken duidt in onze werkelijkheid een handeling aan die je alleen met betrekking tot jezelf kunt verrichten. Vandaar is een zin als (21c) welgevormd en een zin als (21d) niet.
Dat schamen per se een reflexief pronomen bij zich moet hebben als objects-NP wordt overigens weersproken door een zin als (22).
Ook met betrekking tot een zinstype als dit, zijn er restricties: je kunt bijvoorbeeld niet andermans ogen uit je hoofd schamen, of je eigen ogen uit andermans hoofd. Het lijkt mij onaannemelijk dat dergelijke restricties syntactisch van aard zijn. Eerder lijkt het mij aannemelijk te veronderstellen dat een zin als (23a) syntactisch welgevormd is, i.t.t. bijvoorbeeld een zin als (23b).
Maar onwelgevormd op grond van onze kennis van de werkelijkheid. Dezelfde kennis zorgt ervoor dat we een zin als (24) als onwelgevormd beoordelen.
Syntactisch gezien echter is deze zin, getuige de welgevormdheid van (14a) welgevormd. Noodzakelijke reflexiviteit van werkwoorden is, aldus beschouwd, geen syntactische aangelegenheid. De opvatting dat noodzakelijke reflexiviteit van werkwoorden samenhangt met kennis van de werkelijkheid, maakt een verklaring mogelijk voor de onwelgevormdheid van zinnen als (25).
Het gebruik van het woord zelf in een zin veronderstelt dat datgene wat in die zin meegedeeld wordt over de referent van de constituent waar zelf mee verbonden is in die zin, ook betrekking zou kunnen hebben op iets anders in de werkelijkheid dan die referent. De welgevormdheid van de zinnen (26) tegenover de onwelgevormdheid van de zinnen (27) laat dit zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op grond van onze kennis van de werkelijkheid weten we dat je je kinderen ook door iemand anders op kan laten voeden. Daarom leidt de aanwezigheid van zelf in (26a) niet tot onwelgevormdheid. In een werkelijkheid waarin het uitgesloten is dat iemand anders je kinderen opvoedt is (26a) onwelgevormd. In een werkelijkheid waarin het uitgesloten is dat iemand anders je kinderen baart is (26b) onwelgevormd, omdat die zin dan ten onrechte de veronderstelling bevat dat zulks wel mogelijk is. Als we aannemen dat medici op een speciale wijze de kinderen van anderen kunnen baren, dan is er met (26b) niets aan de hand. Zin (27b) is tegenover (27a) onwelgevormd omdat het in (27b) geen referent heeft. Op dezelfde wijze ligt in een zin als (25) de veronderstelling opgesloten dat de hij ook iemand anders dan zichzelf zou kunnen schamen en dat is in strijd met onze kennis van de werkelijkheid en daarom is (25) onwelgevormd. Diezelfde kennis van de werkelijkheid verklaart waarom in (28a) en (28b) de oppositie welgevormd/onwelgevormd precies andersom ligt als bij (14a) en (25): verslinden is een handeling die in onze werkelijkheid normaal gesproken, met betrekking tot iets of iemand anders dan de uitvoerder wordt verricht.
Illustratief in dit opzicht is ook dat de oppositie welgevormd/onwelgevormd bij het paar (29a) en (29b) wisselt al naar gelang opvreten letterlijk opgevat wordt of figuurlijk (opvreten van ergernis bijvoorbeeld).
Over de subcategorie van de noodzakelijk irreflexieve werkwoorden kan het volgende gezegd worden. Het feit dat een zin als (16a) onwelgevormd is hangt samen met de inrichting van de grammatica van het Nederlands. Lopen is in het lexicon gesubcategoriseerd als een intransitief werkwoord. Het kan dus niet syntactisch verbonden worden met een objects-NP. Daarom is (16a) onwelgevormd oftewel ongrammaticaal. Het onderscheiden van een subcategorie noodzakelijk irreflexieve werkwoorden is dus overbodig, als we aannemen dat het syntactisch onderscheid (pseudo-)transitief/intransitief onafhankelijk gemotiveerd is.
