De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||
Een naamloze reactie op een reactieGa naar voetnoot+Wim ZonneveldIn De Nieuwe Taalgids 72:4 was mijn bespreking opgenomen van de dissertatie van Geert Booij (1977). Booij (ook hier beneden: B.) reageerde daarop in NTg 73:2. Blijkbaar gaf de bespreking aanleiding tot zo'n reactie, hoewel ik over twee-derde van Dutch Morphology zeker niet negatief was: ‘B. verstaat over het algemeen de kunst eerdere voorstellen samen te vatten...., en hoofdstuk 1 is hiervan eveneens een goed voorbeeld’; en ‘hoofdstuk 3 [is], tenzij ik me vergis, een redelijke bijdrage aan de morfologie van het Nederlands’. Het gaat dus om mijn commentaar op hoofdstuk 2, waarover mijn conclusie inderdaad luidde: ‘Het is moeilijk om ook maar enigszins enthousiast te worden over dit gedeelte van het boek. Er zijn fouten van groot tot klein, van de twee [voornaamste] hypotheses tot aan de details’, etc. B. is het daar niet mee eens, en dat is zijn goed recht. Waarschijnlijk is hij het er zo helemaal niet mee eens dat de stap van een reactie op een recensie hem gerechtvaardigd leek. Ik denk echter dat een groot deel van het idee achter B.'s reactie gebaseerd is op misinterpretaties van de tekst van mijn recensie, en hoewel ik in het algemeen altijd volhoud weinig heil te zien in discussies tussen vakgenoten met tamelijk ver uiteenlopende inzichten, denk ik dat in elk geval het voorkómen van verwarring bij het uitwerken van die inzichten wel een goede motivatie is om zo'n discussie aan te gaan. Ik zal het echter kort en zo fundamenteel mogelijk houden, d.w.z. ik zal me in feite beperken tot commentaar op passages uit B.'s reactie zoals de volgende: ‘Merkwaardig genoeg wordt in Trommelen en Zonneveld (1979) de door mij voorgestelde hypothese... expliciet beaamd’ (112); ‘Kortom, de lezer wordt door Z. onjuist verwezen’ (113); ‘... zoals Z. zelf suggereert blijkens voetnoot 7 van Schultink (1979)’ (116); ‘geen adequate en billijke evaluatie’ (118). Ik denk dat deze passages gebaseerd zijn op verwarring, en wel om de volgende redenen. In mijn oordeel over B.'s boek refereerde ik aan grote en kleine fouten. Kleine fouten zijn natuurlijk in een handomdraai te herstellen, en B. laat dat ook gedeeltelijk in zijn reactie zien. In dit opzicht zouden we zijn reactie als een ‘errata’ bij zijn oorspronkelijke boek kunnen beschouwen. Een voorbeeld hiervan is het feit dat B. in zijn boek zegt dat ‘a language learning Dutch child can no longer conclude that Dutch has a simple stress-initial MSR for Dutch native words’ (1977:61), wat ik een ‘ongelukkige situatie’ noemde. B. formuleert nu dan ook zo'n regel. (Ook op een aantal andere | |||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||
punten laat B. nu schijnbaar moeiteloos zijn dissertatie los, en voor commentaar hierop verwijs ik naar Gilijamse (1980).) Op de rest van de ‘kleine’ punten zal ik niet verder ingaan, behalve op de volgende twee van relatief fundamentelere aard. Ik vermeldde in mijn recensie dat B.'s citaat uit Kiparsky (1973) dat
onjuist is, omdat het Kiparsky gaat om ‘non-automatic neutralization processes’. Dit is een tamelijk belangrijke toevoeging. Met de toevoeging laat Kiparsky's conditie namelijk zogenaamde ‘absolute neutralisatie’ toe, wat we ruwweg kunnen vertalen als de mogelijkheid om klanksegmenten te postuleren die niet aan de oppervlakte komen. Dit is een onderwerp dat (terecht of ten onrechte) veel aandacht heeft gekregen in de recente fonologische literatuur. Laten we voor alle zorgvuldigheid Kiparsky zelf citeren:
