De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Couperus in de Engelse kritiekO. WellensTerwijl het ‘onthaal’ van Louis Couperus' oeuvre in de Nederlandse kritiek reeds vrij gedetailleerd werd beschreven, o.a. door Marc Galle,Ga naar voetnoot1 blijven de reacties van buitenlandse critici op zijn romans en verhalen vrijwel ondoorzocht. In het onderzoek naar zijn reputatie kan dit als een ernstige leemte worden beschouwd, want, zoals men weet, kreeg Couperus als ‘een van onze meest vertaalde auteurs’ ruime kritische aandacht in andere taalgebieden. Wat Engeland in het biezonder betreft, hier kan verwezen worden naar J.G. Kooijs ‘Couperus en Engeland’,Ga naar voetnoot2 een essay waarin voornamelijk de totstandkoming van de Engelse vertalingen van Couperus' romans wordt geschetst. Kooij bespreekt bovendien ook bondig enkele Angelsaksische commentaren op Couperus, maar over het algemeen heeft hij in zijn studie weinig oog gehad voor recensies die, gewijd aan Couperus, verschenen in Engelse literaire tijdschriften. Het hoeft nauwelijks gezegd dat deze kritieken in periodieken die soms een oplage bereikten van een voor het Nederlandse taalgebied ongemeen hoog aantal exemplaren, tot de bekendheid van Couperus onder het Engels lezerspubliek aanzienlijk moeten hebben bijgedragen. In de volgende bladzijden heb ik gepoogd de waardering die Couperus te beurt viel in een aantal gezaghebbende Engelse tijdschriften te verkennen. Met dit doel heb ik onder de brede waaier van dergelijke geschriften die recensierubrieken inlasten, de ontvangst van Couperus in The Saturday Review, The Athenaeum, The Spectator, The Times Literary Supplement en The Academy opgespoord en summier hun waardering van Couperus aangegeven.Ga naar voetnoot3 Ik heb hierbij geprobeerd geen enkele relevante bespreking van Couperus' oeuvre over het hoofd te zien, maar het is mij niet altijd mogelijk gebleken alle Couperus-commentaren in deze periodieken te achterhalen. Couperus werd aan de Engelse lezer door de meerderheid van zijn recensenten voorgesteld als een vertegenwoordiger van het ‘Dutch Sensitivism’, een kenschetsende benaming die zij hadden overgenomen van Edmund Gosse, door wiens toedoen de jonge auteur een plaats had gekregen in deel VII van Heinemann's International Library. Gosse had Footsteps of Fate (1891), de vertaling van Noodlot (1890), door een inleiding laten voorafgaan, waarin hij Couperus afschilderde als een beloftevolle telg van het Sensitivisme.Ga naar voetnoot4 De criticus van de Saturday Review opent zijn recensie van Footsteps | |
[pagina 192]
| |
(LXXI (1891), 780-781) met denigrerend naar deze ‘school’ te verwijzen, toetst Gosses definitie ervan aan een geciteerde passage uit de roman, geeft verder een sterk vereenvoudigde en daardoor naïef klinkende synopsis van de intrige en besluit: ‘A more morbid, an uglier, or a sillier story we have not read for a long time’. Bij de bespreking van dezelfde roman vindt ook de Athenaeum (II (1891), 93) het nodig om, zich baserend op Gosses inleidende beschouwingen, de lezer te informeren over wat het noemt ‘the Sensitives’. Geenszins doortrokken van de typisch Engelse aversie voor literaire schoolvorming, is hier de kritische aanpak onbevooroordeeld, wat ook het verdere commentaar op Footsteps ten goede komt. Couperus heeft ‘a certain measure of success’ bereikt; zijn verbeelding is van een ‘gruesome and gloomy cast’, waardoor het verhaal allures van een nachtmerrie verkrijgt, een nachtmerrie echter ‘with a troubling sense of reality, perturbing, yet in a sense alluring, and marked by keenly described sensations and a suggestion of real temperament’. De roman herinnert de recensent aan Schuld en boete, maar mist ‘the grim tenacity and concentration’ van de Russische auteur. Omdat Footsteps duidelijk aanleunt bij de recente opvattingen over erfelijkheid en hypnotisme, meent de criticus in Couperus een doctrinair te herkennen, maar, schrijft hij, hij is ‘too good an artist’ om zijn theorieën agressief op te