De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |||||||||
BoekbeoordelingenRobert S. Kirsner, The Problem of Presentative Sentences in Modern Dutch. (North-Holland Linguistic Series, Vol. 43). North-Holland Publishing Company, Amsterdam and New York, 1979, XII + 215 blz. Prijs f 55,-.Robert Kirsner, als Assistent Professor of Dutch and Afrikaans verbonden aan de University of California te Los Angeles is niet alleen voor de neerlandici extra muros geen onbekende, maar hetzelfde geldt ook voor de Nederlandse linguïsten, die zijn naam uit verschillende publikaties over Nederlandse taalkundige onderwerpen kennen (bijv. uit Spektator van 1976). Zijn hierboven vermelde boek behelst een diepgaande behandeling van zgn. presentatieve zinnen in het Nederlands, d.w.z. zinnen met het expletieve er als plaatsonderwerp; als voorbeeld neme men: Er blaft een hond. Kirsner stelt dat de analyse van deze zinnen, in weerwil van de aandacht die eraan besteed is, nog steeds onbevredigend is. In zijn eerste hoofdstuk neemt hij de behandeling van er in Kraaks Negatieve zinnen onder de loep, een behandeling die hij afwijst. In zijn uitvoerige, en soms scherpe, kritiek op Kraak komen twee objecties naar voren: Kirsner vindt het niet aanvaardbaar twee homonieme lidwoorden een te postuleren (als categoriaal en als indefiniet artikel) en hij heeft bezwaar tegen de beschouwing van er als betekenisloos element. In plaats daarvan wil Kirsner een expliciet Saussureaanse behandeling beproeven, waarbij niet meer over vorm en betekenis wordt gesproken alsof deze onafhankelijk van elkaar beschouwd konden worden. In zijn tweede hoofdstuk gaat hij dieper op zijn uitgangspunten in: hij vraagt aandacht voor de rol van het communicatieve aspect van taal en voor wat hij noemt ‘the human factor’: taal als een typisch voorbeeld van menselijk gedrag, wat door factoren als beperkt geheugen, intelligentie, routinevorming en het zoeken naar de weg van de minste weerstand ook in het taalgebruik tot uiting komt. Kirsner verwijt zijn voorgangers dat ze bij hun analyses deze menselijke factor te veel buiten beschouwing hebben gelaten: ‘specifically the role of inference in language use: every single separate type of message is treated as a separate sign’ (p. 37). Bovendien wordt het onderscheid tussen lexicon en grammatica daarbij verwaarloosd: Kraak's indeling van de lidwoorden is ‘only a heep, not a system of signs exhaustively classifying some semantic domain’ (p. 37). Het alternatief dat de auteur voorstelt, wordt in hoofdstuk 3 gepresenteerd. Kirsner onderscheidt drie graden van differentiatie, die in de singularis en in de pluralis gerealiseerd kunnen worden. Het eerste type noemt hij differentiation not required; het komt alleen in enkelvoud voor, bijv. kip in we eten kip. Het type differentiation required and not made heeft als voorbeeld in het enkelvoud een kip, in het meervoud kippen, en het laatste geval, differentiation required and made, valt resp. te illustreren met de de kip en de kippen. Dit voert tot de belangrijke consequentie dat de auteur geen primaire klassifikatie in stofnamen en soortnamen wil aanvaarden, maar de interpretatie van een substantief als stofnaam of soortnaam afhankelijk stelt van het grammaticale element waarmee het gecombineerd wordt: lidwoord of nulteken, uitgang of zero-morfeem. Kirsners opstelling laat geen plaats open voor categoriale lidwoorden: ‘Generic messages must therefore be viewed as the products of inference’ (p.61). Naast het systeem van lidwoorden bestaat een systeem van adverbiale pronomina, die niet uitsluitend aan plaatsen refereren, maar aan situaties, spatio-temporele context | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
of omstandigheden. Parallel aan de trits dit, dat en het bespreekt de auteur hier, daar en er, waaraan hij als kenmerk resp. toekent: high deixis, mid deixis en low deixis. Het gebruik van deze woorden wordt toegelicht met vele voorbeelden en citaten uit een corpus, alsmede met statistische gegevens. Kirsners conclusie is dat er lid is van een grammaticaal systeem, waarin het in oppositie staat tot daar en hier, en dat er geen reden is in er een collectie van homoniemen te zien. Om dat nader toe te lichten is vervolgens een behandeling van woordvolgordeverschijnselen noodzakelijk, en wel om de functie van presentatieve er-zinnen nader te bepalen. Uitgaande van de plaats van de persoonsvorm schetst de schrijver de functie van definiete en indefiniete NP's op de eerste zinsplaats of verderop in de zin. Hij beklemtoont het belang van de strategie ‘familiar items first’ en toont aan hoe dit principe tot een conflict voert wanneer een indefiniete NP (dus geen ‘familiar item’) in focus moet komen. In dat geval biedt het low deixis-er uitkomst, want daardoor kan de indefiniete NP verder naar achteren geplaatst worden in de zin; er fungeert dus als een soort ‘vertrager’ of ‘ophouder’ van een onbepaalde NP. Kirsner ziet deze opvatting bevestigd in zijn zesde hoofdstuk, waarin hij het gebruik van er in presentatieve zinnen bespreekt. Het blijkt bijv. niet mogelijk begin-er te combineren met een generieke interpretatie van een indefiniete NP. De zin Er worden terroristen gefusilleerd kan geen algemene regel uitdrukken, in tegenstelling tot Terroristen worden (er) gefusilleerd. Wanneer er de beginpositie inneemt is het pseudo-expletief: Kirsner bespreekt de mogelijkheden van locatieve, existentiële en (echte) expletieve interpretatie en ziet