Naast de subcategorieën transitieve, intransitieve en pseudo-transitieve werkwoorden wordt in de taalkunde gewoonlijk nog een vierde subcategorie onderscheiden: de zogenaamde schijnbaar transitieve werkwoorden. (Zie bijvoorbeeld Pollmann en Sturm (1978), p. 127). Schijnbaar transitief is een werkwoord dat alleen structureel verbonden kan zijn met een objects-NP als dat werkwoord ook nog structureel verbonden is met een andere constituent. Zo'n objects-NP wordt dan schijnbaar object genoemd. Voorbeelden van dergelijke schijnbaar transitieve werkwoorden zijn slapen en lopen in de zinnen (30).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het schijnbaar transitieve van die werkwoorden blijkt uit de onwelgevormdheid van de zinnen (31).
Ook reflexieve pronomina kunnen optreden als schijnbaar opject. Zie bijvoorbeeld de zinnen (32).
De onwelgevormdheid van (32b) tegenover de welgevormdheid van (32a) zal er in de hierboven bekritiseerde opvatting over syntactisch te onderscheiden subcategorieën (ir)reflexieve werkwoorden toe moeten leiden, dat naast de al genoemde subcategorieën ook nog een subcategorie schijnbaar reflexieve werkwoorden wordt onderscheiden. Werken behoort niet tot de categorie van reflexieve werkwoorden (zie (32b)), maar wel tot de categorie schijnbaar reflexieve werkwoorden blijkens (32a). Bovendien zal de subcategorie van de schijnbaar reflexieve werkwoorden nog nader onderverdeeld moeten worden in toevallig schijnbaar reflexieve werkwoorden en noodzakelijk schijnbaar reflexieve werkwoorden. Naast (32a) is ook een zin als (32c) welgevormd.
Werken is dus toevallig schijnbaar reflexief. Ook schrikken is schijnbaar reflexief. Zie de zinnen (33).
Het schijnbare object bij schrikken echter moet per se een reflexief pronomen zijn, zie bijvoorbeeld (33c).
De zinnen (34) en (35) demonstreren in dit opzicht precies het tegenovergestelde.
Blijkens (34) moet werken noodzakelijk schijnbaar reflexief genoemd worden en blijkens (35) schrikken toevallig schijnbaar reflexief. Het is m.i. duidelijk dat ook de relevante verschijnselen met betrekking tot zogenaamde schijnbare objecten de hypothese onaannemelijk maken, zo niet uitsluiten dat werkwoorden op syntactische gronden gesubcategoriseerd moeten worden volgens het criterium al of niet toevallige (ir)reflexiviteit. Eerder lijken mij ook die verschijnselen aannemelijk te maken dat met betrekking tot schijnbaar transitieve werkwoorden syntactisch gezien alleen relevant is dat dergelijke werkwoorden verbonden kunnen worden met een objects-NP, zij het onder een bepaalde conditie. Dat zal in de syntaxis van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de grammatica van het Nederlands verantwoord moeten worden. Dat er allerlei restricties zijn op mogelijke lexicale vullingen van dergelijke NP's, mede afhankelijk van de lexicale vulling van de in zoëven genoemde conditie bedoelde constituent, is geen zaak van de syntaxis, maar van onze kennis van de werkelijkheid. Op grond van die kennis weten we dat je zowel jezelf als je handen kapot kunt werken, alsook dat je zo kunt schrikken dat je ogen blind raken. Als we dat laatste niet weten, of voor mogelijk houden, dan is (35b) om die reden onwelgevormd, oftewel onwaar, maar (on-)waarheid van zinnen is geen syntactische eigenschap, althans in de gangbare opvatting over wat tot het domein van de syntaxis van natuurlijke talen behoort. In diezelfde opvatting is ook syntactisch irrelevant dat zinnen met zogenaamde schijnbare objecten (al of niet bestaande uit een reflexief pronomen) vaak idiomatische of figuurlijke betekenisaspecten vertonen, zoals de zinnen (32)-(35) laten zien. Dergelijke aspecten zijn pas relevant als op syntactische gronden aannemelijk gemaakt kan worden dat dergelijke aspecten gepaard gaan met eigensoortige syntactische structuren. Om een voorbeeld te geven, de homonymie van een zin als (36), die in één interpretatie een idiomatische betekenis heeft is pas syntactisch relevant als op syntactische gronden aannemelijk gemaakt zou kunnen worden dat met de twee interpretaties van (36) twee onderscheiden syntactische structuren corresponderen.