dringen. Al met al kan niet ontkend worden dat de Athenaeum een vrij intelligente en beslist niet ongunstige kritiek levert op Footsteps. Alhoewel George SaintsburyGa naar voetnoot5 van de Academy (XL (1891), 52) Gosses initiatief om het Engelse lezerspubliek met de ‘Dutch Sensitivists’ te doen kennismaken toejuicht, toch kan hij maar weinig enthousiasme opbrengen voor Footsteps. Weliswaar vindt hij het boek goed geschreven, maar hij heeft nogal wat bezwaren tegen Robert van Maeren, volgens Saintsbury het personage waarmee het verhaal staat of valt. Deze figuur mist levensechtheid; eerder een pastiche van Franse modellen, verraadt hij ‘traces of that fatal substitution of study of books for study of life’. De Saturday Review (LXXIII (1892), 276-277) stelt zich wat milder op tegenover Eline Vere (1892). Deze roman wordt aanbevolen als een indringend portret van een Hollandse klasse, maar daar hij weinig intrige en karakterevolutie bevat, beantwoordt hij nauwelijks aan wat de gemiddelde lezer van een roman verwacht. Voor de Athenaeum (III (1892), 339) betekent Eline een vooruitgang op Footsteps. Alhoewel niet ‘powerful’, toch is het een ‘clever’ en ‘interesting’ werk, voornamelijk omdat de beschreven achtergrond een werkelijkheidskarakter vertoont dat minder ‘vaag’ en ‘vreemd’ werd gehouden dan die van Footsteps. Eline wordt getypeerd als ‘the story of a temperament and its surroundings, human and natural, told not with the flat and servile insistence of the naturalist but with a quick and nervous perception of the real look and essence of things’. Bij een vergelijking met Anna Karenina moet Eline het afleggen, want Tolstoïs werk is ‘on larger, more epic lines’. Net zoals de Saturday Review heeft de Athenaeum bedenkingen tegen het groot aantal figuranten in Eline, die gelukkig toch allen tot het einde hun eigen identiteit bewaren. William Sharp,Ga naar voetnoot6 schrij- | |
[pagina 193]
| |
vend in de Academy (XLI (1892), 120) oordeelt dat Eline beslist een interessant maar niet volledig geslaagd experiment kan genoemd worden. Het aanzienlijk aantal nevenepisoden in samenhang met een voor zijn gevoel algehele tendens tot breedvoerigheid kan niet goedgekeurd worden. Na eerst gewezen te hebben op het feit dat het sterk op een duidelijk afgelijnde psychologie van de personages afgestemde Engelse lezerspubliek niet bepaald een verhaal als Ecstasy (1892) zal weten te waarderen, bespreekt James Stanley LittleGa naar voetnoot7 in de Academy (XLIII (1893), 102) bondig enkele literaire kwaliteiten van deze roman. Couperus' prestatie kan niet genoeg geprezen worden, vindt hij. De auteur ‘paints pictures of absolutely startling vividness: we see his men and women in the full light and in the half-light’. ‘This man has art’, concludeert hij. Ook de Athenaeum (III (1892), 881-882) gelooft dat Ecstasy weinig zal bijdragen tot 's schrijvers populariteit, precies omdat de traditionele romaningrediënten ontbreken. De criticus vraagt zich dan ook af of de beschrijving van een gamma ingewikkelde gevoelens zonder bijpassende handelingen of voorvallen geen weggooien van talent is. De Bookman (III (1892), 92) karakterizeert Ecstasy als ‘all moonshine’. Immers, de lezer ervaart de minutieuze weergave van vergezochte emoties alleen maar als saai. Dit neemt niet weg dat Couperus zijn doel uitzonderlijk goed heeft bereikt en Ecstasy wordt een ‘exceedingly clever example of present day neurotic fiction’ genoemd. Majesty (1894) valt bij de meeste der Engelse recensenten beter in de smaak, blijkbaar omdat Couperus hier, zoals Sharp in de Academy (XLVI (1894), 508) opmerkt, het doet zonder een ‘morbid treatment of morbid themes’. Vooral de karakterontleding van Othomar, de Kroonprins, dwingt hun bewondering af. Sharp schrijft dat deze figuur getekend is met ‘searching insight and veracity’, en de Bookman (VII (1894), 90) meent dat met de schepping van de Prins Couperus niet gemakkelijk kan overtroffen worden. De Athenaeum (Nr. 3507 (1895), 46) typeert Othomar