| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Liber amicorum Weijnen
Aan de Nijmeegse hoogleraar in de dialectologie A. Weijnen werd bij zijn afscheid van de universiteit (zie daarvoor Ntg 73, 264) en tevens ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag een bundel opstellen aangeboden onder de titel Liber amicorum Weijnen. Joep Kruijsen, zelf medewerker aan de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, trad daartoe als coördinerend redacteur op en onder zijn leiding is het een zeer gevarieerde bundel geworden, die juist door die variatie een goede afspiegeling geeft van de werkzaamheid van de jubilaris. We geven hier, ter informatie van ieder die deze bundel wil raadplegen of aanschaffen, een volledig overzicht van de inhoud.
Na een korte biografie van Weijnen door zijn Belgische collega Willem Pée volgen vier artikelen over Brabantse dialectologie: P.G.J. van Sterkenburg, ‘Algemene woordenschat en WBD' [ = Woordenboek van de Brabantse dialecten], Jan van Bakel, ‘Automatisering van het WBD', P.H. Vos, ‘De glottisexplosief als verklaring van enkele varianten’, H. Crompvoets, ‘Het Meijels, een overwegend Brabants dialect’.
In de daarop volgende afdeling, getiteld ‘Nederlands’, vinden we artikelen van historisch-taalkundige, dialect-geografische en sociolinguïstische aard. De titels spreken voor zichzelf: S.A. Mironov, ‘Primaire en secundaire dialectische kenmerken in de taal van de Hollandse schriftelijke bronnen der 17de eeuw’, C.F.P. Stutterheim, ‘Het Nederlands van Spinoza’, Har Brok, ‘Schevenings uit de achttiende eeuw’, J.B. Berns, ‘Garetig. Varkensziekte in oude bronnen’, V.F. Vanacker, ‘Een Vlaams adverbiaal steutje’, Roland Willemyns, ‘Het systeem van de aanspreekvormen in het Brugs’, Ton Vallen, Dialectgebruik door leerkrachten en leerlingen in taalgebruikssituaties in het onderwijs’, J. Goossens, ‘De zuidelijke oorsprong van Nederlandse schrijftaalwoorden’, Willem Pée, ‘Gebruiken en woorden die teloorgaan: koeien hoeden en koewachter’, J. de Rooij, Omdat en doordat in de Nederlandse dialecten’, J. Stroop, ‘Eén î is geen î’, Jo Daan, ‘De ondergang van het pronomen u?’, R. van Hout, ‘Is een mathematisch-statistische dialectgeografie mogelijk?’, B. van den Berg, ‘Vervanging van een regel in de grammatica van het dialect van Enschede’, A. Hagen, ‘Attitudes van leerkrachten tegenover het standaardnederlands in Vlaanderen’, F. de Tollenaere, ‘Nogmaals over Ver-denominativa afgeleid van bijvoeglijke naamwoorden’, H.T.J. Miedema, ‘Breg, reg and green cheese / Is old English and old Frieze’, A. van Loey, ‘Het begrip ‘reinigen’ in het Middelnederlands en in het Oudfrans’, G.A.R. de Smet, ‘De Hoogduitse bewerkingen van J. Murmellius’ Pappa Puerorum’, Rudolf Grosse, ‘Der
Klügere gibt nach’ = ‘De wijste geeft toe’. Ein kleines Problem der vergleichenden Syntax’, Bernard Bichakjian, ‘La lénition romane et l'hypothèse d'une lénition hollandaise’, Pavle Ivić, ‘Some parallels between Dutch and Slavic dialects in the domain of the development of vocalism’.
De laatste afdeling draagt tot titel ‘Europees’ en hierin zijn artikelen aan te treffen die verschijnselen binnen één taalsysteem beschrijven, die comparatistisch zijn opgezet of die vooral theoretische aspecten belichten. Duidelijk blijkt hieruit welke contacten Weijnen voor het werk aan de ALE, de Atlas Linguarum Europae, gelegd heeft: zeer veel collega's uit vele Europese landen, eren hem met een bijdrage: Boris A. Serebrennikov, ‘Über eine Isoglosse des nordöstlichen Teiles der Sowjetunion’, Ingeborg Hoff, ‘Einige norwegische Beispiele der Bedeutung der Allophone für die diachronische Mundartforschung’, Poul Andersen and Inger Ejskjaer, ‘On the symbol a
| |
| |
in the phonetic spelling of ALE. Some observations based on Danish dialect material’, G. Ising, ‘Die Dialekte der früheren Mark Brandenburg in ihren europäischen Bezügen’, Mieczyslav Szymczak, ‘Theoretical and methodological problems in the preparation of the Slavic Linguistic Atlas’, R.I. Avanesov, ‘L’Atlas Linguistique Slave’, G. Tuaillon, ‘Désignations gallo-romanes du soleil’, Mario Alinei, ‘Evidence from Plautus for Oscan-Umbrian substrate in central and southern Italian dialects’, Samu Imre, ‘Neue Aufgaben in der ungarischen Mundartforschung’, Nicolas Contossopoulos, ‘Les dialectes néo-grecs à la lumière de l'Atlas Linguistique de l'Europe’, W.H. Ph. Römer, ‘Kleine Beiträge zur Grammatik des Sumerischen. 3. Zum heutigen Stande der Erforschung der Sondersprachen des Sumerischen’, Reiner Hildebrandt, ‘Germania romana obscura: Priesslauch ‘Schnittlauch’, Christo Holiolcev, ‘Einige Benennungen des Hausgeflügels Meleagris Gallopavo in den Balkansprachen’, E.R. Tenicev, ‘Des mots türks en espagnol’, G.A. Klimow, ‘Zu Beziehungen zwischen Baskischen und Kaukasichen Sprachen’, Joep Kruijsen, ‘ALE 414. Explication possible d'une carte’, Wolfgang Putschke, ‘Ansätze zu einer indogermanischen Wortgeographie des Wagens’, Terho Itkonen, ‘Zur Bestimmtheit und Unbestimmtheit im Deutschen und Finnischen’, Jerzy Jeszke, ‘Komponenten der Wortbedeutung’, Rudolf Schützeichel, ‘Zur geolinguistischen Methode’, W.P. Lehmann, ‘Dialect investigations as basis for syntactic study’, László Deme, ‘On the relationship between morphology and syntax’.
