| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G.A. Bredero's Schyn-heyligh. Ingeleid en toegelicht door Dr. E.K. Grootes. Met de tekst van P.C. Hoofts Schijnheiligh. Tjeenk Willink/Noorduijn, 's-Gravenhage, 1979. 520 blzz. Prijs: f 75,-.
Grootes' uitgave van Bredero's Schyn-heyligh in De werken van Gebrand Adriaensz. Bredero is de eerste moderne editie van dit werk. Bovendien wordt hier voor het eerst een wetenschappelijke uitgave bezorgd van Hoofts Schijnheiligh, na die van Van Vloten die ‘wel heel slordig’ was (p. 8).
De tekst van Bredero's Schyn-heyligh (SHB), naar de eerste druk van 1624, is op de rechterpagina parallel afgedrukt naast die van Hoofts Schijnheiligh (SHH), naar de autograaf op de U.B. van Amsterdam op de linkerpagina. Vergelijking van beide teksten (SHB is een berijming van SHH) is daardoor bijzonder makkelijk gemaakt. SHH is voorzien van manuscriptologische aantekeningen en een zeer sobere commentaar (Grootes licht hier slechts toe wat uit SHB niet duidelijk is, de volle nadruk van de toelichting valt derhalve op SHB).
In een brede Inleiding (55 blzz.) wordt een uiteenzetting gegeven van de verhouding tussen de stukken van Aretino, Hooft en Bredero (Hooft vertaalde Aretino in proza, beter: gaf een verkortende bewerking van Aretino's Hipocrito (HC) naar de druk van 1588; Bredero berijmde Hoofts proza), het auteurschap (er is geen reden om dit aan Bredero te ontzeggen), de berijming (positieve en negatieve kwaliteiten), overige interne aspekten (inhoud, bouw, personages, thematiek, taal en versbouw) en de tekstkritische problematiek. Bij dit laatste treft bijzonder de grote voorzichtigheid bij de behandeling van het latijn in SHB. Grootes hanteert hier voor de berijmde gedeelten ‘dezelfde tekstkritische normen..als t.a.v. het Nederlands: we emenderen alleen daar, waar de tekst (ook als komische verbastering) oninterpretabel is geworden en waar tevens een verklaring voor de fout gevonden kan worden’. (p. 54). Het komt erop neer dat zeer zelden worden geëmendeerd. Een sterk geval op p. 43; de aldaar geciteerde passage die sterk de indruk maakt corrupt te zijn, wordt gehandhaafd, want ‘men kan met wat goede wil de passage zo lezen dat iemand zich enigszins onhandig uitdrukt..’ Hier is m.i. toch wel de uiterste grens van teksttolerantie bereikt.
Het bovenstaande is niet meer dan een aanduiding van de rijke inhoud van de Inleiding. De problemen worden door Grootes zover ik dit beoordelen kan uiterst critisch en deskundig aangepakt. Waar ook maar een geringe onzekerheid is, wordt hieraan recht gedaan in een zeer voorzichtige formulering van conclusies. Ik meen dat op deze wijze een betrouwbaar beeld is gegeven van alle kwesties die zich bij de bewerking van deze moeilijke stof voordoen.
Bij de vergelijking van SHH en SHB is mijn hoofdindruk, in overeenstemming met die van Grootes: Hooft is superieur, Bredero doet ver voor hem onder. Maar billijkheid gebiedt te overwegen dat Bredero ook geen gemakkelijke taak had. Grootes zet dit uitvoerig uiteen op p. 22 en volgende: het berijmingsprocédé ‘leidt over het algemeen tot een zekere verwatering; de tekst wordt omslachtiger, ook al doordat korte clausen geregeld uitgebreid worden tot complete verzen’. Met vele voorbeelden van tautologieën, amplificaties, stoplappen, gevallen van rijmdwang wordt dit toegelicht. Terecht zegt Grootes: ‘Op een aantal plaatsen wekt de berijmer de indruk zich weinig aan te trek- | |
| |
ken van wat er precies in zijn voorbeeld staat’. (p. 23) en ‘Er zijn formuleringen..die zo onbeholpen zijn, dat men zich moeilijk kan voorstellen, dat welke auteur dan ook ze zou hebben laten staan, als hij er rustig over had kunnen nadenken’. Terecht komt hij tot de hypothese, ‘dat de berijming in haast gemaakt is, met als leidraad: als het maar rijmt, zijn we al iets verder’.
Dat neemt niet weg dat er ook veel in te waarderen is en de lectuur van Bredero's Schyn-heiligh vaak een genoegen is. Grootes geeft een opsomming van positieve dingen die van de berijming gezegd kunnen worden (p. 24 vlgg.). Hij vat zijn m.i. juist en billijk oordeel samen op p. 26-27, waarbij ook in aanmerking wordt genomen dat de berijmer niet klaar is gekomen met zijn werk (een aantal passages is in proza gebleven). Dit is begrijpelijk, gezien de korte tijd tussen begin 1618 (waarschijnlijke datering van SHH) en Bredero's overlijden 23 augustus 1618.
Beoordeling van de annotatie bij een tekst is altijd een precaire zaak: wat beoogt de editeur? Ik meen dat Grootes een lezer voor ogen staat van normale intelligentie, die tevreden is als hij, de tekst lezend al of niet met behulp van de noten, denkt die nu wel naar zijn inhoud begrepen te hebben. Hij is tevreden met de hem geboden verklaringen, zonder rekenschap te vragen van de gronden waarop deze rusten. Verantwoording is voor hem niet nodig. Dit leidt ertoe dat van moeilijke passages een parafrase geboden wordt zonder dat deze uit de woorden van de tekst, bijv. door letterlijke vertaling, toegelicht wordt of dat afwijkende woordvormen niet behandeld worden als ze maar verstaanbaar zijn of dat een afwijkende syntactische bouw zolang deze nog min of meer begrijpelijk is, geen noot krijgt. Ik denk dan ook dat de auteur veel van wat hierna volgt terzijde zal schuiven als vallend buiten zijn opvatting van tekstannotatie. Toch waag ik het erop een aantal opmerkingen te maken, voortvloeiend uit mijn visie op commentariëren van een oude (zeventiende-eeuwse) tekst. Ik heb daarbij een lezer voor ogen die, worstelend met de tekst, niet tevreden is voordat alle ‘hobbels’ daaruit zijn. De commentator moet hem daarbij helpen en iedere afwijking van het huidige taalgebruik op het gebied van woordbetekenis, syntaxis en morfologie signaleren, en zo komen tot een interpretatie die de lezer overtuigt. In dit licht zie men de volgende opmerkingen die ik slechts maak na uitdrukkelijk te hebben betuigd dat Grootes over het algemeen de moeilijkheden niet uit de weg gaat, de commentaar overvloedig is (al zou ik af en toe nog meer willen) en puntig geformuleerd en dat zeker niet het minst de bredere aantekeningen achterin getuigen van enorm veel speurwerk. De plaatsruimte dwingt mij tot een grote beperking. (De nummers hieronder zijn die van de verzen van Bredero).
2 wat dat ick wel zou willen: geen synt. toelichting; bij Hooft geen dat; we treffen het verschijnsel veelvuldig aan en ofschoon ook nu in volkstaal de mogelijkheid bestaat van deze aanvulling na bijzinopenend vragend wie, wat, waar enz., lijkt signalering mij niet overbodig.
3 rijckeliens: geen toelichting; dubbel meerv.
5 't haers: geen toelichting van de vorm, slechts de omschrijving: hun eigen geld.
6 Die wod ick dat ick sach mette bille door de broeck loopen: geen synt. toelichting bij deze toch vrij ingewikkelde zin; Die, het voorgaande inleidende gedeelte van de zin hervattend, als objekt fungerend in de lijdendvoorw, zin dat ick sach enz.; prolepsis van dit Die.
7-10 Ick wilde dat de schrijvers,... Woud ick vande Scholiers van 't groot school wel sien gispen: de zinsontsporing niet aangewezen; Bredero zet zijn zin in 10 voort alsof hij niet een objektszin begonnen ware met dat de schrijvers; door herhaling van Woud ick verloopt de lijdendvoorw, zin verder als hoofdzin.
| |
| |
18 Ick wilde de Doctoors..: het is wenselijk te wijzen op het weglaten van het voegw. dat in objektszinnen; dien hoope Latijns uyt stroyen: noot: ‘dien: die’, voldoet niet; heeft Breero hier misschien enclitisch lidw. een gebruikt? (hoope zou dan enk. zijn, Grootes vat het als mv. op).
24 noot: geesten: personen van vernuft; interessant ware hier geweest een vergelijking met Hoofts tekst; Hooft wil inderdaad geesten (van sommighe lujden enz.) aan de paleij zetten.
25 Die schrijven enz.: die onbegrijpelijke dingen schrijven; accoord, maar dat = zo dat is niet toegelicht, evenmin als versinnen.
35 Want cleetmen hem: gewezen dient te worden op reflexief hem = zich, terugslaand op men.
38 Siet hem daer comen aan 't puyck vande slodderhoosjes: slechts slodderhoosjes krijgt een noot; het lijkt mij wenselijk hier 't puyck vande slodderhoosjes als bijstelling bij hem aan te wijzen.
39 Grootes verwijst voor sollefus naar het WNT, maar verzuimt een correctie te geven op het aldaar onder julfus geponeerde: dat sulfus, sulfes bij Hooft (resp. r. 37 en 91) een verschrijving zou kunnen zijn voor julfus; de s is in Hoofts hs blijkbaar volkomen duidelijk.