Dat is echter m.i. niet het geval. In tegendeel. Ik zal hieronder laten zien dat er argumenten zijn die aannemelijk maken dat zogenaamde schijnbare objecten, waarvan in één interpretatie van (36) sprake is, syntactisch gezien niet te onderscheiden zijn van ‘echte’ objecten. Als die argumenten valide zijn, dan moeten we op grond daarvan concluderen dat een zin als (36) in beide interpretaties dezelfde syntactische structuur heeft. De homonymie van (36), en dienovereenkomstig de idiomatische betekenisaspecten van zinnen als (32)-(35), kan m.i. dan ook niet verklaard worden op grond van syntactische eigenschappen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de homonymie van een zin als (37).
Zoals bekend, kan op syntactische gronden aannemelijk gemaakt worden dat aan (37) twee syntactische structuren toegekend kunnen worden, als (partiëel) weergegeven in (37a) en (37b).
Verplaatsingsproeven als weergegeven in (37c) en (37d) en de grammaticaliteit van een zin als (37e) vormen syntactische argumenten voor deze analyse.
Derhalve is het aannemelijk dat de mogelijkheid van twee interpretaties bij een zin als (37) verklaard kan worden aan de hand van verschillen in de syntactische structuur. Zulks is, zoals gezegd, m.i. bij een zin als (36) echter niet aannemelijk, omdat bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(36) de syntactische gronden ontbreken voor het postuleren van twee onderscheiden syntactische structuren. Omdat die verschillen m.i. ook niet samenhangen met fonologische en/of morfologische eigenschappen van (36) ligt het voor de hand te concluderen dat de homonymie van (36) samenhangt met semantische en/of (andere) cognitieve eigenschappen ervan. Blijkbaar weten we op een of andere manier dat je ook jezelf kunt verven en dat het resultaat van die handeling met zich meebrengt dat het geverfde object een bepaalde kleur kan krijgen. Blijkbaar weten we ook dat de combinatie van een objects-NP die een reflexief pronomen is met de AP blauw in een zin figuurlijk opgevat kan worden, namelijk als uitdrukking gevend aan de uitzonderlijke mate waarin de handeling, uitgedrukt door het werkwoord, wordt verricht. Blijkbaar hebben we deze zaken op een of andere manier ‘geleerd’. Maar niet in te zien is dat dat leren iets te maken heeft met het leren beheersen van de syntaxis van de moedertaal. Deze opvatting hangt nauw samen met de hypothese dat een zin als (36) in beide mogelijke interpretaties dezelfde syntactische structuur heeft. Ik zal dan nu ook laten zien dat die hypothese empirisch onderbouwd kan worden. Waarom worden NP's als een gat en zijn schoenen in resp. (30a) en (30b) schijnbaar object genoemd? Als die aanduiding bedoeld is om uitdrukking te geven aan de opvatting dat syntactische constructies als bij de zinnen (30) alleen mogelijk zijn bij werkwoorden die niet zonder meer met een objects-NP verbonden kunnen worden, bij intransitieve werkwoorden dus, dan is die aanduiding onterecht. Ook met transitieve en pseudo-transitieve werkwoorden zijn dergelijke constructies mogelijk. Zie de zinnen (38) en (39).
Ook zin (36) bevat een pseudo-transitief werkwoord en in één interpretatie een zogenaamd schijnbaar object. De hypothese dat schijnbare objecten alleen bij intransitieve werkwoorden voor kunnen komen is dus uitgesloten. Ook uitgesloten moet worden geacht dat met de aanduiding schijnbaar bedoeld wordt dat de objecten die aldus gekarakteriseerd worden syntactisch gezien geen echt object zijn, dat wil zeggen niet syntactisch met een werkwoord verbonden zijn op de manier waarop echte objecten dat zijn; nog anders gezegd, dat schijnbare objecten syntactisch gezien slechts schijnbaar de syntactisch mogelijke objectsplaats bij een werkwoord bezetten. Als dit zo was, dan zou een (pseudo-) transitief werkwoord verbonden moeten kunnen worden met zowel een echt als een schijnbaar object in één zin. Dat dit niet mogelijk is, laten de zinnen (38d), (39d) en (36a) zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de ongrammaticaliteit van de zinnen (38d), (39d) en (36a) iets te maken zou hebben met een eventuele syntactische restrictie dat een werkwoord in een zin, afgezien van de subjects-NP slechts met één andere NP verbonden kan worden, wordt tegengesproken door de grammaticaliteit van de zinnen (40) en (41).