Dit bijna 400 bladzijden tellende boek is wel een zeer treffend eerbewijs voor een scheidend hoogleraar: door de variatie, door de geografische spreiding van de bijdragen en door het gehalte. Het is een boek waar men stellig veel verwijzingen naar zal vinden, een naslagwerk van belang. De bundel bevat behalve een lijst van auteursnamen met personalia ook nog een aanvullende bibliografie van Weijnen van 1974 tot medio 1979 (wat vóór 1974 ligt is opgenomen in de bibliografie in Weijens opstellenbundel Algemene en vergelijkende dialectologie, ed. A. Hagen en J. Kruijsen, Amsterdam 1975). Als frontispice bevat het boek een reproductie van het portret dat de Nijmeegse kunstschilder Ad Merx van de zeventigjarige maakte (over de gelijkenis kan men twisten).
Het Liber amicorum Weijnen is een uitgave van Van Gorcum te Assen; de prijs is f 75,-.
M.C.v.d.T.
| |
Middeleeuwse oorkondentaal in Noord-Holland
In nr. 15 van de Kopenhagener Beiträge zur germanistischen Linguïstik, verschenen te Kopenhagen in 1979, komt een artikel voor van Erik-Niels Larsen, getiteld ‘Entwicklungen in der mittelniederländischen Urkundensprache Noord-Hollands.’ Zijn onderzoek is gebaseerd op de uitgave van H. Vangassen, Noordhollandse Charters (1964), met de ondertitel ‘Bouwstoffen tot de historische taalgeographie van het Nederlands.’ De heer Larsen bewerkt de noordhollandse oorkonden historisch-geografisch aan de hand van de wisselende vormen twischen naast tusschen, af naast of, sal naast sel en sullen, op naast up, met naast mit, en ie en ei naast ee (in miester, meister, meester en ghemien, ghemein, ghemeen). Historisch naar de distributie van zulke vormen over de opeenvolgende kwartalen van de twee eeuwen die het boek van Vangassen bestrijkt; geografisch naar het voorkomen ervan in de verschillende kanselarijen. Een en ander wordt door tabellen en grafieken toegelicht. De auteur bouwt op zijn onderzoek voorzichtige conclusies aangaande de invloeden die op de oorkondentaal hebben gewerkt,
| |
| |
en aangaande de verhouding van de oorkondentaal tot de werkelijk gesproken taal.
c.b. van haeringen
| |
Abu Bakr
Als deel 101 van de Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde (Nieuwe Reeks) verscheen van de Zuidafrikaanse theoloog en semitist A. van Selms een uitgave van Abu Bakr se ‘Uiteensetting van die godsdiens’, 'n Arabies-Afrikaanse teks uit die jaar 1869. De uit Koerdistan afkomstige Abu Bakr, die als godsdienstleraar onder de Maleise moslims aan de Kaap werkte, geeft in dit boek richtlijnen voor het moslemritueel. De hier aangeboden tekst berust op de negentiende-eeuwse druk, waarin stukjes Arabische tekst gevolgd worden door vertaling en uitleg in het Zuidafrikaans. Dat Zuidafrikaans is dan weergegeven met Arabische lettertekens. De uitgave van Van Selms biedt op de linker bladzij Abu Bakr's Zuidafrikaanse passages, maar dan omgezet in Nederlands schrift. Op de rechter bladzij wordt een vertaling in hedendaags Zuidafrikaans gegeven die zo dicht mogelijk bij het origineel aansluit. De niet geringe problemen van de transcriptie ter linkerzijde worden besproken in de Inleiding van het boek, waaraan voor deze aankondiging een en ander is ontleend. Daar wordt onder andere gewezen op het belang van deze tekst voor de studie van het Zuidafrikaans. We kunnen er bij benadering in waarnemen, hoe het Zuidafrikaans klonk in de Maleise buurt van Kaapstad in de jaren zestig van de vorige eeuw. De Zuidafrikaanse passages behoren tot de oudste die er zijn en vormen samen een omvangrijk geheel. Aangezien Abu Bakr naar alle waarschijnlijkheid geen Nederlands kende, mogen we vertekening naar Nederlandse spellingspatronen uitsluiten. Daar staat tegenover, dat de tekst in Stamboel gelitografeerd is door iemand die geen Zuidafrikaans kende. Deze en nog andere complicaties, die hier verder niet genoemd worden, nopen tot een behoedzaam gebruik van deze wonderlijke tekst. Dat geldt onder andere met betrekking tot de syntaxis, die sterke invloed van de Arabische zinsbouw heeft ondergaan.