Hierbij geeft Kiparsky een lijst van wat hij zelf noemt ‘internally well-supported neutralization rules’, uit het Yawelmani, Hongaars, Maltees, Papago, Nupe, Ojibwa, Koreaans, Ests, Frans en Tera; voor een groot deel tamelijk bekende literatuur. Nu kan B. (1980:118) zeggen dat hij ‘voorstander [is] van een absoluut verbod op absolute neutralisatie’, maar dat staat niet in zijn dissertatie, en ten tweede plaatst hij zich daarmee in de positie van diegenen die interessante alternatieven moeten zien te vinden voor de analyses in bovengenoemde lijst, die inmiddels natuurlijk weer aanzienlijk is uitgebreid (zie bv. Dresher 1978, Goyvaerts 1980, Gussmann 1978, Zonneveld 1978 voor discussie). Meer in het algemeen komt dit punt hier op neer. Fonologen die absolute neutralisatie gebruiken of aanvaarden, zijn in staat juist hierdoor generalisaties te maken; fonologen die dat niet doen betwijfelen of absolute neutralisatie wel een juiste vorm van generalisatie is. Ieder heeft recht op zijn twijfels, maar het is natuurlijk wel zo dat de bewijslast niet ligt, zoals blijkbaar soms wordt gedacht, bij taalkundigen die ‘abstracte analyses’ voorstellen, maar bij taalkundigen die generalisaties opgeven. Ik heb geen idee of B. zich hiervan serieus bewust is. Tot op het moment dat B. zelf alternatieven geeft voor de bovengenoemde lijst, of alternatieven ervoor in de literatuur citeert (en dat is zeker niet meer Hooper 1976, zie Harris 1978 en Odden 1979), kunnen we geen belang hechten aan ideeën over waar men al of niet een voorstander van zou zijn. Een tweede illustratie uit de kleine fouten is misschien wat leuker. In mijn recensie wees ik er op dat B. ‘the hypothesis that words cannot be exceptions to only one subcase of a rule’ van Chomsky and Halle (1968) nogal ongelukkig bespreekt. Ik merkte op dat ‘B. deze hypothese door zijn oplossing [voor een specifiek probleem W.Z.] tot nul gereduceerd’ heeft ‘waardoor deze hypothese per definitie waar is’ (362). B. brengt hier nu tegen in dat hij
Zo kom je af en toe voor verrassingen te staan. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||
Dan nog kort naar mijn ‘grotere’ commentaar, dat betrekking heeft op de twee belangrijkste hypothesen van hoofdstuk 2. De eerste is dat de Nederlandse morfologie twee suffix-grenssymbolen kent, de + -grens, en de #-grens, en, volgens B., ‘for a correct account of the syllable structure of complex words, the distinction between the two types of boundaries is indispensible’. Immers, de #- suffixen beginnen met een medeklinker, krijgen daarmee in het algemeen de lettergreep-grens S̸ vóór zich, en veroorzaken daardoor AUSLAUTVERHAERTUNG (vijf-ling bijv.). De + -suffixen beginnen met een klinker, krijgen daardoor géén S̸ voor zich, en veroorzaken daardoor óók geen AUSLAUTVERHAERTUNG (held-in bijv.). Ik vond dit een nogal omslachtige procedure die voorkomen kon worden door -ling etc. lexicaal te laten voorafgaan door S̸ en -in niet, maar ik sta niet op dit alternatief. In elk geval is het bovenstaande wat ik in mijn recensie aanduidde met ‘B's. hypotheses’ (363), en tegen déze hypotheses heb ik bezwaar gemaakt: ik denk dat het onderscheid tussen + en # bij suffixen wél ‘dispensable’ is voor syllabestructuur met als mogelijk alternatief het zojuist geopperde. Ik denk ook, althans dat is mijn interpretatie, dat Kooij (1977, 1979), Schultink (1977, 1978) en Van Marle (1978) tégen een dergelijke systematische samenhang tussen + /# en syllabestructuur (of morfeemopbouw) ingaan, en daarom noemde ik deze werken als ondersteuning van mijn betoog, waarover B. zegt dat ik ‘onjuist verwijs’. Laten we dit eens nagaan, want het blijkt in de praktijk allemaal nogal treurig voor hem uit te vallen. Hij begint zijn reactie op het relevante gedeelte van mijn recensie met een aangepast citaat; vgl.: ‘Zonneveld verwijst verder