41 Spreecktmen veel, ist strack..: de woordorde ist voor 'tis is hier zó merkwaardig dat ze bespreking verdient; terwijl Hooft consequent na hypothetische bijzin in de vorm van een onafhankelijke vraag, geen inversie heeft (zoals wij nu nog daar niet inverteren), wisselt bij Breero het type zonder inversie met dat met inversie en met steunbijw. soo gevolgd door inversie. Men vergelijke 35 soo gaet de kreet.., 37 so ist.., 39 'tis, 40 hy loopt.., 41 ist strack.., 42 't is..43 ist..45 Ist..46 ist..48 't Is.. Bij Breero kan blijkbaar alles: de attente lezer moet hier gewaarschuwd worden.
45 hy wilder deur wesen, 't geen hy lang heeft beseten: geen noot; maar de zin is vreemd zonder de herhaling van deur voor 't geen.
55 Het spottend spelen met de middelmaet (Hooft de middelwegh) in de volgende vrss. verdient signalering.
60 en ick sal 't wesen quijt: noot: ‘ik wil er af wezen; of: ik zal het spoor bijster zijn’, lijkt mij onjuist; tegenover Ghy sultet winnen dan (dan zult gij het winnen) staat: en ik zal het verliezen.
61 Sulcks dat ick mocht beleven..: Grootes ‘redt’ Breero hier door Sulcks dat op te vatten als zodat, indien; inderdaad loopt de zin dan; maar ik ben eerder geneigd hier een deraillement te zien zoals op zoveel plaatsen; Breero neemt van Hoofts proza Sulcks dat, (correct gebruikt als zodat) over, maar ziet over het hoofd dat Hooft vlak daarop de zodat-bijzin onderbreekt door een hypothetische: mocht ick beleven..(als ik zou mogen beleven..) en zet met ick mocht de zodat-bijzin voort alsof er niets aan de hand is.
64 met een hopen officien: geen noot; de betekenis is ook wel duidelijk maar die vreemde vorm hopen zit de lezer dwars (vgl. WNT hoop (I) 1066).
70-74 In de aant. achterin worden verschillende mogelijkheden genoemd om deze zeer verwarde vss. te verklaren; ik zou hier willen wijzen op een andere mogelijkheid: MNW heeten 242 behandelt het zinstype: Een dode hinne, hiet Coppen,... ‘zonder uitgedrukt voornaamw. (een betrekkelijk voornaamwoord), met of zonder ende’; vgl. ook Weijnen4 p. 99: Daer is een dingh, heet Complimenten,.. Dit zou hier ook het geval kunnen zijn; de zin loopt dan normaal: deze man..die Rieuwert Rompslomp heet..naakt heel veel tegenspoed.
72 't geen hy sich selfs inprent: noot: wat hij zichzelf als goed aanpraat. Maar moeten wij dit geloven? Hier wordt een volstrekt onverstaanbare passage zoals Breero er meer schrijft, door aanvulling met als goed ten onrechte gesauveerd.
74 verklaren heeft geen noot (uiteenzetten).
75 een Schyn: noot: een schijnheilige. Maar dat kan toch niet? Geen enkel woordenboek vermeldt deze betekenis. Ik vermoed dat Breero bij vergissing hier de afkorting Schijn voor Schijnheilig, door Hooft geregeld gebruikt boven een claus van deze figuur, hanteert.
79 Van de welck met namen d'een sijn dochter Katerijn: deze wartaal krijgt geen noot; men ver- | |
| |
gelijke de correcte regel bij Hooft: d'eene met naemen Catrijn; bedient Breero zich hier van de oude manier van zeggen: een sijn Camerlinc (een van zijn kamerlingen) of is sijn dochter Katerijn bijstelling bij d'een?
83 Maer scheert oock voort de geck..: noot: t.w. Rieuwert. Het lijkt mij gewenst hier te wijzen op de aansluiting bij vs 77: In voegen hy niet alleen lacht..Maer scheert oock..
93 al dit gejach: ‘deze hele (drukke) troep(?)’; ik denk eerder aan de betekenis ‘gespuis’, die jacht heeft WNT acht(I) 73, boevenjacht 75); gejach kan analogisch ge- hebben naar gespuis en afval van -t vertonen na spirant (vgl. helf, luch in verschillende stads- en plattelandsdialecten).
94 Wat gelieft mijn Heer? (antwoord:) Maer dat ghy beurse snijt,.. Maer wordt niet toegelicht. Ik zou het willen weergeven met: wel; dit maer komt veel voor als begin van een antwoord op een vraag. (Vgl. 206, 463, 464, 507, 892, 918 enz.), ook bij Hooft.
101 Ick kan hem niet (Hooft: Jck ken hem niet) Geen noot. Ik zou graag wijzen op Breero's aansluiten bij de volkstaal hier, met z'n verwarring van kennen en kunnen.
116 niet een beet: geen annotatie: de lezer zal hier misschien verkeerdelijk vereenzelvigen met ‘geen biet’; beet is echter: beetje, stukje.
120 na meer wil en wench: ‘meer naar wil en wensch’ is een willekeurige uitleg, die bovendien geen zin oplevert.
122 de rijcke-luyer huysen: geen noot; maar de lezer wil toch weten hoe het zit met het vreemde rijcke-luyer? Misschien is haerlieder, hunlieder (Van Helten, Vondel's Taal I, p. 120) te vergelijken. Of moeten we analyseren: de rijcke luy 'r (er = haer = hun)?
136 Oft yeuwers aen begaen: noot: ‘pred. toev. bij Ick: alsof ik er in enig opzicht mee begaan was’; dit is syntactisch geforceerd en ongeloofwaardig, en levert semantisch onzin op: hoe zou de vleier begaan zijn met de wijsheid enz. die de rijke lui uit de mond komt vloeien? Ik denk eerder aan een forse samentrekking: of (die hier de rijcke luy) op een of andere manier verwerven (WNT begaan 1359,7).
138 aflaet: noot gewenst, evenals bij lieve in lieve gifte.
156 De editeur heeft over het hoofd gezien dat de punt ook (zoals hier) als afbrekingsteken fungeert. Rieuwert wordt in de rede gevallen door Schyn-heyligh. In 158 herneemt hij zijn afgebroken ‘rede’ met de woorden: Ick steeck in swarigheyt.. De editeur verklaart: ‘ik zit met problemen’ en wijdt een aant. aan deze plaats, die op zichzelf genomen oninterpretabel is.
167-168 De situatie is onbegrijpelijk. Verwijzing naar Dramatische structuur in tweevoud (Grootes' dissertatie) p. 267, waar de fout verklaard wordt, is hier nodig.
173 dat (indien) verdient een noot.
183 Is het niet wenselijk hier te wijzen op de voor ons thans onmogelijk (ongeoorloofde) samentrekking van hy uit 180, ofschoon hier de woordorde onderwerp, persoonsvorm is: En (hy) heeft?
192 En hem enz.: ‘onjuiste samentrekking; men leze En om dat se hem enz.’ De samentrekking is alleen uit modern standpunt onjuist; samentrekking van objektsvorm naar subjektsvorm komt in middelnederlands en later meermalen voor; met aller eer is m.i. niet: ‘op een geschikte manier’, maar: met fatsoen, op een fatsoenlijke manier.
215 de dochters: geen noot; bedoeld moeten zijn de jonger dochters zoals Hooft heeft.
220 De werelt is by my soo langhen overle'en; geparafraseerd als: ‘ik heb mij al zo lang uit de wereld teruggetrokken’, maar verantwoording uit de woorden van de tekst ontbreekt.
230 Soo zijnder thien beroyt, en kalis, alsse sinnen; toelichting: ‘kalis: kale lui’, maar kalis is enkelv. en het gebruik van het enkelv. zonder lidw. als naamw. deel is vreemd. Het WNT geeft er althans geen voorbeeld van; en wat is de zin van de toevoeging alsse sinnen (sinnen: zijn, aldus de noot)?
237-238 draeght: ‘draag eens (in een draagstoel?)’; niet in een draagstoel; we hebben hier te doen met een bekende zegswijze die ik ontmoette in de appendix van Bancket-werck van J. de
| |
| |
Brune (meer hierover in een te zijner tijd te verschijnen bloemlezing uit dit werk van mijn hand). In nr. 56 van deze appendix schrijft De Brune: ‘Schort een man op u schouders, draeght hem tot Romen toe, en zet hem maer wat onzacht neder, al uw ‘moeyt’ is verloren, en in plaats van draegh-loon, krijghtje noch wel slaegh-loon’.
240 lichtmiss' en grillery: ‘losbollen en fratsenmakers’, maar primair behoorde gewezen te worden op de samentrekking van het suffix -ery.
242-243 Indien Mercurius maer vast te maken wiste // De losheyt hares hoofts. Een brede aant. achterin tracht deze omkering van de tekst bij Hooft waar de loshejt van sijn hòòft onderwerp is, een zin te geven; maar is het niet mogelijk ook bij Bredero De losheyt hares hoofts als achtergeplaatst subjekt te zien?
245-246 De koopman die wint maeckt met sijn hantschoen te sling'ren, // Die met brieven lardeert sijn magre ving'ren. Ik vraag mij af of Breero Hooft hier wel begrepen heeft. Bij Hooft maakt de koopman wind op de beurs (letterlijk en figuurlijk) door met zijn handschoenen te ‘wispelen’ (slingeren, zwaaien?) en met zijn vingers, die met brieven gelardeerd zijn. Breero schakelt de tweede bijw. bep. los en maakt er een nevengeschikte bijv. bijzin van: de koopman lardeert (ook) zijn vingers met brieven.
