Anekdootje? Anekdotetje
De tweede alinea van mijn artikeltje Weer een mini-enquête (NTg, 1979, 4, p. 320-321) heeft vier reacties uitgelokt: van prof. F.C. Maatje in Utrecht, van drs H. Hogerheijde (Instituut voor Dia lectologie, Amsterdam), van mej. Marijke J. van der Wal (Rijksuniversiteit van Leiden) en van mevr. A.A. Sneller-Van Veen in Leiden.
1. Ze zijn het op twee punten eens (en wel juist de punten waarop prof. B. van den Berg mij al bij ontvangst van mijn kopij attent had gemaakt). a. In tegenstelling tot wat ik in mijn boek heb geschreven bestaat er wèl een verkleinvorm bij anekdote. b. Deze is echter niet anekdootje, zoals prof. Van Loey als Zuidnederlander meent, maar anekdotetje. F.C. Maatje voegt er zelfs aar toe: ‘Ik zou me heel goed kunnen voorstellen, dat ik ter inleiding van een te vertellen anekdotetje juist dit woord als ‘stemmingscheppertje’ zou gebruiken, al zou ik misschien de voorkeur geven aan annekedote (naar ik meen door Wim Kan geïntroduceerd)’.
De mogelijkheid van anekdotetje wordt met grote beslistheid gesteld, ‘zonder aarzeling’, om met Maatje en Hogerheijde te spreken. Toch is deze laatste voor alle zekerheid zijn licht even gaan opsteken bij de betrouwbare woordenboeken. En nu bleek dat ‘noch Van Dale10, noch Koenen,27 noch de Woordenlijst s.v. anekdote een verkleinwoord opgeven. Pas het WNT dl. II eerste stuk leverde iets op:
ANEKDOTE - ook ANECDOTE geschreven - znw. vr., mv. anekdoten en anekdotes; verkl. anekdotetje, mv. -tjes.
In de bij dit lemma behorende citaten komt de verkleinvorm overigens niet voor’.
Summa summarum: aan anekdotetje neemt niemand in Noord-Nederland aanstoot, doch het woord leidt een kommerlijk bestaan en wordt alleen in uitzonderlijke gevallen gebruikt, in een contekst zoals b.v. door Maatje vermeld.
2. De brief van de Utrechtse taalkundige bevat nog twee opmerkingen. ‘I.t.t. het Franse anecdote, zo schrijft hij, is in het Nederlandse (met ‘spelling pronunciation’) anecdote de a duidelijk hoorbaar’, en verder in een post-scriptum: ‘Van Loeys anekdootje vind ik zeer vreemd: het zou de diminutief van anekdoot zijn, dat ik evenmin ken’. Die twee opmerkingen vullen elkaar eigenlijk aan, en in hun combinatie leek me de oplossing van ons probleempje te liggen. Ik wendde me derhalve opnieuw tot Van Loey, en wel als volgt:
‘Nu vraag ik me af of het verschil tussen de Noordnederlanders, waarvan de overgrote meerderheid anekdootje afwijst, en de Zuidnederlanders, die deze vorm normaal vinden, soms niet hieraan zou liggen dat de Vlaming (misschien onder invloed van het Frans) de uitgangs-e van anekdote niet, of slechts heel zwak uitspreekt. Want anekdootje past volkomen bij ‘anekdoot’, terwijl de verkleinvorm van anekdote (wenn überhaupt) anekdotetje zou moeten zijn. Maar... is het wel zo dat de Vlamingen geneigd zijn de e van anekdote te verwaarlozen?’
Het antwoord luidde: ‘Met Uw verklaring van een zuidnederl. vorm anekdoot (weglating van de slot-e), kennelijk Frans anecdote (uiteraard zonder -e in de uitspraak) hebt U volkomen juist gegist. Alleen zij, weinig in aantal, die hun uitspraak (bewust) verzorgen behouden de slot-e als ə’. Immers, ‘de Vlaming kent het woord uit de spreektaal, de Nederlander uit de schrijftaal’.
Daarmee zijn we er. Of toch niet helemaal? In het vervolg van zijn brief wijst Van Loey er me op dat de aanwezigheid van een duidelijk uitgesproken uitgangs-e in Noord-Nederland het ontstaan van een verkleinvorm van het type anekdootje niet altijd in de weg staat. Bij machine kennen zowel het groene boekje als Van Dale en Koenen niet alleen machinetje, maar ook machientje, en voor aspirine is aspirientje zelfs de enige mogelijke vorm. Wat nu?
p. brachin