Ik zal niet op een komma meer of minder kijken, maar wel belangrijk is het verschil tussen B's ‘hypothese’ en mijn ‘hypotheses’. Deze simplificatie stelt B. in staat te doen alsof ik alleen maar bezwaren aanvoer tegen het verschil van twee suffixgrenzen voor het Nederlands, maar zoals uit de in de recensie onmiddellijk eraan voorafgaande tekst (en ook boven al) blijkt gaat het om veel meer: ik heb bezwaar tegen de ver doorgevoerde interactie tussen syllabificatie, AUSLAUTVERHAERTUNG, suffix-grenzen, etc. Dat is geen hypothese, dat is een interactie tussen hypotheses. Zoals we beneden ook nog zullen zien leidt deze misinterpretatie van mijn tekst tot verwarring bij B. over de aard van mijn kritiek. Vervolgens zegt B. over mijn verwijzing naar Van Marle (1979) over dit punt dat dit werk ‘alleen hypotheses over de accentregels voor ongelede woorden [bevat] en derhalve niets [zegt] over de grenssymbool-hypothese’ (113). Dat klopt. Maar B. heeft mij een getypte eerste versie van zijn antwoord op mijn recensie gestuurd naar aanleiding waarvan ik hem al schriftelijk meegedeeld heb dat Van Marle (1979) een drukfout is voor Van Marle (1978). Bij lezing van mijn recensie blijkt namelijk dat nergens naar het in de bibliografie opgenomen laatste werk wordt verwezen, en dat had dus op deze | |||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||
plaats moeten gebeuren. Van Marle (1978) bevat de volgende passage:
Dit is het door mij bedoelde alternatief voor ‘B.'s hypotheses’. Het is mij een raadsel waarom B., op de hoogte van het feit dat het hier een drukfout betrof, toch wat dit werk betreft zijn passage over ‘onjuist verwijzen’ heeft gehandhaafd. In de tweede plaats, wat betreft het werk van Schultink en Kooij op dit gebied moet de lezer echt beseffen dat hij door B. in de boot wordt genomen en niet door mij. B. zegt dat Schultink zich in (1977, 1978) niet bezig houdt met B.'s boundary-hypotheses, maar met een andere, ‘logisch onafhankelijke’ hypothese over suffixvolgorde. Maar de logische onafhankelijkheid is hier pure retoriek omdat B.'s belangrijkste hypothese over suffixvolgorde óók weer afhangt van het verschil tussen + en # grenzen (1977:148/153). En om de lezer de indruk te ontnemen dat een aantal Utrechters gedurende langere periodes linguistisch heeft zitten slapen geef ik hier de volgende citaten uit Schultink's twee artikelen:
Helemaal afgezien van de vraag natuurlijk of Schultink in zijn artikelen zijn conclusies waarmaakt (waarvan ik overigens ben overtuigd), kan op grond van deze citaten toch moeilijk worden ontkend dat ze het door mij genoemde onderwerp inderdaad behandelen. Voor de verdere relevantie van (5a) en (5b) verwijs ik verder nog naar Gilijamse (1980). Uit recent werk van Kooij geef ik hier de volgende passage (Kooij, 1979):
En als Kooij de syllabificatieprocedure bespreekt die zoals bij B. rechtstreeks afhangt van het # grenssymbool zegt hij:
In alle bovenstaande gevallen is de cursivering van mij. Ondertussen probeert B. mijn verwijzing naar Kooij's werk te bagatelliseren met de opmerking dat het ‘enige verschil tussen Kooij en mij zou kunnen bestaan in het antwoord op de vraag welke suffixen nu precies een interne woordgrens bij zich hebben’ (112-3). Maar B. onthoudt hierbij de lezer de nogal belangrijke informatie dat hij een hele disscrtatie aan het verschil tussen die twee suffixgrenzen heeft opgehangen. Kooij trekt de juistheid van B's analyse in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||
twijfel voor een groot deel van die dissertatie, namelijk (alweer) de interactie van final devoicing, syllabificatie, en suffixgrenzen. Dáárom verwees ik naar Kooij, en dat lijkt, gezien bovenstaande citaten, nog steeds niet ten onrechte. Tenslotte komt B. in een voetnoot dan nog met de triomfantelijke toevoeging dat ook Trommelen en Zonneveld (1979) het verschil kennen tussen + en # suffixen. Dat klopt. Maar we hebben ook geen van beide ooit ergens gezegd dat dat verschil niet zou bestaan. Merk op dat er ruwweg twee posities zijn tegenover B.'s systematische correlatie tussen soort suffix-grens en syllabe-grens.