262 De rechtsgeleerde wijst vaak vonnis Nae gevoelijckste reen, van 't best alloy; Grootes vertaalt: ‘op grond van de hardste argumenten (nl. klinkende munt)’, maar er staat: overeenkomstig de argumenten die het meest (door hem) gevoeld worden en die van het beste allooi zijn (d.w.z. geld).
265 dat is hier plaatsvervangend voegw. en staat dus gelijk met het eerder gebruikte Hoe wel (geen noot).
266 kack-proevers: kakonderzoekers (geen noot).
273 En kallen al u sin: Verzuimd is te wijzen op het verknoeien van de tekst van Hooft, die zegt dat de poëet al v gesin zou leren kallen alsof uw huis een toren van Babel was. Slordigheid, onbegrip van Breero?
288 Dats' op haer reeckeningh zijn: een van de zeldzame gevallen dat Bredero Hooft met foutief op sijn rekening verbetert (geen noot).
311-312..wel dat komt seker fray, // Loopt dat neuswijse volck wat met de Laytsche kay; het lijkt me niet overbodig de hele zin toe te lichten: wel dat ziet er zeker mooi uit(?), als dat eigenwijze volk enz.
326 de broosheyt van 't vleys in liefde te bewijsen: noot: ‘de zwakheid van 't vlees die in de liefde zal blijken’. Neen: de zwakheid van het vlees in het bewijzen, betonen van liefde (de oude man is impotent).
336 met soet gesicht: met een vriendelijk oog (geen noot).
374 Dat elck wonder geeft hoe dat hy 't can verduwen: geen noot: hoe.. verduwen (verteren) is subjekt van geeft wonder (aan) elck; thans: dat wij er ons over verwonderen hoe hij enz.
377 van drincken: wat drinken betreft; zoo ook Hooft (geen noot).
393 na mijn vermanen: geen noot (overeenkomstig mijn aansporing, zoals ik je zeg).
406 en al het sijns te erven: Grootes acht de zinsconstructie niet duidelijk, doordat hij niet onderkent dat te erven hier is: tot erfgenaam; dan is er geen vuiltje aan de lucht.
415 Dat: (geen noot) als, indien.
417 het waer door bloosen of verbleken: hetzij door blozen, hetzij door verbleken (geen noot).
475 't Turcx of Spaensche paert: geen noot; in de woordenboeken tot mijn beschikking vond ik niets.
487 malloot: geen toelichting (WNT: al te druk, niet ingetogen meisje, soms manziek). daer mijn sin op legghen: geen noot (daar mijn aandacht aan geven, daar werk van maken).
525-526 Daerom verquickt my eer dat ick sterve, of doet // Dat minder uwe glantz uws behaeghelijckheyds soet: er wordt in de noot wel verwezen naar Hooft, maar niet wordt opgemerkt dat
| |
| |
we hier weer eens een plaats hebben waarin Breero de tekst van Hooft door slordigheid of onbegrip vervormt: Hooft zegt: Verkwik mij eer ik sterf of eer de glans van uw bevalligheid van nu vermindert; het vervolg sluit aan bij deze bekende gedachte van het tanen van de schoonheid met het klimmen van de jaren. Bredero maakt er een tweede aansporing van: of maak dat de glans enz. minder wordt. Het volgende komt nu los in de lucht te hangen: Gemerckt (aangezien) de jeugd als een stroom heengaat enz.
535-537 Hier is over het hoofd gezien, dat de nieuwe zin verkeerdelijk begint met Voor, dat nog bij de vorige zin hoort. Dus:... voor. Aengesien...
540 De brede aant. bij die meest doch in u leven is verre van overtuigend; ik meen dat Breero bedoelt: ick leve en om het rijm de vorm leven schrijft (rijmend op gheven).
561 soo verandert ghy u spreken: voor mij onduidelijk in zo verre Dirck nog geen woord gesproken heeft; geen noot.
599 Niet gewezen op de ingrijpende verandering van Jck (Rieuwert) bij Hooft in Sy (Marry Rompslomps).
605 een man als de letterde Son: geen toelichting.
646 wiss'linghs des ghevals verscheyde sware dinghen: ‘(zoveel) wisseling van uiteenlopende zware beproevingen door het lot’; verantwoording op grond van de tekst ontbreekt.
632 Die onderwerp sich niet: ‘die stelle zich niet eraan bloot(?)’; eerder: die zette zich niet ertoe, conform Hoofts: die onderwinde sich niet, waarnaar verwezen wordt.
687 ghenegentheyt: verlangen, begeerte (geen noot).
705 met een wanhaghen: niet: ‘met ontstemming’, maar: met verdriet, tot mijn verdriet.
749 Bidt, en noch bidden sal: geen noot (samentrekking: aanbid en zal bijven aanbidden).
752 Als ick maer sterven mocht de uwe: (geen noot); als de uwe (pred. toev. bij het subjekt ick).
763 't is langer geen huys te houden mette basin: geen noot: te wijzen ware op het gebruik van 't waar wij thans er moeten gebruiken (vgl. Het was eens... voor: Er was eens...).
764 Ick loof niet of: ‘ik geloof zeker dat’. Geen verdere toelichting, waaraan de zorgvuldige lezer hier toch wel behoefte heeft; ik denk dat hier analogie in het spel is met de constructie: ik twijfel niet of. Frappant is dat nog twee van deze ‘balansschikkingen’ volgen (765-766, 768-769).
784 over leggen: niet: ‘economisch te werk gaan’, maar: overhouden, oversparen (aan laken).
790 moet is een slordigheid voor moeten (geen noot).
819 lastigh: ‘op een hinderlijke, vermoeiende manier’; eerder van last: bevel; dus: bevelend. Deze betekenis niet in WNT, maar ik acht ze hier zeer goed mogelijk. Vgl. het volgende: Doet dit of dat (terwijl ze zelf geen hand uitsteken).
826 wanneer of 't vleysch over raken sou? Ik zou erop willen wijzen dat dit een reële elliptische vraag is; vgl. thans nog: wanneer of ie nou komt?
834 Aaltje boelen: ‘Aaltje lief’ (geen toelichting).
855 mijn lest: ‘mijn laatste traan’; eerder: mij dood te schreien, mij aan het eind te schreien (WNT lest (I) 1623).
909 ben is foutief voor heb, zoals Hooft heeft (geen noot).
921 ick hoor dus te varen: niet: ‘ik hoor zo op te treden’, maar: het behoort wel zo met me gaan Vgl. Hooft: jck behoor dus te vaeren: terecht gaat het zo met me.
975 Dat: ‘dat het’; wel zeer kort; de lezer zou kunnen denken dat 't in dat geabsorbeerd is, maar daar is geen sprake van: dat is relativum; vgl. voor deze merkwaardige bijzinsvorm bijv. mijn Hofwijck vs 285.
988 Et id circo: ‘en dat geheel en al(?). Circo is wellicht verlatijnst uit ‘rondom’, overal, helemaal’; maar idcirco is doodeenvoudig latijn voor: daarom, deshalve.
1033 wel beraen is niet: ‘goed geholpen’, maar verstandig.
1102 uwer liefden: aanspreekvorm naast plechtiger uw edelheid enz. (geen noot).
1106 dat ghy niet wel met u hooft bewaert moet zijn: geen toelichting (dat je niet wijs moet zijn).
| |
| |
1177 t'hans doen: niet ‘op het moment dat’, maar: zoëven toen.
1181 Ick swetet meyn: ‘het zweet breekt me uit’; zonder verantwoording.
1238 Van uwent wegen noch: ‘en wel op grond van uw eigen handelwijze’; eerder: (ben ik bang) voor jullie, wat jullie betreft.
1259 sie foutief voor sien (geen noot).
1285 dat ghy: ‘terwijl jullie’; neen: dat (= wat) geeft een maat aan: wat jullie te actief bent, zijn zij te traag.
1299 Dat: en dat nog wel (geen noot).
1373 de reden: (geen noot) het recht.
1396 Dat woort doet het hart verlichten: geen toelichting (doet het hart lichter worden, verlicht het hart).
1570-1571: En 't gheen daer men sich toe verbind met eeden groot, // Voeght oock datmen sich quijt door daden of door doot. Geen toelichting van deze gewrongen vss. tegenover de correcte formulering van Hooft: 't geen daermen sich toe verbindt bij eede daer behoortmen sich af te quijten metter daedt oft met de doodt.
1624 oper-eynd: in de noot zonder commentaar overgenomen; zetfout voor opper-eynd.
1634 Lysje Leter-pels; zetfout voor Lysje Leuterpels zoals Hooft heeft? (geen noot).
1645 hoe is hetter..: wat vinden zij ervan?; geen verantwoording uit de tekst (hoe is het er allemaal ten aanzien van hun mening).
1676 als icket verstae: zoals ik het wil (geen noot).
1715 had hy noch wat reens // Daer toe: ‘als hij daarbij nog wat zei’: eerder: als hij daar nog enige reden toe had; het vervolg sluit dan beter aan: dan zou hij zich kwaad mogen maken enz., in plaats van de noot: maar misschien zou hij zich dan kwaad maken.
1720 mistroostich: wanhopig (geen noot).
1765 Ick hoor haer: het is niet overbodig te vermelden dat haer hier terugslaat op de blyde uur van vs 1763; Katryn reageert met: Dat vrees ick,.. Dat minder juist voor Die; Hooft heeft correct: Jck vreesser voor.