al deze mogelijkheden als één functie van er: ‘it delays the appearance of the participant-in-focus and it backgrounds that participant without foregrounding anything else’ (p. 122). Het zou onjuist zijn er in deze gevallen betekenisloos te noemen. Uit deze opvatting vloeit tevens een verklaring voort voor de onmogelijkheid dat er zinnen met de structuur er V er NP voorkomen: *Er werken er zes mensen. Wanneer men het ene er als locatief en het andere als expletief-existentieel zou opvatten, zouden beide functies naast elkaar moeten kunnen voorkomen. Dat kan nu juist niet, want beide functies vallen in één er samen en men kan niet tweemaal hetzelfde teken in één zin gebruiken zonder in tegenspraak met z'n communicatieve bedoelingen te komen. (Let wel dat Er werken er zes geen tegenvoorbeeld is; in deze zin is het tweede er het kwantitatieve er en dat is een echt homoniem van het eerste er; zie ook Kirsner op p. 86 van zijn boek). In de laatste hoofdstukken van zijn studie bespreekt de auteur de door hem gebezigde terminologie ‘presentative’, die hij eigenlijk niet helemaal adequaat vindt. De er-zinnen die Kirsner op het oog heeft, presenteren de ‘participant-in-focus’ niet echt en hij geeft daarvoor statistische gegevens die op een aantal modern-Nederlandse teksten gebaseerd zijn. Veeleer zou men mogen spreken van ‘background-participant sentences,; tellingen wijzen uit dat dit zo is: ‘Er-clauses attract inanimale and negative NPs and NPs containing indefinite quantifying adjectives’ (p. 147). Onderzoek van de verhouding tussen subjecten en objecten, relatieve zinnen en stilistische verschillen bevestigen de functie van er als ‘backgrounder’. Dat mondt uit in een hernieuwde behandeling van er in narratieve en generiek bedoelde uitspraken en in een vergelijking van er en het als ‘dummy subjects’, een term die Kirsner ongelukkig vindt. Het woord het geeft een low entity deixis aan, er daarentegen low situational deixis, getuige een | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
vergelijking van Het rookt in de keuken en Er wordt in de keuken gerookt. Het optreden van er of het hangt volgens de auteur dan ook niet samen met syntactische regels voor bepaalde zinstypes, maar met de betekenis van twee taaltekens in kwestie. Deze nogal uitvoerige inhoudsopgave is nodig om duidelijk te laten uitkomen dat Kirsners boek niet geplaatst kan worden in het kader van de meeste taalkundige studies van de laatste jaren in Nederland. De auteur neemt duidelijk stelling tegen de generatief-transformationele taalkunde en werkt in een Saussureaans-structuralistisch kader. Dat betekent dat zijn werk zowel intraparadigmatisch als interparadigmatisch gekritiseerd kan worden. Ook dat laatste lokt Kirsner uit, want hij neemt principieel afstand van het transformationalisme en lanceert bij herhaling beginselverklaringen die in het structuralisme wortelen. Dat blijkt bijvoorbeeld heel duidelijk in zijn tweede hoofdstuk waar hij verklaring, gebaseerd op syntaxis, afwijst. Hij beroept zich daarbij op moeilijkheden in de natuurwetenschappen, waar men op de grenzen van de verklaringsmogelijkheden stuit (p. 26), maar een onderscheid tussen externe en interne verklaring had hier verhelderend kunnen werken. Kirsner heeft gelijk dat een verklaring soms onmogelijk wordt wanneer men weer op andere disciplines moet terugvallen, maar in de taalkunde zelf zijn er wel voorbeelden te bedenken waar (interne) verklaringen volgens het deductief-nomologisch model goed gelukt zijn (bijv. de Wet van Verner en alles wat daaruit af te leiden is). Wanneer Kirsner echter waarom-vragen wenst op te lossen (‘why it [= the sign] is exploited in the ways it is, why it is found in the environments in which it occurs’ (p. 19), blijkt hij terug te moeten vallen op principes van communicatie en ‘the human factor’. Dat gebeurt bijvoorbeeld bij de uiteenzetting over hier, daar en er, waarbij bovendien ‘the pragmatics of location places (and objects) in space’ (p. 82) te hulp wordt geroepen. Veel taalkundigen zullen, wanneer het om een verklaring gaat, niet terughebben van ‘conditions best understood through consideration of the human factor’ (p. 89), omdat die factor in hun ogen te vaag is Vaagheid is trouwens een euvel dat vaker uit enkele structuralistische principes van Kirsner voortvloeit. Doorgewinterde structuralisten hechten, gelijk bekend, groot belang aan de eigenwettelijkheid van het woord en een één-op-één-relatie tussen vorm en betekenis. Dat heeft tot gevolg dat men niet graag van homoniemen spreekt als dat vermeden kan worden; één woord kan niet twee of meer betekenissen hebben, maar wel nuances van één betekenis. Daarom wil Kirsner niet spreken van verschillende woorden er, maar van één er, ‘whose single, imprecise meaning allows it to be exploited both as locative and as expletive-existential’ (p. 128), maar daarvoor zijn lange, overigens zeer knappe explicaties nodig ‘from locative to existential’ (p. 119) en ‘from existential to expletive’ (p. 121). Ook hier zullen andere taalkundigen protest aantekenen en vanuit een theorie waar de heuristiek niet het belangrijkste is en waarin het woord niet centraal staat, tot de opstelling van regels komen die moeten ‘werken’ zonder dat het ertoe doet of we één, twee of meer woorden er hebben. Voor zulke linguïsten is inherente vaagheid, de ‘imprecise meaning’, onaanvaardbaar en ze kunnen er ook buiten in hun theorie. Intraparadigmatisch vallen er ook enkele opmerkingen te maken. Het verwerpen van een substantieven-klassificatie met soortnamen en stofnamen (p. 48) gaat wel rijkelijk ver, ook voor structuralisten, die toch bepaald nooit afkerig zijn geweest van klassificaties. Wat te doen met onmiskenbare stofnamen als zand of suiker? En waar past in de lidwoord-differentiatie een eigennaam die soortnaam is: Hij speelt Mozart. We le- | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