Hoewel Abu Bakr's werk ook van belang is voor de godsdienstgeschiedenis, is bij de opzet van deze uitgave voornamelijk aan de taalhistorische betekenis gedacht. Dat blijkt onder meer uit het notenapparaat en uit het woordregister, waarin de gebruiker Abu Bakr's spelvormen kan naslaan; ze zijn gegroepeerd onder de hedendaagse Zuidafrikaanse vormen. Het moet een aantrekkelijke taak zijn voor Zuidafrikaanse taalhistorici, uit dit Arabisch Afrikaans de taalhistorische winst te halen. Eenvoudig lijkt dat bepaald niet. De verhouding van de (getransponeerde) spelvormen tot de klankvormen is bijvoorbeeld verre van doorzichtig. Wat te denken van spellingen als tigeinsetaraidagh (‘teenstrydig’) en dijoedlek (‘duidelik’)? Wat heeft Abu Bakr eigenlijk gehóord, wanneer hij ‘klein’ grafisch weergeeft met (getransponeerd) qelein, qalien, kilien, qelain en kalain? Kan op basis van zulke grafische grilligheid betekenis gehecht worden aan het feit dat bij hem nog an (‘aan’) gevonden wordt (het officiële Zuidafrikaans van nu heeft aan)? Maar voortijdig pessimisme zou misplaatst zijn. De tekst bevat veel stof voor taalkundige overweging en het is de verdienste van Van Selms dat hij die door zijn verzorgde tekstuitgave voor ieder mogelijk gemaakt heeft.
Het boek is een uitgave van de North-Holland Publishing Company (Amsterdam, Oxford, New York, 1979). De omvang is XVII + 270 blz., de prijs (ingenaaid) 125 gulden.
l.k.
| |
| |
| |
Sociolinguistische studies
Bij Wolters-Noordhoff verscheen dit jaar als deel 2 in de serie ‘Taal, Mens, Maatschappij’ de bundel Sociolinguistische studies 1. Bijdragen uit het Nederlandse taalgebied bijeengebracht door G. Geerts en A. Hagen. Het boek bevat zestien artikelen, verdeeld over vier secties: I Theorie en Methode (vier artikelen); II1 Taalvariatie (zeven artikelen); II2 Opinies en motieven (twee artikelen) en III Taal en onderwijs (drie artikelen). Alle artikelen zijn in het Nederlands geschreven.
Sectie II1 opent met een artikel ‘De slot-t in consonantclusters te Leiden: een sociolinguistisch onderzoek’ van J.W. de Vries e.a.. Het artikel is verschenen in Forum der Letteren 15 (1974). Het laat zien dat factoren zoals sociale stratificatie van de taalgemeenschap, voorafgaande consonant en/of volgende consonant, vocaal of pauze, het voorafgaan van interne woordgrenzen een rol spelen bij de reductie van de slot-t, en in welke mate dat het geval is. In een voetnoot op pagina 78 wordt duidelijk dat het e.a. slaat op zes leden van een Leidse werkgroep.
In ‘Enige aspekten van het Haagse stadsdialekt’ onderzoekt Michaël Elias of de uitspraak van een aantal klanken (ij, ui, ou) variatie vertoont bij verschillende leeftijdsgroepen met het oog op de veel gehoorde stelling dat jongeren onder invloed van het ABN in het onderwijs en in de massamedia minder dialectische eigenaardigheden zouden hebben dan ouderen.
J. van den Broeck probeert in ‘Beperkte’ en ‘geëlaboreerde’ stijl in ‘formele’ en ‘informele’ interviews in Maaseik’ een nieuw licht te werpen op de relatie tussen de dimensie ‘restricted-elaborated’ enerzijds en de dimensie ‘dialect-standaardtaal’ anderzijds. Van den Broeck concludeert dat de verschillen tussen ‘restricted’ en ‘elaborated’ taalgebruik geen cultureel bepaalde verschillen zijn, maar verschillen die ontstaan in contacten tussen hogere en lagere sociale klassen. De correlatie tussen taalgebruik en sociale klasse moet daarom begrepen worden vanuit overeenkomsten en verschillen in taalgebruik van hoger en lagere klassen in functie van de contekst van interactie.
In ‘De sociolinguistische benadering van spreektaalsyntaxis: het bijwoord achter de werkwoordelijke eindgroep’ beantwoordt F. Jansen de vraag of achterplaatsing van een adverbiale bepaling zoals in Ik heb me niet voorbereid daarop en Zij heeft zes zeven jaar alleen gezeten misschien pragmatisch-semantische verschillen vertoont met de plaatsing van de bepaling in de corresponderende zinnen Ik heb me daarop niet voorbereid en Zij heeft misschien zes zeven jaar alleen gezeten bevestigend. Deze verschillen zijn echter bij sommige bepalingen groter dan bij andere.
Marinel Gerritsen gaat in ‘Een kwantitatief onderzoek naar seksverschillen in het Amsterdams’ aan de hand van een corpus van meer dan honderd op de band opgenomen gesprekken tussen telkens twee geboren en getogen Amsterdammers na of en hoe seksverschillen zich in taalgebruik manifesteren. Gerritsen bestudeert haar materiaal op punten als onverzorgd en grof taalgebruik, typisch mannelijke of vrouwelijke woorden, zinsstruktuur, onzekerheid, etc. en komt tot de constatering dat ‘uit de losse pols’ - beweringen niet worden gesteund door haar materiaal.
K. Deprez en G. Geerts onderzoeken in ‘Lexicale variabelen met een (+ Frans)-variant in Brabant’ (eerder verschenen in Taal en Tongval 30 (1978)) het normconflict tussen regionaal en algemeen Nederlands met als variabele een woordenpaar waarvan één een Franse variant is. Een voorbeeld van zo'n paar is postbode- | |
| |
facteur. Ze constateren dat de anti-Franse reflex bij alle informanten bijzonder sterk is.