1766-1767: Een passage die toelichting verdient. Waarom zou Wybrant begeren Katrijn te zien, terwijl hij voor haar staat? Hij wil haar hebben, niet zien. Vgl. Hooft: De nuchterhejdt van mijn begeerte hongert soo zeer nae v..; nuchterheyt is dan ook niet ‘onverzadigdheid’, maar ‘gewoon’ nuchterheid, niet gegeten hebben; de begeerte is nog volstrekt onvervuld.
1772-1791: De passage is niet zo onduidelijk als Grootes meent; ik vermoed dat hij de voortzetting van de tegenstelling tussen begeert en heusheyt die in 1775-1780 wordt getekend, niet heeft onderkend in de volgende vss., waarin Wybrant moet bekennen dat het aan de ene kant vermetelheyt zou zijn haar voor zichzelf te houden, te bezitten, en aan de andere kant (Ter ander, nl. sijden, 1786) buitensporig, al te gek, getuigend van een heusheyt die de maat tebuiten gaat (zo vat ik uytermaten (sou zijn) op) als hij besluit haar op te geven.
1850 Yets te ghelijcken: in enig opzicht te vergelijken (geen noot).
1881 d'onderaerdsche assen: (geen toelichting). Hooft den onderaerschen (de schimmen).
1912 voort besluyt: ‘voor het (natuurlijke) levenseinde’; neen: Wybrand moge de jaren erbij krijgen, die nu sterven voort besluyt: waaraan het sterven nu zometeen een einde maakt (besluyt persoonsvorm, sterven subjekt).
1972-1974 Het is dienstig te wijzen op de absolute constructie hier: wanneer de persoon enz.
1977 vernomen: (gezien) (geen noot).
2006 denckt dat het noch geen twee uren // In de werelt was, of..: het wordt geannoteerd met: ‘het gif’. Dit geeft geen redelijke zin. De plaats moet corrupt zijn; voor het moet Eva staan, zoals Hooft heeft.
2015 dien ick noch stel ter sijen: geen noot; mij volstrekt onduidelijk.
2022 eenigh man: hoe kan Wybrant zeggen dat Dirck de enige man ter wereld is die zich beroe- | |
| |
men mag door een vrouw bemind te worden? (geen noot).
2042 beest: geen noot (schepsel).
2091 Daer de deught op bestaet: geen noot (waar de deugd op berust, in gelegen is).
2092..weet ghy niet dat die een steen uyt de hand gaet keylen // Kanse niet te rugh doen keeren? Ik zou willen wijzen op de zinsontsporing, ook bij Hooft: de begonnen objektszin loopt af als onafhankelijke zin.
2157: Wat het hy brave seen: ‘wat heeft hij goede manieren’; eerder: wat heeft hij een goed karakter, een goede inborst (hy is Symon).
2160 Is vanden geslachte Godes: ‘is de taak van de mensen’; ik denk eerder: is van goddelijke oorsprong, komt van God; vgl. 2162 is vanden hooghe afkomste Des goedertierenheyt.
2294 lech: ‘geef’; vgl. WNT leggen 1436: stellen, onderstellen, vooral bij Hooft; citaat: Ik leg u te maken aan 't schreyen de bron, // De bomen, de bloemen, de zuyvere zon.
f.l. zwaan
| |
G.C. Zieleman, Middelnederlandse Epistel- en Evangeliepreken. Brill, Leiden 1978. Kerkhistorische Bijdragen VIII. 376 blz. Prijs: f 120,-.
Wie zich waagt aan de studie van de middelnederlandse prekenlitteratuur, moet wel iemand zijn die voor dit braakliggend gebied niet ‘verweert sijt ende haer dinghen met vresen doet, van anxte te vallen...’ (blz. 295). Nu heeft de auteur van dit pionierswerk onderweg, maar zonder dat op voorhand te kunnen weten, blijkbaar veel genoegen beleefd aan de teksten van zijn anonieme auteur. Zijn ‘subjectieve waardering’ voor deze teksten, ‘die mij meer hebben geboeid dan veel geschriften van litteratuur-historisch erkende grote figuren als Meister Eckhart, Johannes Tauler of Jan van Ruusbroec’ (blz. 309) is, omdat de schrijver elders in zijn boek meestal bewonderenswaardig zakelijk blijft, voor de hulpeloze lezer toch wel het grote verrassingsmoment tijdens het leesproces. Zonder het op voorhand te kunnen weten, - de weg is 309 blz. lang -, mondt de lezer uit bij de gedachte dat de middelnederlandse filoloog weldra een nieuwe litterair-historisch grote zal kunnen lezen. Moge de op blz. 283 geuite hoop, - ‘een uitgave van de teksten zal, naar ik hoop, in de toekomst verifiëring van mijn uitspraken mogelijk maken’ -, spoedig in vervulling gaan. Deze hoop is des te feller, omdat de schrijver zich elders laat kennen als een tegenstander van ‘de toevallige en subjectieve canonisatie van een litteratuurhistoricus’ (blz. 10). Een ogenblik ontstaat hier de indruk, dat de litteratuurhistoricus zelf gecanoniseerd wordt. Maar ook dat zou toevallig en subjectief zijn.
Hoopvol afwachten dus, zonder me verder te kwellen met de vraag hoe men een boek kan recenseren, over een auteur wiens werken men niet kent. Een uitgave van de teksten zal, naar ik hoop, in de toekomst verifiëring van mijn uitspraken mogelijk maken.
Na deze uiting van hoop en wanhoop richt ik de blik op het probleemveld van de middelnederlandse prekenlitteratuur. De auteur van deze studie heeft het zichzelf (en zijn lezers) niet makkelijk gemaakt. Als ik het goed zie, signaleert hij drie ernstige hindernissen die moeten overwonnen worden.
Het materiaal is niet (afdoende) geïnventariseerd. De bestaande genre- | |
| |
beschrijvingen laten allerlei te wensen over. De geschiedschrijvingen van de spiritualiteit en de theologie in het Nederlandse taalgebied bieden geen plaats voor de eigen stem (‘vriendschapsmystiek’, blz. 307) van deze anonieme auteur. Wie zich ooit, zij het ook maar terloops, met middelnederlandse preken heeft beziggehouden, herkent deze moeilijkheden onmiddellijk. Maar de verdienste van de schrijver is, dat hij aan oplossingen sleutelt, waarbij hij geenszins een blind navolger van de Duitse, Engelse, of Franse filologie wordt. Al pleit het voor hem, dat ook hij hier zijn ‘auctoritates’ bijzonder goed kent! En zijn grenzen: verspreid over het hele boek treft men suggesties aan voor baanbrekend verder onderzoek. (1).
‘Het eerste hoofdstuk van deze studie wil inleiden in de materie van preek en prekenbundel in de middeleeuwen, vooral waar het preken en prekenbundels in de landstalen betreft.’ (blz. 6).
De auteur maakt een onderscheid tussen predikatie en preek. De predikatie is een orale taaluiting, aan tijd en plaats gebonden, waarin het woord Gods verkondigd wordt in gemeenschap met het bijbels getuigenis, voor een christelijke gemeente, door een daartoe vanwege de Kerk gelegitimeerde praedicator. De preek daarentegen is de litterale taaluiting die met de predikatie overeenkomt in vorm, inhoud en karakter, maar daar van verschilt omdat het steeds een gepubliceerde tekst betreft, die zich buiten de liturgie tot anonieme lezers richt. Déze preek is dan een litteratuurcategorie. Preken kunnen als litteraire teksten worden aangemerkt, en wel om twee redenen: hun ‘veridiciteit’ en hun ‘predikationaliteit’. Ik vind beide termen niet mooi, maar ik ken geen betere. In de term predikationaliteit vat de auteur een complex van structuurelementen, procédés en stilistica samen, waardoor, - methodologisch een interessante opmerking! -, de preek o.a. onderscheiden wordt van het tractaat. De term veridiciteit wordt ingevoerd bij wijze van protest tegen het hanteren van fictionaliteit als uitsluitend kenmerk van litteraire werken.
Door hun veridiciteit presenteren de meeste middeleeuwse litteraire werken zich als ‘documenten van gevoelsleven en denken’. Deze teksten zou hij ‘veridieke litteraire teksten’ (blz. 10) willen noemen. Hij hoopt zich aldus te ontdoen van Maatje's dreigende fictionaliteit. En dat lukt hem ook. Anderzijds meent hij de basis gevonden te hebben om de preek te onderscheiden van - het voorbeeld komt van mij - de hoofse ridderroman. Tegenover de Ars Poetica staat dan de Ars Praedicandi, naar ik aanneem. Maar is dan de ridderroman tot op zekere hoogte niet tevens een ‘document van gevoelsleven en denken’? Misschien laat de auteur zich hier beïnvloeden door de predikatie-definitie van Alanus ab Insulis: ‘Praedicatio est, manifesta et publica instructio morum et fidei, informationi hominum deserviens, ex rationum semita, et auctoritatum fonte proveniens’ (blz. 11, voetnoot 13). Elementen van deze definitie zijn uiteraard bruikbaar voor de omschrijving van de preek als predikatiefictie. Maar zou het niet méér voor de hand liggen, om de veridiciteit vast te knopen, en wel expliciet, aan de wijze waarop in de preek de bijbel en andere ‘auctoritates’ gehanteerd worden? Omdat veridiciteit en predikationaliteit daardoor verbonden worden op een manier die alleen de preektekst kent, wordt de genre-definitie m.i. scherper. Het onderscheid bij Jacobus de Fusignano (blz. 16, voetnoot 30) tussen ‘verbum incarnatum’ en ‘verbum recreatum’ lijkt me voor deze kwestie erg suggestief. In het samenspel van de predikationaliteit en de in deze zin opgevatte veridiciteit kan via de preekfictie de preek ontstaan.
| |
| |
Schrijver bezorgt ons vervolgens een schitterende beschrijving van de predikationaliteit (blz. 15-29), m.i. verplichte litteratuur voor neerlandici die zich in de litteraire theorie der middeleeuwen verdiepen. De auteur huldigt hierbij (en later in de toepassing) het principe, dat de Ars er is voor de mens. Daardoor is hij gevoelig voor de historische ontwikkeling, terwijl hij de predikationaliteit nooit als knellend keurslijf hanteert. Zijn nieuwe classificatie van preken (blz. 19-22), die ik hier niet kan analyseren, beschouw ik als een belangrijke vooruitgang. Ook zijn opvatting over de invloed van het lectioonderwijs overtuigt me. Wel zal menig lezer een omschrijving van het begrip ‘homilia’ missen: dat had gekund in voetnoot 49, op blz. 19.