zen Vondel? Of moet het eventuele lidwoordgebruik hier afgeleid worden uit de selectie van het werkwoord, zoals op p.57 t.a.v. het verbum begrenzen wordt voorgesteld? Wanneer uit Kirsners opvattingen voortvloeit dar er één lidwoord een bestaat en dat er geen plaats is voor een apart generiek lidwoord (p. 5, 48, 49 en passim), maar dat in een bepaalde context een zin als Een hond blaft narratief of generiek geïnterpreteerd kan worden, dan zouden we meer informatie willen hebben over de generieke interpretatie van De hond blaft (p. 168 biedt m.i. te weinig) en Honden blaffen. Die ‘communicative grounds’ (p. 170) wil ik intraparadigmatisch wel laten gelden, maar Kirsner had er iets uitvoeriger over mogen zijn. De uiteenzetting van hoofdstuk II, hoe duidelijk ook, laat namelijk een aantal vragen onbeantwoord. Bijvoorbeeld waarom niet gezegd kan worden *Een adelaar is bezig uit te sterven (p. 63), maar wel Adelaars zijn aan het uitsterven. In de laatste zin is trouwens ook De adelaar en De adelaars mogelijk. Maar de systematiek is er niet bij De adelaar is een vogel, 'Adelaars zijn vogels en Een adelaar is een vogel. Trouwens: zou de onmogelijkheid van *Deze vogel is tureluur werkelijk kunnen berusten op het feit dat ‘the signal is already exploited for a different kind of message (‘flesh of the animal in question, for human consumption’) ’ (p. 61); hier is toch eerder sprake van de onmogelijkheid van een functie-interpretatie (zoals in hij is advocaat). Onjuist, niet alleen structuralistisch beschouwd, maar van welk standpunt dan ook, lijkt mij het onderscheid dat Kirsner en passant maakt tussen ‘adjectives preposed to a noun’ en ‘those postposed to it’, dat hij meent waar te nemen bij Hij verft de groene deur en Hij verft de deur groen. In het laatste geval is de plaatsing van groen niet wat men postpositie kan noemen. Ook Kirsners opvatting dat veel grammatici er en het als ‘dummy subjects’ over één kam zouden scheren (p. 181) gaat voorbij aan het feit dat de traditionele grammatica onderscheid kan maken tussen plaatsonderwerp (Er blaft een hond; Paardekoopers term ‘plaatsonderwerp’ is vrijwel algemeen aanvaard), voorlopig onderwerp (Het is zeker dat Bob goed Nederlands kent) en onderwerp voor de vorm of loos onderwerp (Het regent). Deze laatste punten zijn echter van weinig gewicht. Als samenvattend oordeel zou men zeker moeten zeggen dat intraparadigmatisch beschouwd de plus-punten verre overwegen in verhouding tot de negatieve kanten, die steeds van onderschikt belang zijn. Kirsner heeft een zeer goed gecomponeerde studie geschreven, helder van betoogtrant en met duidelijk ontwikkelde gedachtegang. Hij verrast daarbij door zijn genuanceerde en verfijnde analyses van Nederlands taalmateriaal; voorbeelden daarvan vormen zijn beschouwingen over ‘relative agentivity and relative foregrounding’ (p.150) en over het gebruik van er en het (p. 178), om er slechts twee te noemen. Hij had trouwens al eerder getoond op dit interpretatieve gebied een scherp observator te zijn in zijn opstel over ‘Deixis in Discourse’ uit 1979, dat nu als voorstudie voor dit boek zijn functie krijgt. Tegen deze achtergrond moet Kirsners studie ook interparadigmatisch z'n waarde krijgen, lijkt mij. De bezwaren tegen ‘arbitrariness’ die de auteur breed uitmeet in zijn slothoofdstuk, richten zich o.m. tegen ‘arbitrarily chosen ‘triggers’’ (p. 189). Het zou wel eens kunnen dat een grammaticale descriptie met regels niet zonder ‘triggers’ kan. Wanneer Kirsner erin geslaagd is een ‘unitary, homogeneous explanation for both the occurrence and the non-occurrence of the signals in question’ (p. 189) te leveren - en | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
naar mijn mening komt hij een heel eind - dan kan dat een bijdrage leveren voor het motiveren van ‘triggers’, die dan hun arbitraire karakter verliezen. Een grammaticus die regels wil formuleren voor er-insertie, en die dus duidelijk vanuit een ander standpunt wil vertrekken dan Kirsner, zal dat dan niet meer kunnen doen zonder zijn regels te toetsen aan Kirsners observaties. Er is, dunkt me, de laatste jaren een kentering waar te nemen in de taalwetenschap in Nederland: ook bij echte TGG-adepten breekt weer veel meer waardering door voor het voorafgegane structuralisme. Het zou een goed ding zijn als Kirsners studie niet alleen in deze waardering zou meedelen, maar ook als zijn observaties dienst zouden doen in de descripties van nog komende linguisten. Dat dit laatste wel zal moeten gebeuren lijkt mij niet de geringste verdienste van dit boek. m.c. van den toorn | |||||||||
H.W. Steemers: Hieronymus Bosch. Een interpretatie van zijn Laatste Oordeel's Triptiek te Wenen aan de hand van middel-nederlandse literaire bronnen. Nijmegen 1978. Prijs f 17,50.Steppe schreef in 1967 dat de Bosch-problematiek, zoals zij zich op dat ogenblik stelde, kon worden verdeeld in vier punten:
(J.K. Steppe, ‘Jheronimus Bosch. Bijdrage tot de historische en ikonografische studie van zijn werk.’ In: Jheronimus Bosch. Bijdragen bij gelegenheid van de herdenkingstentoonstelling te 's-Hertogenbosch 1967. ['s-Hertogenbosch, 1967]. P.5-41, i.h.b. p.5-6.). Bij het lezen van de titel van het hier te bespreken boekje zou men kunnen hopen op een bijdrage tot de oplossing van een of meer van de onder punt 4 ressorterende problemen. Iemand die dat hoopt, komt bedrogen uit: Steemers voegt zo goed als niets toe aan de verklaring en ontcijfering van Bosch zoals bijvoorbeeld D. Bax die gegeven heeft. Nieuwe inzichten in de bedoeling van Bosch geeft Steemers niet. Enigermate interessant is het boekje voor diegenen die geïnteresseerd zijn in het raakvlak van literatuur en schilderkunst, want Steemers noemt een aantal Middelnederlandse teksten die Jheronimus Bosch gekend zou kunnen hebben of die althans diens culturele achtergrond mede gevormd zouden kunnen hebben en waarin met woorden beschreven staat wat Bosch met verf geschilderd heeft. Toch zullen ook deze mensen na lezing teleurgesteld zijn en wel om de volgende redenen. Steemers beweert, dat hij het schilderij aan de hand van Middelnederlandse literaire bronnen interpreteert, maar hij noemt talloze malen de Divina Commedia van Dante, vertaald als De Goddelijke komedie door Chr. Kops, als mogelijke bron. En dat is toch geen Middelnederlands. Hij beweert uit literaire bronnen te putten, maar niet alleen geeft hij geen definitie van wat hij daaronder verstaat, maar ook put hij voor zijn interpretatie uit andere schilderijen van Bosch en uit de wetenschappelijke publikaties van Bax. Voor zijn interpretatie is Steemers gaan zoeken ‘in de richting van de eschatologi- | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
sche literatuur, specifieker in de richting van de niet-mystieke visionaire literatuur, omdat daarin middels een ooggetuige tenslotte wordt verteld hoe hemel en hel er uitzien; aanschouwelijk, gruwelijk en vrij precies, net als op ons schilderij.’ (p. 4-5). Maar het drieluik bestaat uit twee buitenpanelen (één met St. Bavo erop, één met St. Jacobus de Meerdere), aan de binnenkant twee zijpanelen (links het Paradijs en rechts de Hel) en het middenpaneel (met het Laatste Oordeel). Zijn interpretatie is dan ook toegespitst op het Laatste Oordeel en de Hel (41 pagina's tegenover 7 voor de overige drie panelen). Bij de buitenpanelen wijst hij slechts op De Gulden Legende voor het leven van St. Jacobus de Meerdere en op Der Fielen, Rabauwen oft der Schalcken Vocabulaer voor de bedelaars achter St. Bavo. Bij het Paradijspaneel vermeldt hij na de interpretatie terloops Jans Teesteye van Jan van Boendale en Tafel van de Kersten Ghelove van Dirc van Delft. Bij de interpretatie van de panelen met het Laatste Oordeel en de Hel onderscheidt Steemers ongeveer 32 onderdelen, waarvan hij er slechts 14 aan de hand van Middelnederlandse literaire bronnen interpreteert. De overige onderdelen interpreteert hij aan de hand van ander materiaal of helemaal niet (zoals bijvoorbeeld twee bogen met wapens onderaan de buitenpanelen, een doorspietste man rechts in het midden op het middenpaneel en op de voorgrond van hetzelfde paneel een duivel met een gevulde mand met links naast zich een draak boven een ton en op het rechter zijpaneel een grote rode bol). Evenzeer als de lezer van deze bespreking nu waarschijnlijk een goede gedetailleerde kleurenreproduktie mist, mist de lezer van het besproken werk die in het boekje. Achterin zijn weliswaar drie handig uitklapbare zwart-witfoto's opgenomen, maar daarop kan men zelfs de beschrijving door Steemers niet op de voet volgen. De belangrijkste ‘Middelnederlandse literaire bronnen’ die Steemers uiteindelijk gebruikt zijn Tondalus' Visioen, Het Boeck vander Voirsienicheit Godes en St. Patricius' Vagevuur. Dollmayr en Bax hadden deze bronnen al genoemd en Steemers plaatst vrij uitgebreid die passages die met de betrokken onderdelen van het schilderij overeenkomst vertonen bij elkaar. In de meeste gevallen moet hij concluderen, dat Bosch deze teksten, zo hij er al één van gekend heeft, in geen geval zeer precies vorm gegeven heeft op zijn schilderij. En als Steemers in een tekst beschreven vindt dat Lucifer vastgeketend ligt ‘op enen iseren roester daer bernende colen onder sijn’, schrijft hij gerust: ‘Het rooster is niet te zien, maar achter hem laaien de vlammen hoog op.’ (p. 58). Nieuw is het rapprochement met Colijn Cailleu's Dal Sonder Wederkeeren of Pas der Doot en een ‘tweegevecht’ bij een dorre boom onderaan op het middenpaneel. Ook daar echter zijn de overeenkomsten gering. De interpretatie als geheel - slechts voor een zeer klein deel ‘aan de hand van Middelnederlandse literaire bronnen’, meer met het handje in de hand van Bax - is op sommige punten zeer discutabel. Is de ziel links in het midden op het middenpaneel Tondalus? (p. 33). Zijn de twee grote duivels op het Hellepaneel rechts in het midden ‘noertsche drollen’? (p. 55). Is een ploeg bij het Laatste Oordeel symbool van het mannelijk geslachtsdeel dat de vore, het vrouwelijk orgaan, binnendringt? En is dan de geboorte een oogst?? (p. 43). Steemers schrijft in zijn nabeschouwing, dat hij slechts het schilderij toegankelijk heeft willen maken voor de toeschouwer van nu. Of die toeschouwer een deskundige is op het gebied van kunst of Middelnederlandse literatuur of dat hij een geïnteresseerde leek is, heeft Steemers zich blijkbaar niet afgevraagd. Hij moet een geïnteresseerde leek | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