M.C. van den Toorn's artikel uit De Nieuwe Taalgids 70 (1977) ‘De problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen’ rapporteert na een historisch-literair geörienteerde beschouwing over het gebruik van aanspreekvormen, over de resultaten van een enquete waarin het huidige gebruik van je en u door kinderen tegenover hun ouders wordt onderzocht. Van den Toorn concludeert dat het tutoyeren van ouders door hun kinderen sterk in opmars is en bekijkt het verschijnsel in het bredere verband van het gebruik van voornamen (met name in de media en de politiek) en veranderingen in groetformules.
Sectie II2 opent met een artikel van G. Geerts, J. Nootens en J. van den Broeck ‘Opinies van Vlamingen over dialect en standaardtaal’. Het artikel is een verslag van een enquete over de attitude van Vlamingen tegenover het Nederlands gesproken door Nederlanders en door Vlamingen.
In ‘Motieven van taalkeuze in Suriname’ doen Geert Koefoed en Ronald May verslag van twee onderzoekjes verricht onder in Nederland woonachtige Surinamers over de functie die het Sranantango (de meest gesproken Creolentaal in Suriname) enerzijds en het Nederlands anderzijds in de verschillende perioden van hun leven hebben vervuld alsmede over de waarden die deze talen voor hen vertegenwoordigen. Een van de uitkomsten is dat de relatie tussen het Sranantango en het Nederlands op het punt van de codewisseling (het afwisselend gebruik van verschillende variëteiten) een ander beeld vertoont dan de relatie tussen het Hindi en het Nederlands.
Sectie III opent met ‘Eén kind, twee talen’ van Johan M. Wijnstra. Het is een verslag van een evaluatie-onderzoek van het onderwijs in Friesland. In dat onderzoek zijn zes onderwijsmodellen vergeleken. Model I was tot 1937 verplicht: het Nederlands was de enige officieel toegestane voertaal bij het onderwijs. Enkele later geïntroduceerde modellen waarin de gezinstaal als vak is toegevoegd of tijdelijk als voertaal wordt gebruikt, blijken niet tot verschillen in schoolsucces te leiden ten opzichte van model I.
P.J.J. Stijnen, A. Hagen en A. Vallen rapporteren met ‘Dialect als onderwijsprobleem: een verslag van het Kerkrade-project’ over de voorbereidingsfase en de uitvoeringsfase van het bekende paradepaard van sociolinguistisch onderzoek op het gebied van dialect. Ze bespreken enkele resultaten van tests voor linguistische onzekerheid, taalpreferentie en spreekangst bij derde- en zesdeklassers.
G. Extra besluit de bundel met het artikel ‘Tweede-taalverwerving: taalleerproblemen van buitenlanders’. Aan de hand van een model ter beschrijving van het leren van tweede talen bespreekt hij een aantal factoren die van invloed zijn op het verloop van dergelijke leerprocessen. Hij gaat daarbij uit van de hypothese dat bij het leren van een tweede taal in velerlei opzicht sprake is van leerstrategieën die vergelijkbaar zijn met die welke worden toegepast bij de verwerving van de eerste taal.
Het zal de lezer ongetwijfeld zijn opgevallen dat nog geen aandacht is besteed aan de vier artikelen uit de sectie ‘Theorie en Methode’. In dit geval is het beste niet voor het laatst bewaard, want ik vond alle vier ietwat teleurstellend. Het eerste artikel ‘Naar een socialinguistische theorie van taalgebruik’ van René Appel, Gerard Hubers en Guus Meijer, reeds verschenen in Spektator 6 (1976), is toch eigenlijk weinig meer dan het vastleggen van begrippen zoals verbaal repertoire, passendheid, coherentie, codewisse- | |
| |
ling, etc. in omschrijvingen die zelf weer om toelichting vragen. Er wordt ook weinig theorie in bedreven, zoals de auteurs ook zelf zeggen. In het artikel ‘Interaktionele sociolinguistiek’ van A.P.F. Angevaare wordt de bestudering van de sociale organisatie van menselijke communicatie centraal gesteld. Angevaare onderscheidt vier hoofdlijnen voor de interactionele sociolinguistiek. Zijn behandeling van achtereenvolgens het construeren van gesprekken, het produceren van spreekhandelingen, het spreken als formuleren en het verrichten van codehandelingen wordt in het begin nog wel strak in de hand gehouden, maar naar het einde toe ontstaan er steeds meer vragen en speculaties, waardoor het artikel toch enigszins verzandt. In ‘Taalevaluatie en taalvariatie: de sociaal-psychologische bijdrage tot de sociolinguistiek’ schetst Marianne Ebertowski een sociaal-psychologisch kader waarin de problematiek van taalevaluatie (Hoe waardeer ik mijn eigen taalgebruik) en taalvariatie beter tot haar recht komt. Door de nadruk op het overzicht van een grote hoeveelheid literatuur krijgt het artikel meer het karakter van een overzicht dan van een theoretisch betoog toegespitst op een bepaalde probleemstelling. Het artikel ‘Sociolinguistiek en de tweede sekse’ van Dédé Brouwer en Marinel Gerritsen vermijdt jammer genoeg niet de klagerigheid die lichtelijk
irriteert in kringen waar respect voor vrouwelijke linguisten die hun werk goed doen, normaal is. Het artikel bevat kritiek op werk waarin sekse als variabele veronachtzaamd of verkeerd behandeld wordt en het pleit voor een verandering ter zake. Wie overigens niet mans genoeg is de in de al genoemde voetnoot op pagina 78 vermelde heren te corrigeren, zou toch de eerste alinea van paragraaf 3.1 (p.55) anders moeten formuleren.