Het eerste hoofdstuk wordt besloten met een onderscheid tussen prekenbundel en prekenverzameling, en met een analyse van de overleveringsgeschiedenis van de middelduitse ‘epistelen en evangeliën met de glosa’ (blz. 6). Daaruit worden de gemeenschappelijke kenmerken van alle bundels epistelen en evangeliën met de glosa in de periode ca 1170 - ca 1520 afgeleid. Zij zijn geschreven of gedrukt in de volkstaal; zij zijn homogeen: het zijn bundels exposities op de bijbelperikopen per curriculum anni; zij vertonen tweeledigheid van perikoopnarratie en -interpretatie; de glosen zijn recompositioneel-adaptief van karakter (d.w.z. dat de ‘Vorlagen’ bewerkt werden door deze te amplificeren, te abbreviëren en stilistisch te adapteren met het oog op het schrijven van een begrijpelijke, praktische en concrete preek); de interpretaties zijn eenvoudig van aard. Ook de recensent ontsnapt hier niet aan de kwaal van het preeklatijn. Het eerste hoofdstuk staat er bol van. Deze vaktaal is onvermijdelijk en onmisbaar.
Nog een kanttekening. In voetnoot 25, blz. 6 verantwoordt de auteur het gebruik van de enkelvoudige vorm glosa in de benaming voor het object van zijn onderzoek: epistelen en evangeliën met de glosa. De argumentatie die daar gevoerd wordt, is correct. Toch meen ik dat menig lezer geholpen geweest was, indien daar van meetaf aan het tweeledigheidskarakter nog explicieter was toegelicht.
In het tweede hoofdstuk inventariseert de auteur de ter zijner kennis genomen bundels epistelen en evangeliën met de glosa, per circulum anni (blz. 49-85): een indrukwekkende verzameling, waarbij ook in de voetnoten heel wat te grasduinen valt.
Het voorstel om ‘Een nuttelijc boec den kerstenen menschen’ (blz. 65) als een catechismus te kenmerken, ondanks de predikatiefictie, en omwille van het catechetisch aspect van de exposities, overtuigt me niet. De inhoud: de belangrijkste gebeden, het credo met de biechtregel en de geloofsleer (dit laatste element zelfs zeer uitvoerig), wijst uiteraard op ‘een schriftelijke onderrichting in boekvorm omtrent het christen-zijn hic et nunc, voornamelijk bestemd voor leken’ (blz. 65, voetnoot 71). Maar is dan ieder catechetisch werk een catechismus? Waarom zou de catechismus als genre, en juist in zijn genre-karakter, minder zorgvuldig moeten behandeld worden dan de preek? Misschien heeft schrijver toch gelijk, maar de argumentatie voldoet m.i. niet.
Met het derde hoofdstuk zijn we dan bij het hart van dit onderzoek aanbeland: de tekstgroep Zwolle: een gesloten prekenbundel die in tien manuscripten bewaard gebleven is, en waarvan enkele preken in nog eens vijf andere handschriften konden opgespoord worden (blz. 89-159); met een tabel waarin vermeld worden: de dag waarvoor een preek bestemd is, het thema en/of incipit, de glose, en het betreffende foliumnr. Verder nog uitvoerige opgave van litteratuur over de manuscripten en over afzonderlijke preken.
| |
| |
De hoofdstukken IV (blz. 160-214) en V (blz. 215-245) onderzoeken de tekstoverlevering, en de herkomst en datering van de preken in de hss. Zwolle (Gemeentelijke Archiefdienst) en Brussel (Koninklijke Bibliotheek, 1678).
Het onderzoek van de tekstoverlevering leidt tot de ontdekking van drie onderling onafhankelijke tekstgroepen, die verwijzen naar een archetype dat een pseudoprekenboek moet geweest zijn, misschien zelfs een prekenboek voor de ‘clerus simplex et illiteratus’, de niet-universitair gevormde geestelijkheid.
De taal der beide kopiïsten wijst in de richting van de driehoek Gouda-Utrecht-Amsterdam. Een substraat, dat vastzit aan de oorsprong van de bundel, wijst naar West-Vlaanderen, meer in het bijzonder de omgeving van Brugge.
Via een allusie op het Westers Schisma, pleit de auteur voor het ontstaansjaar 1381 of 1384.
Het zesde hoofdstuk onderzoekt de vorm en de inhoud der preken in beide genoemde manuscripten (blz. 246-309). Uit de veelheid van vormaspecten die hier beschreven worden, licht ik een paar elementen.
De auteur van de prekenbundel legt in zijn rationes de nadruk op de allegorische en tropologische betekenis, waarbij de heenwijzing naar Christus én de eerbied voor de historiciteit van de bijbeltekst toch grote aandacht krijgen. Indrukwekkend is het overzicht van zijn auctoritates: oud-christelijke auteurs, middeleeuwse theologen en mystici, klassieke moralistische auteurs. Bijzondere vermelding verdient de behandeling van allerlei voorkomende vormen van rijm.
Intrigerend zijn ten slotte de bladzijden (283-308) waarin de spiritualiteit, de mystiek, de theologie in het algemeen van deze prekenbundel geschetst worden: ‘Enerzijds richtte de auteur zich naar de affectieve mystiek, zoals deze in de bernardijnse en victorijnse kringen bloeide, anderzijds oriënteerde hij zich op de in zijn tijd aan invloed winnende intellectualistische mystieke stromingen... waarbij een voorkeur voor de rijnlandse waarschijnlijk lijkt. De auteur schijnt geen slaafs navolger van een of andere stroming..., maar legt eigen accenten, o.a. in zijn vriendschapsmystiek, een spirituele uiting die in de nederlandse geestelijke litteratuur tot op heden niet bekend was.’ (blz. 307).
Ik zei het reeds: deze bladzijden zijn intrigerend, niet omwille van de vermelding van bernardijnse, victorijnse, rijnlandse aspecten, - deze zijn immers min of meer voorspelbaar; zij verrassen hoe dan ook niet! -, maar omwille van de ‘eigen accenten’, o.a. in de ‘vriendschapsmystiek’.
De in dit gedeelte spaarzame citaten uit de prekenbundel laten de lezer weerloos achter. Maar dat is niet zozeer mijn probleem. Ik heb moeite met de opmerking dat de schets van deze spiritualiteit niets anders is dan ‘een verwoorden van de indruk die ik bij mijn bezinnend lezen van de teksten ontving’ (blz. 283). M.a.w., de lezer had bij ontstentenis van de tekst ten minste klare taal verwacht over de hier gevolgde methode(n). Bezinnend lezen is geen filologische methode. De hierboven geciteerde stelling (blz. 307) had beter een der ‘stellingen’ kunnen zijn. Ofschoon ook weer niet: ook deze stelling zou onbespreekbaar geweest zijn. En anders geformuleerd: de beschrijving van spiritualiteit, mystiek, theologie komt neer op een juxtapositie van aspecten, ongestructureerd (d.w.z. zonder de interne samenhang aan te duiden), waarbij dan vooral de stellingname t.a.v. ‘eigen accenten’ raadselachtig is. Ik besef zeer goed dat
| |
| |
Dr. Zieleman uiterst geboeid werd door het object van de laatste bladzijden. En dat gun ik hem ook. Maar zou ook hij niet toegeven dat een tekst, die hem meer geboeid heeft ‘dan veel geschriften van... grote figuren als Meister Eckhart, Johannes Tauler of Jan van Ruusbroec’ (blz. 309), uitgerekend bij de behandeling van de spiritualiteit, de mystiek, de theologie, - de zaak waar het hier eigenlijk om te doen is: ‘in principe is het... lezen van een preek voor de... lezer geen vrijblijvende kwestie, maar wordt hij aangesproken op een existentiële beslissing’ (blz. 270) -, methodisch een beter lot verdiend had? Een ‘indruk’ is hier niet op zijn plaats.
Ik kom tot mijn besluit.
De studie van Dr. Zieleman verdient m.i. het predikaat ‘pionierswerk’. Ik beschouw zijn behandeling van de predikationaliteit als een gewichtige aanwinst voor onze kennis van de middeleeuwse litteraire theorie. Aan zijn inventariserende activiteit zal menig wetenschapper nog vaak plezier beleven. Hij heeft wegen getoond voor de beschrijving van de vorm van prekenbundels. Menig interessant facet daarvan kon in deze recensie niet vermeld worden. Ik spreek de hoop uit, dat vele neerlandici hiervan diepgaand kennis zullen nemen.
Ik betreur mijn opmerkingen over de manier waarop de beschrijving van de ‘boodschap’ in deze prekenbundel tot stand kwam. Maar ik neem ze niet terug. Overigens hoop ik van harte dat Dr. Zieleman het bij het rechte eind heeft.