Het ziet er dus naar uit dat zogenaamde schijnbare objecten, syntactisch gezien, wel degelijk echte objecten zijn. Dat schijnbare objecten syntactisch gezien de objectsplaats bezetten wordt verder aannemelijk gemaakt door constructies als (42).
Het semantisch gezien schijnbare object zijn vingers bezet syntactisch gezien de objectsplaats en dwingt als het ware het semantisch gezien echte object naar een andere syntactische positie. Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot het schijnbaar object zich in (42b). Waarschijnlijk wordt dan ook met de aanduiding ‘schijnbaar’ gedoeld op een semantische eigenschap van de ermee aangeduide objecten, in de zin dat schijnbare objecten de handeling uitgedrukt door het werkwoord niet echt ‘ondergaan’, zoals een standaard-uitdrukking luidt ter aanduiding van een aan echte objecten eigen geachte semantische eigenschap. De homonymie van een zin als (43) illustreert dit semantische onderscheid. In de ene interpretatie van (43) is zijn vingers semantisch gezien echt object, in de andere schijnbaar object.
Hetzelfde semantische onderscheid tussen echt en schijnbaar object speelt een rol bij het onderscheid van de twee interpretaties van (36). Hoewel dat misschien op het eerste gezicht zo lijkt, wordt de conclusie die ik trok naar aanleiding van de ongrammaticaliteit van de zinnen (38d), (39d) en (36a) niet weersproken door de grammaticaliteit van een zin als (44).
De grammaticaliteit van een zin als (44) zou eerste gewicht in de schaal leggen als aannemelijk gemaakt kon worden dat zich de syntactische positie van een zogenaamd echt object inneemt naast het schijnbare object de buik. Daaruit zou dan kunnen blijken dat semantisch te onderscheiden echte en schijnbare objecten ook syntactisch verschillende posities innemen. Dat dit niet zo is kan aangetoond worden aan de hand van een zin als (45).
In (45) neemt het echte object de medaille dezelfde syntactische positie in als het schijnbare object de buik in (44). Het enige, hier relevante, dat zinnen als (44) en (45) laten zien, is dat sommige werkwoorden naast een objects-NP ook nog syntactisch verbon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
den kunnen zijn met een andere NP, gewoonlijk possessieve datief genoemd. In feite ondersteunt dus de grammaticaliteit van een zin als (44) naast die van (45) de hypothese dat schijnbare objecten syntactisch niet te onderscheiden zijn van echte objecten, temeer daar blijkt dat een zin als (44a) ongrammaticaal is in tegenstelling tot (44b).
Een kenmerk van echte objecten is, dat deze ook in initiële zinspositie voor kunnen komen, zie (46).
Ook wat dat betreft is er geen onderscheid met schijnbare objecten, zie zin (47).
Dit lijkt ontkracht te worden door de ongrammaticaliteit van zinnen als (48) en (49), en het feit dat een zin als (50), in tegenstelling tot (36) niet homoniem is.
Met andere woorden, schijnbare objecten in zinnen met een idiomatische betekenis onderscheiden zich blijkbaar van echte objecten door het feit dat ze niet getopikaliseerd kunnen worden. Dit vormt m.i. echter geen argument voor de hypothese dat schijnbare objecten (althans in zinnen met een idiomatische betekenis) syntactisch onderscheiden moeten worden van echte objecten (en van schijnbare objecten in zinnen zonder idiomatische betekenis). En wel, omdat dit verschil op andere gronden verklaard moet worden. Getopikaliseerde constituenten kenmerken zich door contrast. Dat brengt met zich mee dat topikalisatie van een constituent (net als het gebruik van het woord zelf) de presuppositie met zich meebrengt dat datgene wat over de referent van de getopikaliseerde constituent in een zin wordt meegedeeld ook betrekking zou kunnen hebben op een andere persoon of zaak in de werkelijkheid dan die referent. Het contrast tussen de zinnen (51a) en (51b) laat dit zien.
Welnu, netzomin als het in een zin als (27b), hebben schijnbare objecten in idiomatische uitdrukkingen een referent en dát maakt dat zinnen waarin dergelijke objecten getopikaliseerd zijn onwelgevormd zijn. Dergelijke zinnen zijn dus niet syntactisch onwelgevormd. Zin (48) bijvoorbeeld vooronderstelt dat de hij ook nog iets anders in de lucht gesprongen zou kunnen hebben en dat veronderstelt dat een gat in (48) een referent heeft en dat is in strijd met de idiomatische betekenis van een gat in de lucht springen. Dezelfde restrictie met betrekking tot topikalisatie doet zich voor in zinnen met ech- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
te objecten en een idiomatische betekenisGa naar voetnoot3. Zie de zinnen (52).