veronderstellen als hij een verklaring geeft van woorden als ontellike = ontelbare (p. 13), hoy = hooi (p. 25), altoes = telkens (p. 29), neringe = ambacht (p.34). En hij moet toch een ervaren lezer van Middelnederlands in gedachten hebben als hij geen verklaring geeft van woorden als daer tien stonden (p. 7), euedassen (p. 13), overliden (p. 21), nueselic (p. 23), enen mede blanden (p. 35). Het boekje bevat talloze inconsequenties, niet alleen in woordverklaringen, maar ook in uitgangspunten (enerzijds weet Steemers, dat dit schilderij gemaakt is voor Filips de Schone, anderzijds meent hij, dat het hing in een voor iedereen toegankelijke kerk. P. 20-21), voorts nogal wat vage veronderstellingen (‘De Middeleeuwse eschatologische voorstellingen zullen zich namelijk eerst onafhankelijk gevormd hebben van de literatuur, maar zullen wel een keer verwoord zijn en zich verder in relatie daarmee ontwikkeld hebben.’ P. 5), veel verkeerd gekozen woorden (‘... het ware bestaan zal verworden tot eeuwige rust’, p.21) en tientallen spel-, taal- en zetfouten (‘drap’ p. 25, ‘armoedszaaier’ p. 49, ‘Zouden ze Christus offeren en gedenken...’ p. 80). Er is veel behoefte aan nader onderzoek van het oeuvre van Jheronimus Bosch, maar door deze publikatie wordt nauwelijks, zelfs niet ten dele, in die behoefte voorzien. Misschien mogen we deze publikatie beschouwen als een vingeroefening van Steemers; hopelijk slaagt hij er een volgende keer dan beter in datgene waar te maken wat de titel belooft. j. schippers | |||||||||
A.M.F.J. Moerdijk, Continentaalwestgermaanse en Centraalromaanse heteroniemen voor het begrippencomplex rok - onderrok - jurk. Ruimtelijke verbreding en methodische verdieping van het areaallinguistisch onderzoek. Nijmeegse dissertatie (1979); 267 bladzijden, 26 kaarten inbegrepen.De schrijver is een der redacteuren van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Hij behoort tot de vijftien personen die nog voor het afscheid van de Nijmeegse hoogleraar A.A. Weijnen (in januari 1980) bij hem zijn gepromoveerd. Op de inleiding van het boek volgen zeven hoofdstukken, waarvan 6 en 7 kort zijn en alleen in taal verschillen: het zijn de ‘Terugblik’ en de ‘Summary’. Ook het eerste hoofdstuk is betrekkelijk kort en behandelt ‘Costuumhistorische aspecten’. Te beginnen bij de Bronstijd wordt de ontwikkeling nagegaan: van de ‘hemddracht’ tot de differentiatie tussen de kleding van man en vrouw in de veertiende eeuw. Dit verschil in kleding ontstond, doordat de mannen in plaats van een lang hemdkleed een kort kleed gingen dragen, dat van voren open was: de oervorm van het tegenwoordige mannenkostuum. De vrouw hield zich nog aan gesloten hemdgewaden, al was sinds de twaalfde eeuw het bovenste deel vernauwd als tegenstelling tot het wijde onderste gedeelte, met de taille als scheidingslijn. Tegen 1500 kwam er een tweedeling in lijfje en rok, eerst in de steden en veel later ook op het platteland. Het eendelige gewaad bleef echter ook bestaan, als variant of als overkleed. Het weinige wat men weet over de geschiedenis van de schort wordt eveneens door de schrijver besproken. Hierop volgen de hoofdstukken 2 tot en met 5, die de hoofdmoot van het boek vormen. Hoofdstuk 2 behandelt de ‘Onomasiologische kaarten’, de kaarten die men gewoonlijk nog ‘woordkaarten’ noemt, welke ingeburgerde term door de schrijver in | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
zijn zevende stelling als onjuist wordt bestreden, evenals de term ‘betekeniskaarten’, waarvoor hij ‘semasiologische kaarten’ gebruikt. Van groot belang is zijn methodische verdieping van het onderzoek, waarbij hij b.v. voor de vage betekenisaanduiding ‘rok’ een scherpe omschrijving kiest in de vorm van een formule: het vrouwenkleed (de gebruikerscomponent: V), dat als bovenkleding (de categoriecomponent: cc3) dient ter bedekking van het onderlichaam (de functie component: fc2). Deze codering wordt op blz. 22 toegelicht. Evenzo bestudeert hij de woordkaarten van de ‘onderrok’ en de ‘jurk’, waarvoor ik in de coderingen nu maar niet geef. Voor het tekenen van zijn kaarten heeft Moerdijk een goed gebruik gemaakt van de bestaande taalatlassen, woordenboeken en andere studies van de betrokken gebieden tussen Middellandse Zee, Oost- en Noordzee. Voor een neerlandicus van oorsprong is dit inderdaad een grote ‘ruimtelijke verbreding’ van het onderzoek, maar het is toch weer niet zo vreemd bij iemand uit de school van Weijnen, de grote man van de ‘Atlas Linguarum Europae’. Op de woordkaarten van hoofdstuk 2 vertoont het Continentaalwestgermaans bijna altijd een grote eenheid, zowel op kaart 2 voor de ‘rok’ als op die voor de ‘onderrok’ en de ‘jurk’ (kaart 4 en 5), dit in tegenstelling tot de verscheidenheid binnen het Romaanse gebied. Voor de ‘rok’ is rok het hoofdtype in het Nederlands en Duits en iets dergelijks geldt voor de ‘onderrok’. Op de woordkaart voor de ‘jurk’ is de Continentaalwestgemaanse eenheid minder groot. In het Nederlandse taalgebied ontbreekt, behalve in het zuiden, het dominerende kleed, kleid ten gunste van de cultuurtaaltermen jurk en japon. Verder blijkt uit hoofdstuk 2 dat vrijwel alle onderzochte benamingen voorkomen op deze drie woordkaarten. Hoofdstuk 3 gaat over de ‘Semasiologische kaarten’ of betekeniskaarten. Hier onderscheidt Moerdijk enkele categorieën bij de betekeniskaarten van de woorden rok, schort, kittel, schosz, jupe, cotte, gonna, robe, falda, kleed, pelha, sottana, traversa, soka, veste. Het zijn vijf categorieën, elk met een dominante