treffend als ‘a truly tragic figure, with noble instincts hampered by a delicate constitution a Hamlet-like irresoluteness of purpose, and hedged round on every side by Procrustean etiquette’ Alle geraadpleegde tijdschriften tenslotte menen in Majesty duidelijke verwijzingen te vinden naar toestanden aan het toenmalige Russische hof. We maken nu een sprong van een twintigtal jaar naar de recensies van Couperus' zogenaamde ‘Haagse romans’, nl. zijn The Books of the Small Souls (1914-1918), de vertaling van De Boeken der Kleine Zielen (1901-1903) en Old People and the Things That Pass (1919), de vertaling van Van Oude Menschen de Dingen die Voorbijgaan (1906). Uitlatingen als ‘the famous Dutch author’ en ‘Couperus is no stranger to English readers’ in deze kritische beschouwingen bewijzen dat de auteur burgerrecht heeft verworven in de gebruikelijk niet zo inschikkelijke houding van Engelse romancritici voor in het Engels vertaalde werken. In de commentaar op Small Souls betreurt de Saturday Review (CXVII (1914), 346) de schaarsheid in de Engelse romantraditie van de psychologische uitdieping van één enkele familie en laat Couperus prompt een plaats innemen onder groten zoals Goethe, Zola, Ibsen en Nexø. Alhoewel de uitrafeling van kleinzielige gemoederen niet zo'n spannende lectuur oplevert, toch besluit het tijdschrift dat Small | |
[pagina 194]
| |
Souls in zijn genre ‘masterly’ is. De Spectator (CXII (1914), 272) wijdt een vrij uitvoerige bespreking aan hetzelfde werk, waarin de Hollandse eigenheid van de geschetste toestanden in de roman beklemtoond wordt. Daarna brengt de criticus een gedetailleerde presentatie van de verschillende personages, waarbij hij bewonderend blijft stilstaan bij de figuur van Constance. Tenslotte plaatst hij Couperus naast Galsworthy, een flatterende vergelijking, want Galsworthy was op dat ogenblijk een der meest gevierde Engelse auteurs. Ook de Academy (Maart, 1914, 336) is niet schaars met lof. Small Souls is ‘inimitably poignant and intense, yet broad and human in its meaning and quality. Here is a book that will live, by reason of its breadth, humanity, and power’. Een waar hoogtepunt in de Engelse receptie van Small Souls vormt Katherine Mansfields uitgebreide kritiek ervan voor de Athenaeum (Juni, 1920, 798-799).Ga naar voetnoot8 Uit haar bespreking blijkt niet alleen een oprechte bewondering, maar ook een scherp inzicht in Couperus' meesterschap, gedragen door eigen ervaring met literaire creativiteit. ‘We do not know anything in English literature’, schrijft Mansfield, ‘with which to compare this delicate and profound study’. In een scherpzinnige passage voert zij aan dat Couperus uitmunt door ‘strength of imaginative vision’ en dat Vrees het ware thema van de trilogie is. Verderop bespreekt zij de drie delen afzonderlijk en zij is daarbij niet karig met lofbetuigingen. Van Small Souls zegt ze: ‘It is astonishing with what power and certainty the author gives us,..., the whole complicated Van Lowe family, how he suggests their weakness under their apparent strength, their wastefulness under apparent reserve’ en van Twilight of the Souls: ‘This is an amazing, masterly study in pity and terror’. Mansfield benadert Old People in dezelfde geest (Dec., 1919, 1336). Onder de titel ‘A Foreign Novel’ wijdt ze opnieuw een volle pagina aan deze roman, waarin haar slotbeschouwingen opvallen, vooral in de volgende passage die Couperus contrasteert met Engelse eigentijdse romanciers: ‘What is it then that differentiates these living characters from the book-bound creatures of even our brilliant modern English writers? It is not that the former are seen ever and always in relation to life - not to a part of life, not to a set or society, but to the bounding horizon, life, and the latter are seen in relation to an intellectual idea of life? In this second case life is made to fit them; something is abstracted - something quite unessential - that they wouldn't in the least show what to do with... and they are set