Mijn eindoordeel over het boek als verzamelbundel luidt dat het een groot aantal artikelen bevat die een goed beeld geven van Nederlands sociolinguistisch onderzoek. Veel artikelen heb ik met plezier gelezen. Het theoretisch gedeelte wordt gekenmerkt door de bevrijdingsgedachte; men ontworstelt zich aan de beperkingen die binnen het kader van de theoretische linguistiek zijn opgelegd aan taalkundig onderzoek: zinsgrammatica, homogeniteit, abstractie van sekse. De artikelen dragen ook de sporen van een afscheid van deze beperkingen. Dat niet onmiddellijk nieuwe theoretische apparatuur beschikbaar is, kan vanzelfsprekend worden geacht. Ook hier geeft het boek een correct beeld van de stand van zaken in de zeventiger jaren. In een tweede bundel zal - zo zegt de redactie - een aantal belangrijke buitenlandse artikelen worden opgenomen waarin de theoretische sociolinguistiek uitvoerig aan bod zal komen. Het boek kost f 45,-.
h.j.v.
| |
Funktionele taalstudies
Enkele medewerkers van het Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap van de Rijksuniversiteit te Utrecht hebben onder de titel Funktionele taalstudies in gestencilde vorm een bundel studies uitgegeven over taalvariatie als keuze van de taalgebruiker. Het eerste stuk, geschreven door Leo van Dalen, Geert Koefoed en Anneke Mol, draagt als titel ‘Functies van taal’ en als ondertitel ‘poging tot een systematische indeling van de functies van taal en taalvariëteiten’. Anneke Mol levert vervolgens een bijdrage over ‘De sociale betekenis van het Zeeuws en het Nederlands in Zierikzee’, waarna drie opstellen van Leo van Dalen volgen: ‘Kodewisseling in Gameren i.t.v. een functionele taaltheorie’, ‘De functie van een school in een dialectgebied’ en ‘Een gesloten gemeenschap’. Dan volgt van Ed Melis en Marthy Smid ‘Inspraak zonder onder- | |
| |
werp’ (over een discussienota betreffende een welzijnsplan van de gemeente Nieuwegein) en het laatste artikel, van Geert Koefoed in samenwerking met Henk Ruessink en Aat Angevaare, is getiteld ‘Naar een humane taalkunde: taalkunde in dienst van de bevrijding van de mens’.
In het voorwoord wijst Ed Melis erop dat de schrijvers niet over een formele theorie beschikken, maar zij vinden dat geen reden om het onderwerp te laten liggen. Dat wijst op een nog niet definitieve vorm van publikatie, waarvoor deze 170 gestencilde bladzijden goed geschikt zijn. Funktionele taalstudies valt buiten de reeks van de Utrecht Working Papers in Linguistics (UWPL), maar heeft wel dezelfde uitvoering met de bekende dieprode kaft. Nadere inlichtingen bij het bovengenoemde instituut, Biltstraat 200, 3572 BS Utrecht.
m.c.v.d.t.
| |
Cursus Nederlandse intonatie
R. Collier en J. 't Hart hebben in de brochurereeks DONA (Dienstverlening Onderwijs Nederlands aan Anderstaligen) van de uitgeverij Wetenschappelijk Onderwijs Limburg in het Belgische Diepenbeek een klein handboekje (88 blz.) doen verschijnen over Nederlandse intonatie, samen met een casette met demonstraties en oefeningen (duur circa 90 minuten).
De cursus streeft er vooral naar de gebruiker inzicht bij te brengen in de relatie tussen de globale intonatieve impressie van een uiting (de zgn. toonhoogtecontour) en de melodische detailstructuur (de zgn. toonhoogtebewegingen). De contouren worden daarom beschreven als configuraties van afzonderlijke perceptief relevante bewegingen. Om het analytische inzicht te bevorderen worden alle demonstraties telkens driemaal herhaald: eerst een mannestem, dan met een vrouwestem, en tenslotte met een tweemaal vertraagde vrouwestem (waarbij de melodische variatie veel beter hoorbaar is). De meeste oefeningen zijn ‘cognitief’ opgevat. Ze doen een beroep op het bewuste analytische en synthetische vermogen van de leerling. Die moet precies kunnen horen uit welke types bewegingen een contour is opgebouwd en, voordat hij een uiting intoneert, moet hij een expliciet ontwerp maken van de te realiseren contour.
Van alle analyse-oefeningen staat een modelantwoord in de tekst en van alle productie-oefeningen staat een modelantwoord op de band.
De cursus is in de eerste plaats bedoeld voor het uitspraakonderwijs aan anderstaligen. Hij kan echter ook diensten bewijzen in de opleiding van o.m. neerlandici en logopedisten.
Het handboek en de cassette zijn in een eerste, beperkte oplage tegen kostprijs beschikbaar. Het boek kost f 7,50 en de cassette f 12,50. Ze kunnen uitsluitend besteld worden bij J. 't Hart, Instituut voor Perceptie Onderzoek, Den Dolech 2, 5600 AZ Eindhoven (Nederland).