De hypothese dat schijnbare objecten syntactisch niet te onderscheiden zijn van echte objecten lijkt mij met dit al empirisch gemotiveerd. Die hypothese bracht mij al eerder tot de hypothese dat in een zin als (36) geen sprake is van syntactische homonymie. Al meen ik dan aannemelijk gemaakt te hebben dat de twee interpretaties van (36) niet gepaard gaan met een verschillende syntactische positie van de NP zijn vingers, het is natuurlijk altijd nog mogelijk dat de twee interpretaties samenhangen met een verschillende syntactische positie van de AP blauw. Ook dat is echter m.i. niet het geval. Het is aannemelijk dat AP's en PP's (en mogelijkerwijs nog andere constituenten) die gecombineerd optreden met schijnbare objecten, dezelfde syntactische positie innemen als scheidbare delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden. De zinnen (53) laten dit zien.
Ook het contrast tussen de zinnen (54) en (55) is in dit opzicht illustratief.
In Koster (1975) wordt beargumenteerd dat scheidbare delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden syntactisch verbonden zijn met het werkwoord op de manier als aangegeven in (56).
Laten we nu aannemen dat constituenten die optreden in combinatie met schijnbare objecten dezelfde syntactische positie innemen als de bedoelde scheidbare delen, dat met andere woorden een zin als (57) dezelfde syntactische structuur heeft als (58).
Als we nu aannemen dat de homonymie van (36) veroorzaakt wordt door een verschil in syntactische positie van de AP blauw, dan zouden we daarmee voorspellen dat (59) een niet homonieme, maar wel grammaticale zin is. (59) is echter ongrammaticaal.
De ongrammaticaliteit van (59) bevestigt de hypothese dat de AP blauw in beide interpretaties van (36) dezelfde syntactische positie inneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keren we nog even terug naar de schijnbare objecten. De aannemelijkheid van de hypothese dat dergelijke objecten zich syntactisch gezien in niets onderscheiden van echte objecten, brengt met zich mee dat het hiervoor als empirisch gemotiveerd beschouwde syntactische onderscheid tussen transitieve, pseudo-transitieve en intransitieve werkwoorden op losse schroeven komt te staan. Eerder lijkt de hypothese aannemelijk dat syntactisch gezien ieder werkwoord transitief is, in die zin dat ieder werkwoord naast de subjects-NP nog met minstens één andere NP syntactisch verbonden kan worden. Onder die hypothese vormen zinnen als (60) niet langer de notoire uitzonderingen die ze onder de eerdere hypothese vormden.
Het lijkt er aldus op dat het onderzoek waarvan ik hier verslag heb gedaan, aan het licht heeft gebracht dat ook de syntactische subcategorisatie van werkwoorden volgens de parameter (pseudo-) transitiviteit en intransitiviteit een gevolg is van wat ik in het begin noemde ‘verkeerd kijken’, en dus niet houdbaar is. De hypothese dat syntactisch gezien ieder werkwoord naast de subjects-NP minstens nog verbonden kan worden met een andere NP, verklaart niets van de talloze restricties die er zijn op de mogelijke lexicale vullingen van die NP's. Maar als het bovenstaande iets duidelijk heeft gemaakt, dan is het m.i. wel dat het nog maar de vraag is of die restricties van syntactische aard zijn en dat het dus nog maar de vraag is of die hypothese die restricties wel moet verklaren.Ga naar voetnoot4
Ik dank Jacqueline Frijn, Thijs Pollmann, Wim Zonneveld, Frank van Gestel, Johan Kerstens en Henk Verkuyl in alfabetische volgorde voor hun kritische en stimulerende opmerkingen naar aanleiding van een eerdere versie van dit artikel. Vooral Johan Kerstens heeft veel bijgedragen aan de totstandkoming van de definitieve versie ervan. Natuurlijk blijf ik verantwoordelijk etc. Verder dank ik Egon Berendsen, Jacqueline Frijn en Ellis Visch voor het verrichte type-werk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|