in motion. But life cannot be made to ‘fit’ anybody, and the novelist who makes the attempt will find himself cutting his characters next to fit the thing he has made. It is only by accepting life as Mr. Couperus accepts it that the novelist is free - through his characters - to question it profoundly’. De Times Literary Supplement (Nr. 931 (1919), 669) is voornamelijk onder de indruk van Couperus' structurele concentratie in Old People, waarin de auteur een familie ongenadig onder de loep neemt en de verschillende personages hun eigen individualiteit behouden. Meer gereserveerd in zijn oordeel over dezelfde roman, stelt John Philip CollinsGa naar voetnoot9 van de Bookman (LVII (1920), 149-150) zich de vraag of Old | |
[pagina 195]
| |
People zich wel kan aandienen als een roman omdat het boek dramatische geladenheid, vorm en ontwikkeling ontbeert. Verder betreurt hij de afwezigheid van ‘a breath of warm emotion’ in het werk, ‘the strange Dutch names’, en ‘the Stern-like picotage of style’. Couperus, meent hij, ‘out-Conrads Conrad in his contempt for the primary colours of narrative, the mere confectionary of thought’. Ondanks deze aanmerkingen kan hij niet nalaten toe te geven: ‘It may not be fiction; it may be the morbid psychology of age, or a satire on smothered conscience, what you will; but genius it is and has, beyond a doubt’. Met The Tour (1920), de vertaling van Antiek Toerisme (1911), werden de Engelse recensenten voor het eerst geconfronteerd met Couperus' door de Klassieke Oudheid geïnspireerde werken. Alleen de Athenaeum, nu samengevoegd met The Nation (XXIX (1921), 102), bleek in staat Couperus' meesterschap in dit genre naar zijn volle waarde te schatten. De Tour wordt in dit tijdschrift aangekondigd als ‘a really brilliant and insidiously perusasive guide-book, all draped in the veils of imaginative illusion’. De Times Literary Supplement, Bookman en Saturday Review echter steken hun ontgoocheling over deze historische evocatie niet weg en verwijzen naar Flaubert als de onovertroffen meester in de literaire combinatie van feitelijke klassieke gegevens met fictie. De Times Literary Supplement (Nr. 999 (1921), 159) vindt dat de auteur zich begraven heeft in de encyclopedie en zet zich af tegen de stroom klassieke termen, besluitend: ‘The author must have worked very hard to acquire all his detail, but the result is dreary’. De Bookman (LX (1921), 34) is van oordeel dat de Tour ‘scarcely worthy of Couperus' reputation’ is. Weliswaar bevat dit boek ‘wonderful descriptive passages’ en ‘strongly imagined dramatic situations’, maar de hoop wordt uitgesproken dat de auteur zal terugkeren naar ‘those intimate studies of Dutch life which occupy an unassailable position in European letters’. Zoals Kooij heeft aangetoond,Ga naar voetnoot10 riskeerde Couperus met The Law Inevitable (1921), de vertaling van Langs Lijnen van Geleidelijkheid (1900), moeilijkheden te krijgen met de Engelse censuur, uiteraard omdat dit werk nogal wat erotische passages bevatte en Couperus zijn hoofdpersonage Cornélie de Retz van Loo een biezonder gelukkige overspelige verhouding laat beleven. De literaire kritiek nochtans nam Couperus' in wezen amorele houding in deze roman niet kwalijk. Wel stelt de Times Literary Supplement dat de gedragingen en emoties van de personages een strict individueel karakter dragen en dus geen aanspraak maken op menselijke universaliteit. Daarom vindt het tijdschrift de Engelse vertaling van de titel niet erg geschikt. De Saturday Review (CXXXII (1921), 593) is dezelfde mening toegedaan: ‘the behaviour of one far from typical individual can scarcely be held to establish an inevitable law’. Met de thematiek van The Hidden Force (1922), de vertaling van De Stille Kracht (1900), bevonden de Engelse critici zich uiteraard op vertrouwd terrein, nl. de confrontatie van de Europese kolonist met het mysterieuze Oosten. De Times Literary Supplement (Nr. 1068 (1922), 443) zinspeelt hierop wanneer het zegt: ‘Station life has been so frequently treated in English fiction that this powerful novel makes a special appeal to us’. De criticus gaat verder met op een aantal belangrijke verschillen te wijzen tussen | |