Ten slotte een compliment voor de technische uitvoering van het boek. Het is tegen de tand des tijds bestand. En nu maar hopen dat dit geen prefiguratie is van de belangstelling die onze middelnederlandse prekenbundels te wachten staat!
(1) Zie o.a. blz. 2, voetnoot 3; blz. 65, voetnoot 70; blz. 270, § 3.
h.w.j. vekeman
| |
Domien ten Berge, De hooggeleerde en zoetvloeiende dichter Jacob Cats. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage 1979. 279 blz. Prijs: f 35,-.
De auteur van dit boek heeft zich in De nieuwe taalgids al eerder doen kennen als een enthousiast bewonderaar van Jacob Cats. Ook deze biografie legt van dat enthousiasme en die bewondering getuigenis af. Ten Berge is onder de indruk geraakt van de ‘intrigerende persoonlijkheid die Vader Cats in werkelijkheid geweest moet zijn’, en wil bij moderne lezers voor wie het bijna onmogelijk is geworden nog onbevangen over de veelverguisde Cats te oordelen, begrip voor de in de 17de eeuw zo bewonderde dichter wekken. Hij heeft daartoe een boek geschreven dat hij zelf het resultaat van ‘een persoonlijke leeservaring’ noemt en waarin hij inderdaad soms heel persoonlijk op Cats en zijn tijd reageert. Hij heeft zich in dit opzicht ook stilistisch weinig beperkingen opgelegd: het boek maakt de indruk voor de vuist weg, vrolijk en zorgeloos geschreven te zijn. ‘Onze Jacob’ komt in aanraking met een ‘animeermeisje’, geeft zich over aan ‘seksuele gekkigheid’, ‘stort zich op de bijbel en de oud-christelijke auteurs en probeert erachter te komen wat de oudtestamentische God door de vingers zal zien en wat onder zondigheid valt’ etc. etc. Ik moet bekennen niet erg gecharmeerd te zijn van
| |
| |
een dergelijke stijl, niet alleen omdat zo'n toch wat goedkope schrijftrant al gauw tamelijk vermoeiend gaat werken, maar meer nog omdat deze ironische distantie vanuit de 20e eeuw bepaald niet geschikt is om begrip te wekken voor serieus te nemen problemen uit vroeger tijd - men vergelijke bijvoorbeeld mijn laatste aanhaling. Dat gevaar is nog te groter omdat Ten Berge zijn boek duidelijk niet alleen voor vakgenoten heeft bedoeld. Met opzet heeft hij de citaten herspeld (en ook soms nog wel iets verder aangepast) zodat ze leesbaar zijn geworden voor een breed publiek. Ik juich dat op zichzelf toe, maar een schrijver die zich tot een breder, dus minder deskundig publiek richt, moet beseffen dat zijn lezers betrekkelijk weerloos zijn tegenover zijn opvattingen, en behoort daarom met extra grote behoedzaamheid te werk te gaan.
Overigens komt ook de vakgenoot wel aan zijn trekken. Achter ieder hoofdstuk volgt een afdeling ‘Bronvermelding en aantekeningen’ waaruit naar voren komt dat Ten Berge over een indrukwekkende belezenheid ten aanzien van Cats en zijn tijd beschikt. Via twee indices is dit materiaal redelijk bereikbaar. Bij wijze van kleine aanvulling noem ik het artikel dat R. Breugelmans gewijd heeft aan ‘De eerste publicaties van Jacob Cats (1593-1598)’ in Archief Kon. Zeeuwsch Gen. der Wetenschappen 1977, p. 212-19. Daarnaast bevat hoofdstuk 8 een uitvoerige ‘Bibliografie’ aan de hand van Alle de Wercken van 1712, een uitgave die in 1976 fotomechanisch herdrukt en zodoende redelijk bereikbaar is. Van alle eerste drukken wordt een beschrijving gegeven van titel en inhoud. Zo'n opsomming is voor een bezitter van AdW 1712 handig, omdat hij zo snel kan zien op welke uitgave zijn tekst berust, maar een bibliografie mag deze lijst toch niet heten. Een controle op de betrouwbaarheid van de beschrijvingen van de afzonderlijke uitgaven is niet mogelijk, omdat Ten Berge verzuimd heeft te verantwoorden welke exemplaren hij gebruikt heeft, en zelfs niet welke nummers uit het Museum Catsianum hij meent te beschrijven. Bij een proef-collatie van Houwelyck (overeenkomend met MC 113) liep ik al gauw vast: mijn eerste druk verschilde aanzienlijk van de door de auteur beschrevene. Het is bekend dat de bibliografie van Cats' werken vol problemen zit, en het is Ten Berge niet kwalijk te nemen dat hij die niet heeft opgelost, maar alle moeite, aan het beschrijven van de bundels besteed, levert wetenschappelijk geen rendement op, omdat het resultaat voor verder onderzoek niet goed bruikbaar is. De in hetzelfde hoofdstuk 8 opgenomen ‘Biografie’ bestaat uit beknopte overzichten van de families Cats, Van Valkenburg en Havius.
De kern van het boek is de levensbeschrijving van Cats, door de auteur gepresenteerd aan de hand van 's dichters autobiografie ‘Twee en tachtig-jarig leven’, zoals die posthuum verschenen is in Alle de Wercken van 1700. Aan Cats' werk wordt eveneens aandacht geschonken, voornamelijk om te zien ‘wat er in dat werk staat en om ons af te vragen wat Cats ermee wil, welk persoonlijk belang er achter die publikatie zou kunnen schuilen.’ Ten Berge reconstrueert in die levensgeschiedenis drie ‘krisisperioden’. De eerste crisis valt omstreeks 1620 wanneer Cats probeert met het probleem van de erotiek in het reine te komen door werken als Self-stryt (1620) en Tooneel van de mannelicke achtbaerheyt (1622). De tweede crisis plaatst Ten Berge, als ik het goed zie, omstreeks 1647 wanneer Cats versombert onder de last van het zware raadpensionarisschap, terwijl dan bovendien zijn beschermer Frederik Hendrik is gestorven. Deze crisis levert dan de Dootkiste voor de levendige (gepubl. 1655). De laatste crisis zou vallen in Cats' allerlaatste jaren wanneer de angst voor dood en oordeel hem kwelt: Gedachten
| |
| |
op slapeloose nachten (gepubl. 1659). Maar mogelijk is de hierboven gegeven indeling niet de door Ten Berge bedoelde. De zaak is namelijk wat ingewikkeld doordat de auteur ook drie fasen in Cats' levensgeschiedenis onderscheidt: een eerste fase waarin hij met persoonlijke problemen gepreoccupeerd is, een tweede waarin hij een sociaal dichterschap beoefent met Houwelijck (1625), Trou-ringh (1637), en een derde waarin hij weer terugkeert naar zaken die hem persoonlijk bezighouden: zijn buitenleven op Zorgvliet, zijn bezig zijn met de dood.
Dit overzichtje zal de indruk wekken dat Ten Berge zijn indelingen op psychologische gronden gemaakt heeft. Die indruk is juist. De auteur stapt met verbluffend gemak van Cats' werk naar zijn leven. ‘Cats zelf gaat achter menig gedicht schuil’ (p. 49) mag een programmatisch zinnetje heten. Ik geef enkele voorbeelden. Wanneer Ten Berge heeft laten zien dat eenzelfde plaatje in Cats' eerste embleembundel Proteus negatief geduid kan worden in erotische en maatschappelijke zin, en positief in godsdienstige zin, laat hij daarop volgen: ‘Wellicht mag dit worden uitgelegd als een teken van innerlijke kontrasten bij de dichter zelf’ (p. 45). Als Cats zijn ‘Harders-clachte’ opdraagt aan zijn aangetrouwde nichtje Catharina van Muylwijck heet het dat hij tegenover haar zijn ‘minzieke neiging’ even laat doorschemeren. Deze interpretatie wordt dan gesteund door een uitroepteken dat Ten Berge toevoegt aan een m.i. doodgewoon zinnetje in verband met renaissancistische poëzie:
Doch onder jok schuilt somtijds wat
Dat dienstig is te zijn gevat. (!)
Ja, utile dulci, men hoort het wel vaker.