Het betreffende bedrag dient gelijktijdig overgemaakt te worden op gironummer: 107 63 26 t.n.v. de Technische Hogeschool te Eindhoven, onder vermelding van ‘Fondsnummer 09403, IPO’.
m.c.v.d.t.
| |
| |
| |
Sectie Nederlands als Tweede Taal opgericht binnen de Vereniging van Leraren in Levende Talen
In januari 1980 is op de algemene ledenvergadering van de Vereniging van Leraren in Levende talen besloten tot oprichting van een sectie Nederlands als Tweede Taal. Dit is de achtste sectie van de vereniging; de overige zijn: Nederlands (als moedertaal), Duits, Engels, Frans, Italiaans, Spaans en Russisch.
Van de sectie Nederlands als Tweede taal kunnen lid worden:
1. | mensen die Nederlands als Tweede taal onderwijzen, zonder enig onderscheid naar schooltype (binnen en buiten het reguliere onderwijs, alle leeftijdsgroepen). |
2. | mensen die aan buitenlandse kinderen een andere taal dan het Nederlands onderwijzen bijvoorbeeld Turkse of Marokkaanse leerkrachten die moedertaalonderwijs geven. |
3. | Mensen die anderszins betrokken zijn bij het onderwijs aan buitenlanders: beleidsbepalers, schoolbegeleiders, docentenopleiders en de overige leerkrachten (geschiedenis, aardrijkskunde etc.) die naast hun eigen vak natuurlijk ook een stuk Nederlands onderwijzen. |
Zoals al blijkt uit de toelatingskriteria richt de sectie zich op een breed publiek. Aktiviteiten zullen zich o.a. richten op her- en bijscholing, (helpen) lesmateriaal te ontwikkelen en evalueren en op integratie van het Nederlands als Tweede Taal in de andere schoolvakken.
Levende talen bepleit niet alleen de specifieke vakbelangen; de vereniging komt ook op voor de rechtspositionele belangen van haar leden.
Leden van de vereniging ontvangen 10 maal per jaar het tijdschrift ‘Levende Talen’ omvang ca. 1000 pagina's per jaar. Dit tijdschrift geeft theoretische en toegepaste artikelen op het gebied van het talenonderwijs, met name de didaktiek daarvan, terwijl iedere sektie over eigen kolommen beschikt voor mededelingen, boekbesprekingen etc. De contributie bedraagt f 60,- per jaar inclusief tijdschrift, en voor aspirantleden (studenten) f 36.-. U kunt zich opgeven als lid van de sectie bij het bureau van de Vereniging van Leraren in Levende Talen, postbus 104, 7740 AC Coevorden (tel. 05240-2732).
Wie al lid is van een der andere secties van Levende Talen kan aan het bureau van de vereniging te kennen geven ook te willen toetreden tot de sectie Nederlands als tweede taal. Voor inlichtingen over de sectie kan men zich wenden tot de heer K. de Bot, Fonetisch Instituut Katholieke Universiteit, Erasmuslaan 40, 6500 HD Nijmegen (080-515753).
k. de bot
| |
Internationaal Colloquium Taalproblemen van Gastarbeiderskinderen
Van 3-5 september 1980 heeft in Bergen/Mons (België) een internationaal colloquium plaats over taalproblemen van gastarbeiderskinderen.
Het colloquium staat onder auspiciën van de Belgische Vereniging voor Toegepaste Linguïstiek (ABLA/BVTL), de Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (ANELA), de Deutsche Gesellschaft für Angewandte Linguistik (GAL) en de Association Internationale de Linguistique Appliquée (AILA).
Op het colloquium zullen zowel psycho/sociolinguïstische als taalonderwijskundige aspekten van deze problematiek aan bod komen. Naast informatie over wetenschappe- | |
| |
lijk onderzoek op dit terrein worden ook ervaringsgegevens uit de praktijk (van onderwijsgevenden, maatschappelijk-werkers e.d.) op prijs gesteld.
Nadere inlichtingen over het colloquium kunnen worden ingewonnen bij: mevr. M.J. De Vriendt, Service de Didactique des Langues, Université de Mons, 22, Place du Parc, 7000 MONS, België
g. extra
| |
Het Latijnse dierenepos
In de bekende reeks Erträge der Forschung, waarin overzichten van de stand van zaken op allerlei wetenschapsgebieden verschijnen, heeft Fritz Peter Knapp een boek over het Latijnse dierenepos gepubliceerd. Het bevat drie hoofdstukken. In het eerste, over de Ecbasis captivi, gaat hij onder meer in op de controverse over datering en localisering (midden 11e eeuw? Toul?), om vervolgens stof en motieven, stijl en structuur, betekenis en functie te bespreken. Knapp concludeert dat de Ecbasis ten onrechte als het oudste middeleeuwse dierenepos is beschouwd; juister is het naar zijn mening, van een naar Horatiaans recept uitgewerkte dierenfabel te spreken. De Ysengrimus van omstreeks 1148, waaraan het tweede hoofdstuk is gewijd, is zonder twijfel wèl een dierenepos. Ook hier biedt Knapp een kritisch overzicht van de omvangrijke litteratuur, met een tweetal bijzonder nuttige tabellen (‘Ysengrimus: Gliederungsversuche’ en ‘Stoffparallele zum Ysengrimus’). Knapp typeert het werk met de trefwoorden ‘Prudentia contra Stultitiam - eine agonale Tragikomödie in vielen Akten; Regie: Fortuna’. Steunend op de interpretatie van Jauss ontdekt hij epicuristische elementen in de houding van Nivardus. Hij besluit: ‘Formvollendeter, gewandter und skrupelloser hat sich intellektuelle Opposition im Hochmittelalter schwerlich anderswo artikuliert’. In het derde hoofdstuk, ‘Das Tierepos als abendländische Literaturgattung’, wordt eerst de verdere ontwikkeling van het genre geschetst (waarbij de Reynaert en de latere Middelnederlandse bewerkingen er zoals zo vaak te bekaaid afkomen). Daarop volgen een korte bespreking van de theorieën over de oorsprong van het genre en een beschouwing over ‘Das Tierepos als Satire’ (met een appendix over Nigellus de Longo Campo's Speculum stultorum). Een beknopte bibliografie
(122 nrs.) en een register besluiten dit informatieve, kritische, maar helaas in een al te knellend keurslijf gedrongen boek. Bibliografische gegevens: F.P. Knapp: Das lateinische Tierepos. Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1979. 178 pp. Erträge der Forschung 121 (prijs DM 41,50, voor leden van de WBG: DM 25,50).