betekenis: (1) ‘rok’, zoals rok zelf, (2) ‘onderrok’, (3) ‘jurk’, zoals kleed en jurk zelf, (4) een categorie waarin een betekenis domineert met de componenten ‘mannenkleding’ voor het ‘bovenlichaam’, b.v. kiel en (5) een categorie waarin een betekenis domineert met de componenten ‘werkkleding’ voor vrouwen (of mannen) als ‘overkledingstuk’ voor het ‘onderlichaam’, b.v. schort. Hoofdstuk 4 heeft de grootste omvang: meer dan 100 bladzijden over ‘Etymologie en betekenisontwikkeling’. Dit opschrift doet al vermoeden dat Moerdijk aan de semantische aspecten en parallellen niet minder aandacht schenkt dan aan de formele, maar eerder meer. Op deze wijze vindt hij een nieuwe etymologie van rok, namelijk Germ. *rukka voor ‘afgerukte vacht, huid’, later ‘pelskledingstuk’ en ‘kledingstuk’. In het Nederlands werd rok omstreeks de 16de eeuw een vrouwenkledingstuk voor het onderlichaam, in de 18de eeuw werd rok als mannencostuum een plechtig zwarte slippenjas, dus in hoofdzaak voor het bovenlichaam. Evenzo bestudeert Moerdijk de etymologie en betekenisontwikkeling van keurs, japon, jurk en de hiervóór vermelde reeks in kaart gebrachte woorden en ook van unica als pels en scholk. Op grond van hun betekenisontwikkeling komt hij tot een indeling in groepen, zoals onder meer (1) de groep van rok en keurs die eerst één geheel vormden voor boven- en onderlichaam, maar later alleen voor het onderlichaam dienden, (2) de groep van kiel, waarbij deze ontwikkeling is achterwege gebleven, (3) de groep van kleed, ja- | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
pon, jurk, die pas later als één geheel voor boven- en onderlichaam van vrouwen gingen dienen. Voor jurk heeft de schrijver ook een nieuwe etymologie gevonden. Het gaat terug op jurken, een vereenvoudiging van mnl. journeykijn, verkleinvorm van jorney ‘wapenrok, overkleed’ uit oudfrans journée. Het slothoofdstuk 5 behandelt de ‘Interpretatie van de kaarten’ en de ‘Stratigrafische aspecten’, waarbij de schrijver, anders dan anderen, uitgaat van de betekeniskaarten en pas daarna de woordkaarten tracht te verklaren. Bij de ontwikkeling van kledingstukken, die één geheel vormen voor boven- en onderlichaam van de vrouw, tot kleding voor het onderlichaam alleen blijkt kaart 2 van de ‘rok’ van groot belang. De externe factor die hierbij een rol speelt, was de tweedeling van de vrouwendracht, vooral sinds de 16de eeuw. De schrijver probeert de verhouding van rok tot kiel, schort en keurs nader te bepalen en gaat ook in op de positie van de Romaanse leenwoorden jupe en cotte in de Germania. Deze bijzonderheden laten zich moeilijk kort samenvatten, ook al omdat er verschillende veronderstellingen aan te pas komen. Maar de besproken hoofdzaken uit de inhoud laten wel uitkomen dat Moerdijk's grote en rijke studie door de ruimtelijke verbreding en methodische verdieping een grote stap vooruit betekent bij dit onderzoek in het algemeen en inzake de vermelde woorden, hun betekenis en etymologie in het bijzonder. Het is ook een stimulerend werk; mij althans heeft het geprikkeld tot een bescheiden onderzoek dat ik elders hoop te publiceren.
Instituut voor Oudgermaanse, Friese en Skandinavische taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, Lucasbolwerk 11.
h.t.j. miedema | |||||||||
De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot. Analytische bibliografie en tekstuitgave met inleiding en verklarende aantekeningen. Door Werner Waterschoot. Leonard Willemsfonds nr. 4. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde, 1975. 3 Dln. 221; VI + 502; 431 blz. Prijs f 267,-Ik wil beginnen met mijn spijt te betuigen dat deze bespreking zolang uitgebleven is. Direct na de verschijning ben ik begonnen de uitgave te bestuderen, maar er kwam telkens weer wat tussen; daardoor moest ik het werk geruime tijd laten liggen. Inmiddels verschenen er besprekingen in de vaktijdschriften. Ik had al besloten er maar het zwijgen toe te doen, toen de redactie me nog niet lang geleden liet weten dat ze graag zag dat er alsnog een bespreking zou komen. Van de gelegenheid mijn ereschuld jegens de editeur en de uitgever af te doen maak ik graag gebruik. Het is niet de bedoeling allerlei wat anderen (S.J. Lenselink in Fdl 18, L. Strengholt in Ts 93, K. Bostoen in Spect .6 uit 1977 en C.A. Zaalberg in Spl 20, 1978) te berde hebben gebracht, te herhalen, al spreekt het vanzelf dat enige herhaling onvermijdelijk is. Ieder die ‘Een inleiding tot de bibliografie der ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot’ (VMVA 1967) van Waterschoot las, wist dat hij de aangewezen man was om een moderne editie te verzorgen. In 1975, nog geen tien jaar later, lag de uitgave op tafel in drie forse delen. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