Selfstryt bewijst ‘dat de godsdienstige opvoeding onze Jacob in ernstige zelfstrijd geworpen heeft’ (p. 60), maar ‘Cats zal gemerkt hebben dat een vooral intellektualistische benadering van de seksualiteit geen oplossing voor een persoonlijke zinnestrijd biedt’. En daarom: ‘Langs een andere weg probeert Jacob zijn innerlijk conflict alsnog tot een wankel evenwicht op te lossen. Dat wordt dan het grote spektakel van 1622: Tooneel der mannelicke achtbaerheyt’ (p. 63). De Houwelyck-fuyck [...] is de bruuske aanval van een weduwnaar op de droombeelden van mannen en vrouwen - en vooral van hemzelf - over het liefdeshuwelijk (p. 136). Ik kan niet bewijzen dat dergelijke uitspraken onjuist zijn, maar ik heb wel grote bezwaren tegen de manier waarop Ten Berge zijn conclusies bereikt. Als voorbeeld kies ik de behandeling van het Tooneel der mannelicke achtbaerheyt dat onder het kopje ‘Mannelijk vertoon’ besproken wordt (p. 63-65). Dit dichtstuk bestaat uit twee pleidooien waarin Cats, in de retorische traditie der disputationes, de vraag behandelt of koningin Vasthi terecht van het Perzische hof is verdreven, toen ze weigerde aan het verlangen van haar gemaal te voldoen. Deze wenste namelijk dat de vorstin in vol ornaat bij een feestmaal zou verschijnen om daardoor aan de gasten haar schoonheid te vertonen. Ten Berge's weergave van het bijbelverhaal zoals Cats dat vertelt, is op verscheidene punten nogal tendentieus. Eén voorbeeld: de schrijver kleurt de situatie wel zeer door te schrijven dat Vasthi naakt moest verschijnen, terwijl Cats uitdrukkelijk citeert ‘met der konincklicker kroone’. Er wordt voorts door Ten Berge volstrekt geen melding van gemaakt hoe Cats in zijn ‘Voorreden’ zijn problemen met en zijn visie op het verhaal verantwoordt; hoe hij natuurlijk niet mocht tornen aan de wijze beschikking van God zoals die in dit verhaal tot
| |
| |
uiting komt (Vasthi moet wijken voor Esther die daardoor later het Joodse volk zal kunnen redden), maar dan toch probeert ruimte te scheppen voor een evenwichtiger beoordeling van Vasthi's optreden. Het hele pleidooi pro Vasthi is door Cats zelf opgesteld en berust niet op bijbelse bron. Aan de afloop van het verhaal viel natuurlijk niets te veranderen: Vasthi werd door het Perzische hof veroordeeld. Maar ik vind het onverantwoord en onbehoorlijk om daarop te laten volgen: ‘We beginnen van de weeromstuit te vermoeden dat Elisabeth haar man de baas is, althans dat voor Jacob de huwelijksband begint te knellen.’
Het zou anderzijds in verband met deze en dergelijke kritiek niet eerlijk zijn onvermeld te laten dat Ten Berge ook nauwelijks op voorstudies kan steunen: Cats' werk is op een heel enkele uitzondering na niet uitgegeven en becommentarieerd, detailstudies over zijn bronnen of over het culturele, theologische en wijsgerige kader waarin zijn gedichten geplaatst moeten worden, ontbreken vrijwel geheel. De tijd is eenvoudig nog niet rijp voor een grote samenhangende visie zoals Ten Berge die geven wil, en waarin hij, en dat moet ook gezegd worden, soms terecht polemiseert tegen eerdere visies die evenmin op voldoende voorstudies berusten. Ik vind het in dit verband wel jammer - en dat is dan een persoonlijke noot - dat Ten Berge er blijkbaar weinig behoefte aan heeft met zijn werk een wetenschappelijke discussie aan te gaan. Ik heb eerder in dit tijdschrift een van de zijne sterk afwijkende interpretatie geven van het toneelstuk Aspasia. In dit boek houdt Ten Berge zijn eindje stevig vast - en dat is zijn goed recht - maar zonder op enig argument in te gaan, zonder ook maar te vermelden dat er een van de zijne verschillende opvatting bestaat. Zo komen we met zijn allen ook niet veel verder. Een van de functies van dit boek zal ongetwijfeld zijn tegenspraak uit te lokken en zo de discussie over Cats, maar vooral ook de bestudering van Cats weer op gang te brengen. Maar ik hoop wel dat Ten Berge dan wil meedoen. Er zullen weinig mensen zijn die zoveel over het onderwerp weten als hij. Op die manier kan deze biografie, ondanks alle ernstige bezwaren die ertegen aan te voeren zijn, toch een belangrijke bijdrage aan de wetenschap leveren.
En het bredere publiek? Als een betrouwbare gids voor Cats en zijn werk voor belangstellenden, een groep waartoe ik gemakshalve ook beginnende studenten reken, kan Ten Berge's boek m.i. niet dienen. Daarvoor loopt het te gemakkelijk over allerlei problemen heen, is het te onzorgvuldig, is het te haastig geschreven. Het corrigeert zeker eenzijdige visies op de mens, de dichter en de staatsman Cats, maar geeft er weer andere, evenmin betrouwbare, voor terug. Uit dat gezichtspunt moet ik deze biografie, hoezeer ik de durf van de schrijver bewonder, als mislukt beschouwen.
maria a. schenkeveld- van der dussen
| |
J.J. de Rooij, Speech punctuation, an acoustic and perceptual study of some aspects of speech prosody in Dutch. Diss. Utrecht, 1979. 172 blz.
In dit proefschrift heeft de Rooij onderzocht of de prosodie aan de luisteraar cues biedt over de grenzen van woorden en woordgroepen en zo ja welke die cues dan zijn.
De Rooij beperkte zich in zijn onderzoek tot een aantal aspecten van prosodie, na- | |
| |
melijk die welke de ‘spraakstroom perceptueel segmenteren’ en hulp bieden bij de perceptuele transformatie van het semi-continue spraakgebeuren in discrete woorden en woordgroepen. Meer concreet zijn de bestudeerde aspecten de intonatie (opgevat als verloop van de toonhoogte) en de temporele organisatie van spraak (syllabeduur, consonantduur en pauzes). Andere aspecten, zoals de luidheid, zijn buiten beschouwing gebleven aangezien ze naar het oordeel van de auteur voor dit onderzoek niet relevant leken.
Genoemde aspecten van de prosodie zijn vanuit een drietal gezichtshoeken bestudeerd. Er is onderzoek gedaan naar:
a. | de perceptuele structuur: deze specificeert de relatie tussen prosodische (perceptuele) patronen en de acoustische structuur van het spraaksignaal; hierbij gaat het dus om de vraag welke elementen in de acoustische structuur relevant zijn voor de prosodie. |
b. | de perceptuele functie: welke informatie levert de prosodie over linguistische grenzen. |
c. | de perceptuele relevantie van prosodie: hoe belangrijk is de prosodie voor een ongestoord verloop van de communicatie. |
Aan de onder a. en b. genoemde aspecten heeft de Rooij veel aandacht besteed in de vorm van een aantal experimenten die enerzijds ten doel hadden het relatieve belang van de bovengenoemde prosodische kenmerken te onderzoeken en waarmee anderzijds beoogd werd vast te stellen welke linguistische eenheden met prosodische middelen gemarkeerd zijn. Aan de perceptuele relevantie van prosodie voor de communicatie besteedt de auteur naar verhouding veel minder aandacht, ook in experimenteel opzicht, dan aan de andere aspecten.
De experimenten die de Rooij uitgevoerd heeft kunnen, ruwweg, in het volgende procedure-schema worden gepast: allereerst wordt nagegaan of de grens van de linguistische eenheid in kwestie - woord, woordgroep - überhaupt waargenomen wordt. In de betreffende perceptie-experimenten maakt de Rooij frequent gebruik van nonsense-woorden; voor dit gebruik worden steekhoudende argumenten aangevoerd. Vervolgens worden acoustische metingen uitgevoerd m.b.t. een aantal signaalparameters, te weten syllabeduur en consonantduur.
Voor de beschrijving van het toonhoogte-aspect van prosodie zijn geen metingen gedaan door eenvoudige analyse, maar is een beroep gedaan op de analyse-doorsynthese techniek. Dit houdt in dat op instrumentele wijze de toonhoogtecontoeren van een uiting worden gevarieerd en dat uit de reactie van proefpersonen op die uitingen de vorm (acoustische structuur) en het belang van de betreffende parameter (hier de grondfrequentie) worden afgeleid. Door het werk dat door (o.a.) 't Hart en Collier (1975) gedaan is op het gebied van de intonatie in het Nederlands is een dergelijke methode zeer goed bruikbaar.
Voor de bepaling van het relatieve belang van de door de Rooij in de beschouwing betrokken parameters is ook van synthese-technieken gebruik gemaakt.
Het boek van de Rooij wordt voor een groot deel (de hoofdstukken 2 en 3) ingenomen door de beschrijving en interpretatie van de talloze experimenten van diverse aard m.b.t. realisatie en perceptie van woord- en woordgrenzen. De bevindingen van die
| |
| |
hoofdstukken kunnen als volgt worden samengevat: woordgrenzen kunnen gemarkeerd zijn (maar zijn het meestal niet) door temporele cues, te weten verlenging van de finale syllabe van een woord of, nog vaker, door verlenging van de consonanten op woordgrenzen. Aangezien consonanten voor een beklemtoonde lettergreep ook vaak verlenging ondergaan, is de consonantverlenging geen sterke cue voor de woordgrensherkenning. Op grond van deze uitkomsten heeft de Rooij vervolgens de meeste aandacht besteed aan de markering van woordgroepen. De term ‘woordgroep’ is in deze studie niet streng omschreven, maar in het algemeen komt het erop neer dat die woorden een woordgroep vormen die in de korte experimentatiezinnen van dit onderzoek door een belangrijke syntactische grens worden gescheiden, bijvoorbeeld: ‘Ton zei: dat is niet zo goed’ of: ‘Jan, zoiets mag je niet doen’.
Prosodische grenzen kunnen op een drietal manieren, aldus de Rooij, worden gerealiseerd en wel door pauzes, syllabeverlenging en bepaalde toonhoogtebewegingen. De optimale markering van zo'n grens is pause+syllabeverlenging+toonhoogtebeweging. In de meeste gevallen treden deze drie cues niet tegelijk op. De meest effectieve cue blijkt de syllabeverlenging te zijn. Voorts werd vastgesteld dat toonhoogtebewegingen (de zgn. niet-finale daling en de continueringsstijging uit het onderzoek van 't Hart en Collier) niet erg effectief zijn bij de markering van woordgroep-grenzen. Uit ander onderzoek is gebleken dat toonhoogtebewegingen moeilijk te localiseren zijn indien niet tegelijkertijd syllabeverlenging optreedt. Het invoeren van pauzes zonder syllabe-verlenging leidt tot niet-acceptabele spraak.