w.p.g.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij XXXIII
De Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, zusterinstelling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in het Noorden, houdt jaarlijks een tweetal vergaderingen, waarbij enkele van haar leden een voordracht houden. In het daaropvolgende jaar wordt het merendeel van deze voordrachten, soms aangevuld met andere bijdragen, in de Handelingen gepubliceerd. Handelingen XXXIII (1979), verkrijgbaar door overmaking van 450 BF op postrekening 000-0405177-08 van de Zuidnederlandse Maatschappij, 1080 Brussel, bevat veertien artikelen, waarvan er elf direct of indirect van belang zijn voor de neerlandistiek.
| |
| |
Van de vier taalkundige bijdragen liggen et twee op lexicografisch en twee op syntactisch terrein. F. Claes, Kilianist-bij-uitstek, wijdt een beschouwing aan ‘Dialectwoorden bij Kiliaan’; M. De Smedt behandelt enkele episoden ‘Uit de voorgeschiedenis van het WNT’; Yvette Stoops bestudeert ‘Nederlandse en Afrikaanse syntactische overeenkomsten en verschillen’, en W.P.F. De Geest komt terug op een geliefd onderzoeksobject: ‘Naar een beter begrip van ‘Kale Infinitiefconstructies’’.
In de historische bijdrage van P. De Ridder, ‘Dynastiek en nationaal gevoel in Brabant onder de regering van Hertog Jan I (1267-1294)’ wordt de relatie tot het hertogelijk hof van Brabantse dichters als Heelu, Velthem en Boendale besproken. Een korte studie van M. De Schepper over ‘Alba Amicorum in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel’ bevat een lijst van 31 volledige alba amicorum, waaraan nog een viertal ‘Fragmenta en grensgevallen’ is toegevoegd. Sylvette Sué bestudeert de relatie tussen ‘Justus Lipsius en Jan Van Hout: politieke en filologische aspecten van een vriendschap’, waarbij zij uitvoerig citeert uit de correspondentie van beide grote figuren uit de vroege Renaissance. In de bijdrage van de toneelhistoricus J. De Vos, ‘Shakespeare in het culturele leven in Zuid-Nederland’, komen onder meer Gezelle, Hugo Verriest, de Shakespeare-vertaler Emiel Lauwers, Rodenbach, Pol De Mont en Karel van de Woestijne (nl. diens Romeo of de minnaar der liefde) ter sprake. Aan de hand van de rijmen in Gorters Mei levert W. Martin een pleidooi voor het gebruik van statistische methoden bij het onderzoek van litteraire teksten (‘Statistiek en tekstanalyse’). R. Henrard bestudeert ‘Het geval Gerard Reve in het licht van zijn roman Een circusjongen’.
Onder de titel ‘Lezenderwijs’ beoefent R. Lievens een genre waarin de negentiende-eeuwse filologen meesters zijn geweest, maar dat sindsdien helaas in onbruik is geraakt: de notitie - een artikel-in-miniatuur waarin een vondst of een verrassende oplossing van een oud probleem aan het oordeel van goede verstaanders wordt voorgelegd. Lievens' stuk bevat negen van zulke puntig geformuleerde interpretatievoorstellen. Ik neem de titels hier over, omdat zij langs bibliografische weg weleens moeilijk vindbaar zouden kunnen blijken: ‘Hadewych: dreigade’; ‘Hadewych: brayeren’ (Lievens oppert voorzichtig de mogelijkheid dat Hadewych ‘geaffekteerd praatte, een tikkeltje toch’); ‘Maerlant: die scone die mi peisen doet’ (over het acrostichon in Alexanders geesten: toch een geliefde en geen opdrachtgeefster?); ‘Gilis Onin’ (over de familienaam van de Brugse rederijker die ten onrechte als Honings in de litteratuurgeschiedenis dreigt te worden opgenomen); ‘Hooft: De kransen der hailichheidjens’; ‘Hooft: d'appelen wrang’ (over Dartelavondt, v. 32); ‘Hooft: gouwde lelyen en straelen (over Klaghte der prinsesse van Oranjen, v. 17; straelen blijkt een heraldische term); ‘Kon Huygens optellen?’ (over Batava Tempe, v. 265-69); ‘De herkomst van armoedzaaier’ (L. oppert de etymologie ‘aalmoes-zaaier’).
w.p.g.
| |
Costers Polyxena
In het Klassiek Letterkundig Pantheon is een editie van Samuel Costers treurspel Polyxena verschenen, voorzien van een inleiding en aantekeningen door drs. G. van Eemeren (Zutphen, z.j. Prijs: f 19,50). Het is een gelukkige gedachte van de editeur en de uitgever dit stuk te publiceren. Weliswaar heeft K.A. Kollewijn in 1883 een uitgave van Costers volledige werken verzorgd, maar deze is betrekkelijk zeldzaam geworden. Onder degenen die Nederlands studeren is Coster voornamelijk bekend om de Boere- | |
| |
klucht, die een paar jaar geleden eveneens in het Pantheon verschenen is. Het is goed dat er nu de gelegenheid bestaat op gemakkelijke wijze kennis te maken met ernstig werk van de auteur die tezamen met Hooft een grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het klassieke treurspel in de 17de eeuw. Zich richtend naar Seneca, heeft Hooft de geestverschijningen op het toneel gebracht, terwijl Coster meer verantwoordelijk is voor de gruweldaden en moorden. Kenners als W.A.P. Smit en L. Rens beschouwen Polyxena, een echt gruweldrama, als diens sterkste tragedie.