B. argumenteert tegen (ii), maar mijn positie in de recensie is, zoals nu duidelijk zal zijn, (i). Zo breit B. een reactie aan elkaar met een verkeerd citaat, het negeren van mijn postale uitleg, en wat bagatelliserende opmerkingen aan het adres van een serieus alternatief. Tot slot B.'s tweede centrale hypothese van hoofdstuk 2: interne haken die woordopbouw aangeven spelen ‘een cruciale rol bij de cyclische toepassing van accentregels’. B.'s antwoord op mijn recensie die zijn cyclische klemtoonanalyse voor het Nederlands in twijfel trok, is tweeledig:
Dit voorkomt de noodzaak van verder commentaar op dit punt. Hierna gaat B. door met te laten zien dat in sommige gebieden van klemtoontoewijzing de cycle een rol kan spelen. Dit gebeurt met name bij ‘woorden die een onderdeel worden van een compositum, woorden waaraan een prefix wordt toegevoegd, en woorden waaraan een van de accentneutrale suffixen (zoals -achtig) wordt toegevoegd.’ (117). Het eerste domein is hier irrelevant omdat mijn bespreking helemaal niet over composita gaat, en ik bij mijn weten nog nooit twijfel heb uitgesproken over het nut van de cycle bij klemtoontoekenning op zulke eenheden. Voor prefixen geeft B. wat losse voorbeelden die verder nietszeggend zijn. Zijn opmerking over accentneutrale suffixen is circulair binnen zijn eigen analyse: als je suffixen van te voren zodanig markeert dat ze geen invloed kunnen uitoefenen op het klemtoonpatroon is het geen spectaculaire vondst dat ze inderdaad geen invloed uitoefenen op het klemtoonpatroon. Mijn opmerkingen over B.'s cyclische analyse hadden wél betrekking op zijn woordinterne cycle die de correctheid van klemtoonpatronen voorspelt zoals grəmatəkaal en kənaləzeer, waar ik zelf eerder grammətikaal en kanəliseer heb. Ditmaal heeft B. een onjuist en onvolledig indirect citaat nodig: ‘Z. stelt ook niet, dat de door mij gegeven reductiemogelijkheden onmogelijk zijn, maar dat de zijne veel waarschijnlijker zijn’ (116). Voordat hierover misverstanden ontstaan lijkt het me nuttig om duidelijk te maken dat het verschuiven van de aandacht binnen dit onderwerp naar ‘vocaalreductie’ zeker geen bijdrage van mij is, en ik zou het ook niet gauw zo formuleren. Mijn terminologie was klemtoon-patronen, waarbij het me ging om de voor mij onacceptabele, en door de cycle voorspelde, prominentie ten opzichte van de directe omgeving van ma in grammaticaal, en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||
na in kanaliseer. Verder vergeet B. mijn letterlijke toevoeging te vermelden dat ik ‘niemand heb kunnen vinden’ die de door hem blijkbaar als juist ervaren patronen accepteert, waarbij ik nu maar cursiveer om aan te geven wat ik bedoel. Inmiddels is in de literatuur ook al gebleken dat ik niet alleen sta in mijn aanmerkingen omtrent dit punt, omdat Van Zonneveld (1979: 176) in zijn recensie van B.'s proefschrift voor Glot ook al over hetzelfde is gevallen: ‘Dat in gevallen als absurditeit de cyclische toepassing van de MSR foute voorspellingen doet, is klaarblijkelijk aan Booij's waarneming ontsnapt’. Ten slotte neemt B. ook over dit onderwerp de gelegenheid te baat om, via een suggestie van mijn hand in ander werk, een passage toe te voegen waarin hij mijn bezwaren tegen zijn proefschrift probeert te ontkrachten. Hij verwijst hierbij naar de volgende voetnoot uit Schultink (1979):