Het eerste deel bevat een analytisch-bibliografische beschrijving van de foliovellen waaruit de verschillende exemplaren van Poeticsche Werken - verder aangeduid met PW - samengesteld werden. Naar men weet bestaat elk exemplaar uit een aantal losse folio's met opdrachten, gelegenheidspoëzie en andere gedichten, soms ook commentaar, die Van der Noot voor een bepaald persoon bijeenbracht uit wat hij in voorraad had liggen of voor de gelegenheid vervaardigde. Voor de eerste reeks PW, verschenen van 1580 t/m '85, beschikte hij tenslotte over 28 vellen, voor de tweede reeks, die in de jaren 1588 t/m '95 het licht zag, over 61. Volgens W. onderscheiden de losse vellen zich in lay-out en opmaak niet van ander gelegenheidswerk (vliegende bladen, pamfletten) uit die tijd en ligt het bijzondere ook niet in de bundeling, maar daarin dat Van der Noot de vellen zo vult en componeert dat hij ze in alle mogelijke combinaties tot een boekwerk verenigen kan (I, 180). Verder worden de samenstelling en de inhoud beschreven van de 43 exemplaren PW die thans bekend zijn en zich in openbare bibliotheken bevinden. Strengholt en Bostoen hebben de wetenschappelijke en technische kwaliteiten van de bibliografische analyses geprezen. Ik heb, hoewel ik geen deskundige ben op het terrein van de bibliografie, de moeite genomen de beschrijving van het exemplaar van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek te controleren, en die is, voor zover ik het beoordelen kan, correct. Deel II is de tekstuitgave. De uitvoerige en diepgaande inleiding die aan de teksten voorafgaat verdient apart vermeld te worden. Ze opent met een goed overzicht van het leven en werk van de Antwerpse jonker waarin alle bekende gegevens verwerkt zijn. Een onjuistheid is dat vier sonnetten en een ode waarvan slechts één sonnet in PW opgenomen is, te vinden zouden zijn in Nieuwe amoureuse Refereynen ende Brieven, Antwerpen 1576 (blz. 12); dit moet zijn Lustighe Amoreuse Liedekens of Refereynen, resp. Rotterdam en Delft, 1597Ga naar voetnoot1. Het eerste hoofdstuk gaat over de dichter en het werk, waarvan de samenstelling en de bronnen nagegaan worden. Dat Van der Noot zich voornamelijk naar Ronsard richtte is geen nieuws, maar wordt nog eens ten overvloede bevestigd door de lange reeks navolgingen en ontleningen die W. op blz. 61-64 weet te geven. Na Ronsard was het niet, zoals op grond van Het Theatre verwacht mocht worden, Du Bellay die hem inspireerde, maar De Magny, een ster van mindere grootte uit de kring om de Pléiade. De Franse dichtkunst van zijn tijd heeft Van der Noot goed gekend; hij aarzelt niet als hem dat uitkomt gedichten van Fransen geheel of gedeeltelijk over te nemen of om te werken tot eigen of anderer lof. In zijn behoefte aan zelfverheerlijking gaat hij zelfs zover dat hij onder gefingeerde namen lofdichten op zichzelf schrijft. In het volgende hoofdstuk zijn Van der Noots opvattingen over het dichterschap aan de orde. Het is grotendeels gewijd aan de bekende Apologie, die op naam staat van H. Ackermans maar ongetwijfeld onder rechtstreekse inspiratie van de dichter zelf tot stand is gekomen. Vervolgens gaat W. na in welke kringen zij gezocht moeten worden aan wie Van der Noot gedichten of folio's opdraagt. Dat blijken hoofdza- | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
kelijk rijke kooplieden te zijn, inheemse zowel als buitenlandse, dus geen vertegenwoordigers van intellectuele beroepen of belangrijke kunstenaars zoals men veronderstellen zou, noch ontwikkelde geestelijken of aristocraten. Het laatste hoofdstuk plaatst de kunstenaar in de literair-historische ontwikkeling van zijn tijd. De schrijver vraagt zich af hoe het komt dat die betrekkelijk weinig weerklank en waardering bij zijn tijdgenoten gevonden heeft, en komt tot de conclusie dat diens optreden zijn omgeving waarschijnlijk in hoge mate geïrriteerd heeft. Het beeld van een man die, bevangen door artistieke eigenwaan, in zijn latere levensjaren steeds meer geïsoleerd raakt, weet W. overtuigend te schetsen. Het is dan ook typerend, lijkt me, dat zijn sterfjaar ons niet overgeleverd is. In 1595 verschijnt een laatste exemplaar van PW, daarna valt er stilte, tot zijn vrouw in 1601 als weduwe vermeld wordt. De tekst beslaat de blz. 149 t/m 502 van het tweede deel. W. heeft gekozen voor een fotomechanische reprint van alle foliovellen - incluis titelbladen, slotvellen en bladen met grote, decoratieve houtsneden - die tezamen de PW vormen. Het voordeel van deze werkwijze is dat ook degenen die nooit een originele bundel gezien hebben, een beeld krijgen van het uiterlijk der boeken. Zij zullen merken dat er een opvallend onderscheid bestaat tussen exemplaren van de eerste en de tweede reeks: zijn de oudere delen in hun kloeke formaat zonder opzettelijke decoratie, afgezien van variatie in lettertypen, waardige boekwerken, de latere, niet minder groot overigens, zijn met hun nadrukkelijke encadreringen en versieringen meer op het effect berekend: ‘De rustige degelijkheid van voorheen moet de baan ruimen voor een drukke somptuositeit, die gemakkelijker succes waarborgt’ (I, 64). Een nadeel is dat de teksten niet van een regeltelling voorzien zijn. Daar staat tegenover dat W. door middel van een nummering der regels in deel I en III de inhoud van de folio's aangeeft en toelicht. Met enige inspanning komt de gebruiker er wel uit. Een tweede nadeel is dat de teksten door technische onvolkomenheden in de oude druk en misschien ook wel in de moderne clicheermethode hier en daar moeilijk leesbaar zijn, soms zelfs geheel onleesbaar, zie b.v. de vellen Moneglia, Crabbe, Scholier, folio 1 van 's Hertogen en 2 van Stuytelinck, terwijl de houtsnede van Balbi veel te zwart is afgedrukt. Lenselink met name heeft daarop ook gewezen en de vraag gesteld of fotografische reproduktie wel ideaal is voor een moderne wetenschappelijke editie, dezelfde vraag die Wille indertijd n.a.v. Zaalbergs Extasis-uitgave al opgeworpen heeft (Ntg L, 1957, blz. 109-112). De verklaringen zijn in het lijvige derde deel ondergebracht. Daar vindt men de gegevens over het ontstaan van de afzonderlijke vellen, een inhoudsopgave van de opgenomen gedichten met bronnenlijsten