De editeur baseert zich voor de tekst op Kollewijns uitgave, die hij met de eerste druk (1619) gecollationeerd heeft. De door zijn voorganger geregulariseerde interpunctie neemt hij over, alsmede diens regeltelling, hoewel Kollewijn anders geteld heeft dan gebruikelijk is. Met een beroep op het gezag dat Kollewijns editie bezit verdedigt Van Eemeren zich, maar erg overtuigend klinkt dat niet - waarom een eeuw later niet de gelegenheid aangegrepen een goede telling aan te brengen? De annotatie is niet karig, maar zal, denk ik, nog onvoldoende zijn, met name voor prekandidaten en M.O.-studenten voor wie het boekje ook bestemd zal zijn. In de inleiding worden de inhoud, structuur en bouw van het stuk besproken en de bronnen en thematiek behandeld, maar komen het optreden en de functie van de reien niet aan de orde.
w. vermeer
| |
Vondels poëtologisch proza
In dit Pantheon-deeltje heeft Lieven Rens de teksten gebundeld waarin Vondel uiting heeft gegeven aan zijn theoretische bezinning over literatuur. Men vindt hier dus bijeen de opdrachten en ‘berechten’ voor de toneelstukken, maar ook afzonderlijke verhandelingen als de ‘Aenleidinge’ en het ‘Toneelschilt’. Een korte algemene inleiding behandelt o.m. Aristoteles' theorie van de tragedie en het grondschema van de retorica. Tevens zijn de opgenomen teksten elk van een korte inleiding en beknopte aantekeningen voorzien. Vondels Poëtologisch proza is uitgegeven bij Thieme in Zutphen, telt 152 blz. en kost f 18,90.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Op reis met Willem de Mérode
Ter gelegenheid van het eeuwfeest van de Vrije Universiteit te Amsterdam is een tentoonstelling ingericht over de bibliotheek van Willem de Mérode, waarbij het accent ligt op zijn ‘reisboeken’, onder andere van belang vanwege de inspiratie die het Verre Oosten voor De Mérodes poëzie geleverd heeft. Bij de expositie behoort een catalogus van 60 bladzijden Op reis met Willem de Mérode met essayistische bijdragen van C. Rijnsdorp en J. Stellingwerff, terwijl P.A. van Dongen voor het eigenlijke catalogusgedeelte getekend heeft. De tentoonstelling is tot 24 oktober te bezichtigen in de Studiezaal Oude Drukken van de bibliotheek van de Vrije Universiteit, tussen 9.00 en 17.00 uur op werkdagen. De catalogus is aldaar te verkrijgen voor f 5,-. In de boekhandel kost het werkje een tientje.
m.a.s.-v.d.d.
| |
Over De verwondering van Claus
De verwondering van Hugo Claus kan een van zijn intrigerendste en moeilijkste romans
| |
| |
genoemd worden. In de Synthese-reeks is een studie over deze roman verschenen van J. Duytschaever.
Dit deel heeft in grote lijnen de gebruikelijke opzet van de reeks: tekst-interne aspecten worden geanalyseerd, terwijl tekst-externe gegevens eveneens bijdragen tot beter begrip van dit ‘ongelofelijk gecompliceerd’ boek.
Het boek van D. opent met een data-hoofdstuk, waarin leven en werk van Claus geplaatst worden naast gelijktijdige gebeurtenissen in de cultuurgeschiedenis en de geschiedenis, toegespitst op die oorlogsgebeurtenissen die voor De verwondering van belang zijn. Dan volgen hoofdstukjes gewijd aan de tekstgeschiedenis, de verschillende verhaalmodi en een samenvatting van een deel van de inhoud. In een drietal hoofdstukken worden vervolgens facetten van de personages belicht: een psychologische verklaring van het hoofdpersonage, mythologische en symbolische dimensies, de historische en politieke correspondenties. Kenmerken van de verteltechniek, thematiek, varianten en receptie zijn onderwerpen waaraan ook enige aandacht wordt gegeven. Een bibliografie completeert het geheel.
Een enkele kanttektening bij deze verhelderende studie. De auteur heeft, overeenkomstig de opzet van de reeks, ‘een inleiding voor doorsneelezers’ willen schrijven. Ook al rekent hij wellicht studenten en docenten tot deze groep, polemisch getinte passages over meningen die gegeven worden in moeilijk te raadplegen licentieverhandelingen kunnen hier beter achterwege blijven. Bovendien lijkt de schrijver soms weinig rekening te houden met die doorsneelezer indien hij begrippen als discontinuïteit en ‘auteurstekst’ niet definieert, en er van uitgaat dat men wel weet wat ‘de methode van Gaston Bachelard’ inhoudt.
Over de verwondering van Hugo Claus is verschenen in de reeks Synthese (Wetenschappelijke uitgeverij b.v., Amsterdam, 1979), telt 115 blz. en kost f 14,50.
j.h.m. anten
|
|