Dat leek me inderdaad een aardig idee binnen het raam van Schultink's artikel, maar ook niet meer dan een idee: zonder verdere uitwerking zal het dat dan ook altijd blijven. B. werkt het ook niet uit, en zijn gedachte dat dit soort gevallen daardoor ‘nu echter niet direct een weerlegging van de cycliciteit bij accentregels vormen’ heeft dan ook geen hogere status dan die van een uitvlucht. In algemene zin ben ik het trouwens wel met een conclusie zoals die van B. eens, maar om andere redenen. Ik denk dat als het universum van talen kan worden ingedeeld in talen waar de cycle echt gemotiveerd wordt (zoals misschien het Engels en het Maltees), en talen waar de cycle vacueus is (d.w.z. soms nuttig is, en verder weinig schade doet), dat dan het Nederlands in de laatste categorie hoort. Hoewel B. dus argumenteert alsof ik het spook van de cycle voor altijd zou willen uitbannen, zijn de door mij gegeven voorbeelden slechts bedoeld als weerlegging van de cycliciteit van accentregels zoals uitgewekt in zijn proefschrift, waar het Nederlands wordt ingedeeld in de eerste groep. Als die analyse wordt aangepast door iets als de in (7) geopperde procedure - en dat is dus precies wat B. accepteert op blzz. 116-7 van zijn reactie - vervallen die bezwaren misschien. Maar daar is veel werk voor nodig, en daarvan heb ik in B's reactie geen voorbeeld kunnen vinden. Het moge na het bovenstaande duidelijk zijn dat het me ontgaat wat B. nu precies beoogd heeft met zijn reactie op mijn recensie. Hij bevat geen enkele nieuwe bijdrage aan de Nederlandse morfologie, en wat betreft de ‘onbillijkheid’ en ‘inadequaatheid’ van mijn recensie ziet het er wat mij betreft naar uit dat hij niet voldoende afstand heeft kunnen nemen om in te zien dat hij zich verweert tegen standpunten die ik niet verdedig en ook niet gauw zal verdedigen, en daarmee ook nauwelijks ingaat op de standpunten die ik wel verdedig. Op de plaatsen waar dat wel het geval is komen, zoals boven aangegeven, zijn suggesties voor oplossingen voor de problemen die ik gesignaleerd heb erg dicht bij de mijne, in sommige gevallen zijn het mijn suggesties. Het ontgaat me tenslotte waarom hij het als nuttig heeft ervaren om in de titel van zijn reactie mijn naam op te nemen. Ik heb de recensie geschreven voor De Nieuwe Taalgids op uit- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||
nodiging van de redactie (binnen een toegemeten aantal bladzijden), en dus zeker niet als ‘Zonneveld’. Zou dat laatste wel het geval geweest zijn, dan zou de recensie er zeker anders hebben uitgezien: langer en diepgaander. Dat kan B. weten, dat kon de redactie begrijpen, maar geen van beide heeft blijkbaar de behoefte gevoeld met dat inzicht iets te doen. Vandaar: een naamloze reactie op een reactie. | |||||||||||||||||||||||
Referenties
|
|