en varianten en de tekstverklaring met informatie over personen en relaties. Ze moeten een immense hoeveelheid tijd en werk gevergd hebben en geven blijk van een benijdenswaarde kennis van de 16de-eeuwse Nederlandse en Franse literatuur. Bij het aanwijzen van de bronnen gaat het namelijk niet alleen om gehele gedichten of strofen, maar ook om losse versregels die nagevolgd zijn. Steekproeven bewijzen dat de teksten voldoende en bekwaam toegelicht zijn. Een paar opmerkingen n.a.v. wat ik onder ogen heb gehad. Het gedicht voor de Vander Eykens (II, 340) wordt per abuis een sonnet genoemd (III, 206): het bestaat uit vier strofen van vier regels met gepaard rijm. Bij het gedicht voor de Antwerpse aalmoezeniers wordt Coornherts Recht ghebruyck ende misbruyck van tydlycke have, Leiden 1585, als bron genoemd (II, 74; III, 364). Gegeven de toenmalige militair-politieke situatie zou men | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
zich erover kunnen verwonderen dat een boek uit Leiden de dichter een paar jaar later al ter beschikking stond, maar daar is geen reden voor, als men weet dat het tezelfdertijd te Leiden èn te Antwerpen bij Plantijn van de pers kwamGa naar voetnoot2. Voor de betekenis van ‘Alme Phoebus’ in een sonnet voor P. Helmans (II, 426; III, 300) wordt verwezen naar WNT, Suppl. I, 959. Daar worden als bewijsplaatsen alleen drie citaten van Zuidnederlandse herkomst uit 1896 en later (!) opgegeven. Daarom denk ik liever aan invloed van Ronsard, die ‘Alme Soleil’ gebruikt in sonnet 49 uit Les Amours 1552 (STFM. IV, blz. 61), of Petrarca die de zon aanspreekt met ‘Almo Sol’ (son. 188). Voor het laatste pleit nog dat Van der Noot zich in een sonnet dat niet in PW voorkomt maar door Kossmann gepubliceerd isGa naar voetnoot3, tot zijn geliefde richt met ‘Alma Olympia’ zoals Petrarca het over Laura heeft als ‘L'alma mia fiamma’ (son. 289)Ga naar voetnoot4. Aan het slot van dit deel staan vier registers die het mogelijk maken redelijk snel een bepaald foliovel of gedicht op te zoeken of gegevens over een persoon te vinden. Het vraagt enig heen en weer bladeren in de drie delen wil men alle informatie over een vel of zijn inhoud bijeen krijgen, maar is men eenmaal met de opzet en inrichting van de uitgave vertrouwd, dan kan men er vrij vlug mee overweg. Een korte uitweiding over het belang van de editie voor verder onderzoek moge deze bespreking besluiten. De bestudering van PW, tot nu toe belemmerd door de diversiteit van de exemplaren, die bovendien over verscheidene binnen- en buitenlandse bibliotheken verspreid zijn, is er aanzienlijk door vergemakkelijkt. Zo kan nu b.v. het onderzoek naar diverse genres die in de tweede helft van de 16de eeuw geïmporteerd en door de voorman van onze renaissancistische dichters beoefend werden, goed ter hand genomen worden. Wat de genres betreft heerst er zoals bekend in de Vroege Renaissance nogal wat onduidelijkheid en verwarring. Van der Noot heeft veel gedichten geschreven die hij als elegieën presenteert, talloze odes en heel wat sonnetten, maar slechts een gering aantal epigrammen en epithalamia en slechts één ‘veldt-sangh oft herders-liet’ (II, 441). Het laatste, een liefdesgedicht voor Olympiette met enige pastorale toetsen, lijkt me het vroegste voorbeeld van een gedicht met een dergelijk karakter en zo'n benaming in het Zuiden te zijn. In de Franse commentaar heet het een ‘Vilanelle ou chant Pastoral’. De eerste maal dat een overeenkomstige betiteling in het Noorden voorkomt is, als ik me niet vergis, in het ‘Veldt-dicht’ van A. van der Mijl voorin de Bucolicaoverzetting door Karel van Mander (Haarlem, 1597), maar dat is een dialoog van twee herders die de lof van de vertaling zingen. Van Mander geeft Ecloga weer met ‘Boer-Liedt’. Nu rijzen vragen als: wat zijn de kenmerkende eigenschappen van de genoemde dichtsoorten?, hoe hebben de makers zelf daartegen aangekeken en welke voorbeelden trachten ze na te volgen? Aangaande de sonnetten vertonen de eerste en de tweede reeks PW opmerkelijke verschillen. De eerste telt 29 Nederlandse sonnetten op naam van Jan van der Noot, waaronder één amoureus (II, 251), en de tweede 38 (13 eerder gepubliceerde + 25 nieuwe), waarvan er 12 amoureus zijn. In de eerste serie bestaan de sonnet- | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
ten uitsluitend uit alexandrijnen, in de andere komen vijf decasyllabische voor, waaronder vier amoureuze. Het een en het ander hangt samen met het karakter van PW dat zich in de loop van de jaren wijzigt: bestemde de dichter ze aanvankelijk voor de lof- en eerrijmen die hij voor een bepaalde persoon of gebeurtenis schreef, na ± 1585 gaat hij ze in toenemende mate gebruiken om belangrijk geacht dichtwerk uit vroeger tijd te publiceren of nog eens af te drukken - zie W.'s inleiding, II, 24. Ik ben geneigd te veronderstellen dat de decasyllabische sonnetten stammen uit de jaren van Het Bosken of kort daarna. Het zal duidelijk zijn dat de editie een waardevolle aanwinst voor de bestudering van de 16de-eeuwse literatuur betekent. Ieder die zich met de Vroegrenaissancistische poëzie bezighoudt of zich in het bijzonder voor de Antwerpse dichter interesseert zal blij zijn dat diens oeuvre thans praktisch volledig in moderne edities voorhanden is. De paar slakjes waarop ik enig zout liet vallen, zullen door hun nietigheid de monumentale grootheid van dit werk, neem ik aan, alleen maar te sterker doen uitkomen.
Utrecht, Inst. De Vooys
w. vermeer |
|