In hoofdstuk 4 van het proefschrift wordt voortgebouwd op de experimentele resultaten van de vorige hoofdstukken en worden de volgende vragen aan de orde gesteld: wáár worden prosodische grenzen gevonden en is het mogelijk om aantal, plaats en acoustische eigenschappen van die prosodische grenzen te voorspellen op grond van de syntactische- en semantische kenmerken van de boodschap? Dit hoofdstuk kan dan ook als het meer ‘linguistische’ deel van het onderzoek beschouwd worden aangezien hier meer expliciet ingegaan wordt op de relatie tussen de linguistische structuur en prosodische grensmarkering.
De relevantie van een dergelijk onderzoek, behalve het ‘puur’ wetenschappelijke, is te vinden in de spraaksynthese. De kwaliteit van gesynthetiseerde spraak wordt voor een belangrijk deel bepaald door de prosodie. Bij de omzetting van geschreven tekst in een synthetisch spraaksignaal zou het van groot voordeel zijn indien bijgevoegde syntactische kenmerken zouden leiden tot een correcte realisatie van de prosodische structuur van een uiting. In eerste instantie gaat de Rooij ervan uit dat de diepte van de grens tussen twee woorden bepaald zou kunnen worden door het aantal knopen dat tussen die woorden ligt in de phrase-marker van de diepte- of oppervlaktestructuur. De beperkingen van een dergelijke aanpak laat de auteur al gauw zien aan de hand van een zin als ‘hij werd geboren in Amsterdam’. Op grond van het aantal knopen ligt de sterkste grens tussen ‘hij’ en ‘werd’. Bij het prosodisch markeren van ‘hij’ zal een spreker, aldus de Rooij, een toonhoogte-accent aanbrengen op ‘hij’; dit accent zal contrastief worden opgevat en alleen in een bepaalde contekst acceptabel zijn. Op grond van de problemen die ontstaan bij de voorspelling van prosodische grenzen door knopentelling in de boomdiagrammen, besluit de Rooij tot een andere aanpak. Hij gaat uit van
| |
| |
woordgroepen die op het oppervlakte-niveau zijn bepaald en analyseert uitingen in termen van ‘sentences’, ‘clauses’ en ‘phrases’. Semantische informatie wordt buiten beschouwing gelaten.
Een aantal regels zijn opgesteld die de realisatie van de prosodische grenzen moeten voorspellen. Van deze zeven geordende regels geven we een aantal voorbeelden: prosodische grenzen moeten liggen bij de eindgrenzen van zinnen, voor onder- en nevenschikkende voegwoorden aan het begin van bijzinnen, voor relatieve voornaamwoorden aan het begin van relatieve bijzinnen en aan het eind ervan, enz.
Niet duidelijk wordt op welke gronden deze regels zijn opgesteld. Hoewel de regels niet tegen-intuitief zijn, wordt het ontbreken van een argumentatie om juist deze regels in te voeren toch wel als een gemis ervaren.
Een aantal vragen heeft de Rooij aan de hand van betrekkelijk lange teksten trachten te beantwoorden: nemen de luisteraars dezelfde prosodische grenzen waar? antwoord: in 72% van de gevallen zijn alle luisteraars (n = 5) het volledig met elkaar eens. Liggen de prosodische grenzen daar waar ze voorspeld zijn? antwoord: in 60% van de gevallen. Worden grenzen die door een spreker gelegd zijn volgens de ‘voorschriften’ van de Rooij als correct ervaren? antwoord: in 60% van de gevallen.
Hoewel de bereikte percentages bescheiden zijn, merkt de auteur terecht op dat toch wel vooruitgang is geboekt. Inderdaad, voor het Nederlands ontbrak een onderzoek zoals door de Rooij ondernomen en in dit licht kan het werk als een stap vooruit gezien worden. Het beperkte resultaat wordt door de schrijver onder meer toegeschreven aan de vaagheid van het begrip ‘grens-diepte’ of ‘grens-sterkte’. Het is te betreuren dat de Rooij niet wat meer aandacht aan dit probleem geschonken heeft. In feite staat of valt de poging tot voorspelling van prosodische grenzen op grond van syntactische grenzen met het begrip grensdiepte of het complement daarvan: cohesiesterkte. Het zou zinvol zijn geweest aandacht te besteden aan de bespreking van dit probleem zoals die te vinden is bij b.v. Martin (1970) en Levelt (1973). Genoemde auteurs maakten duidelijk dat cohesie-oordelen niet zomaar door de diepte- of oppervlaktestructuur uit het T.G.G.-model kunnen worden verklaard. Gezien de discrepantie tussen ‘subjectieve’ en syntactische cohesie komt de moeilijkheid door ‘knopentelling’ prosodische grenzen te voorspellen niet als een grote verrassing.
In het laatste deel van het boek besteedt de Rooij enkele bladzijden aan de perceptuele relevantie van prosodische grenzen. Op grond van enige literatuurverwijzingen en enkele informeel opgezette experimenten wordt vastgesteld dat prosodische grenzen ertoe bijdragen de syntactische en semantische grenzen van een tekst terug te vinden. De prosodische grenzen zouden aan de luisteraar tijd verschaffen om de auditieve informatie te verwerken. Deze laatste verklaring moet, dunkt mij, meer als een suggestie dan als een verklaring op grond van evidentie worden beschouwd. Ik heb het reeds eerder opgemerkt, het deel van het proefschrift dat handelt over de perceptieve relevantie van prosodie is eerder te beschouwen als een aanhangsel dan als een werkelijk onderdeel van het onderzoek.
In zijn geheel genomen heeft de Rooij grondig werk verricht. In de experimenten toont de onderzoeker aan dat hij oog heeft gehad voor vele fonetische details zodat de experi- | |
| |
menten waardevol zijn geworden, ondanks het feit dat met betrekkelijk kleine aantallen proefpersonen is gewerkt. Naar aanleiding van de linguistische analyses die tot voorspelling van prosodische grenzen moesten leiden werd reeds opgemerkt dat het kader waarin die analyses werden gepresenteerd niet breed was. Belangrijke theoretische (en daarom ook practische) overwegingen bleven ten onrechte buiten beschouwing. Dit geldt enigszins voor de hele studie van de Rooij. Natuurlijk kon de Rooij zijn onderzoek niet in een breed Nederlands kader plaatsen; dat ontbreekt grotendeels. Maar toch is er meer op dit terrein gedaan dan de auteur in zijn inleiding en bibliografie suggereert. Een voorbeeld biedt Scholes (1971) Acoustic cues for constituent structure, een weliswaar beperkte studie waarop het een en ander aan te merken is, maar toch wel het refereren waard, temeer daar in die studie een parameter als sterkste cue voor woordgroepgrenzen gevonden werd die door de Rooij met één zin werd afgedaan, n.l. de amplitude (door Scholes onterecht als ‘luidheid’ betiteld).
Een veel uitgebreider onderzoek is dat van Lea (1972): Intonational cues to the constituent structure and phonemics of spoken English. Beide onderzoeken, dat van Scholes en dat van Lea, wijken in zoverre af van dat van de Rooij dat ze zich meer richten op de automatische spraakherkenning; dit geldt expliciet voor het onderzoek van Lea. Een bespreking van het werk van genoemde auteurs zou de Rooij de gelegenheid hebben geboden zijn eigen werk duidelijker af te grenzen tegen soortgelijk werk dat een ander oogmerk heeft. De Rooij ziet als mogelijk toepassingsgebied van zijn eigen onderzoek dat van de automatische spraakherkenning; in meerdere publicaties is daar inderdaad op gewezen. Dat onderzoek gericht op de automatische spraakherkenning een eigen werkwijze met zich meebrengt evenals onderzoek gericht op de menselijke communicatie, dat had de Rooij in zijn inleiding toch wel duidelijker moeten maken; zo'n afgrenzing werkt verhelderend en maakt de eigen beperkingen duidelijk (het staat overigens buiten kijf dat er van een sterke interactie sprake is tussen onderzoek op het gebied van de menselijke communicatie en de automatische spraakherkenning).
Ondanks deze beperkingen kan de Rooij's boek als een wezenlijke bijdrage beschouwd worden aan de kennis van de prosodie in het Nederlands. Langzamerhand is de zinsnede uit Dit & Kooij: Algemene Taalwetenschap (1979) ‘(...) de studie van de zinsintonatie [is] nog weinig gevorderd’ (blz. 168) niet meer juist. Door het onderzoek dat o.m. aan het IPO in Eindhoven gedaan is weet men over de intonatie in het Nederlands toch meer dan bovenstaand citaat doet vermoeden.
Dik, S.C. en Kooij, J.G. (1979) Algemene Taalwetenschap, Utrecht. |
Lea, W. (1972) Intonational cues to the constituent structure and phonemics of spoken English, Diss. Purdue Univ. |
Levelt, W.J.M. (1973) Formele grammatica's in linguistiek en taalpsychologie, dl. III, Deventer. |
Martin, E. (1970) ‘Towards an analysis of subjective phrase structure’, Psychological Bulletin, 74, 153-166. |
Scholes, R.J. (1971) Acoustic cues for constituent structure, Ianua Ling. Ser. Min. 121, Den Haag. |
't Hart, J. & Collier, R. (1975) ‘Integrating different levels of intonation analysis’, J. of Phonetics, 3, 235-255. |
Inst. v. Fonetiek, Nijmegen
a.c.m. rietveld
|
|