[pagina 196]
| |
de Hollandse en Engelse kolonizatiemethodes. Forest Reid,Ga naar voetnoot11 schrijvend in de Nation and the Athenaeum van augustus 1922, vergelijkt Couperus' roman met Joseph Conrads Heart of Darkness (1902), dat hij geslaagder vindt. Couperus ‘is more explicit, he allows this corrupting, enervating influence to manifest itself materially in inexplicable and loathsome happenings; but the imaginative vision of terror and evil awakened by Mr. Conrad's reticence is a deeper and more menacing thing than the shadow that overhangs and destroys Van Oudijck and his wife’. Verder oordeelt Reid dat The Hidden Force ‘nobody's story in particular is’ is met het gevolg dat de lezer zich moeilijk betrokken kan voelen met het lote der personages. Gerald GouldGa naar voetnoot12 van de Saturday Review (CXXXIV (1922) 147) reageert enthousiaster: ‘Couperus writes like a master’, meent hij en looft hem vooral als een supreem schepper van atmosfeer. ‘A cruel book, coarse and rather horrible, but full of power, and lit by flashes of compassion’, is zijn besluit. Ook Couperus' korte verhalen, doorgaans luchtiger en speelser van toon en inhoud, worden door de Engelse kritiek met veel waardering onthaald. Eighteen Tales (1924) wordt begroet als ‘delicate’ en ‘graceful’ door de Times Literary Supplement (Nr. 1167, (1924), 388) en de Saturday Review (CXXXVIII (1924), 97), dezelfde collectie besprekend, prijst ‘the clear, crisp competence’ van Couperus' proza. Niet minder werden Couperus' talenten als briefschrijver gewaardeerd. Eastward (1924), de vertaling van een verzameling brieven die Couperus tijdens een reis naar het Verre Oosten schreef, wordt in de Times Literary Supplement (Nr. 1192 (1924), 744) als volgt getypeerd: ‘Charm is ever present in his letters - true literary charm which, like the physical quality, is difficult to define yet, once encountered, is unmistakable. He has grace too, and humour, the humour of the quietist’. Tenslotte blijft er nog The Comedians (1926).Ga naar voetnoot13 Zoals kon worden verwacht, liep de meerderheid der Engelse critici niet warm voor een barok verhaal geprojecteerd in de Klassieke Oudheid. De Times Literary Supplement (Nr. 1278 (1926), 510), bijvoorbeeld, vindt het jammer dat Couperus zich zo fervent tot dit genre heeft aangetrokken gevoeld, neemt aanstoot aan de vele Latijnse namen en termen en besluit: ‘The Latin atmosphere... is exceedingly rich, spread with a Teutonic lavishness, but the total effect is that of a classical charade played by earnest but indifferent amateur actors’. Edwin MuirGa naar voetnoot14 van de Nation and the Athenaeum (XXXIX (1926)), in een korte recensie, oordeelt dat Couperus met The Comedians faalt in de evocatie van historische personages zoals Tacitus, Plinius etc., maar vindt het boek in zijn geheel toch ‘goed’.
***
Terugblikkend op dit beknopt overzicht, kunnen we rustig besluiten dat Couperus in deze gerenommeerde literaire tijdschriften aan zijn trekken kwam. Enkele botte recen- | |
[pagina 197]
| |
sies daargelaten, treft het hoe deze professionele critici van meet af aan Couperus naar waarde wisten te schatten en hem vrij vlug als een auteur van kaliber erkenden. Weliswaar waren ze niet altijd gelukkig met een aantal Couperiaanse eigenschappen zoals zijn fatalisme, zijn als soms overtollig gevoeld woordgebruik, zijn afstandelijkheid tegenover zijn personages enzovoort, maar de meeste onder hen bleken al dadelijk in staat Couperus' intrinsieke literaire gaven te kunnen aanduiden. Daaronder bewonderden zij vooral zijn sterk talent tot schepping van volbloed karakters, zijn intuïtief inlevingsvermogen in de psyche van zijn personages, zijn visionaire kracht om het mysterie en de samenhang achter de uitgebeelde werkelijkheid te suggereren, zijn zin voor het betekenisvolle detail, de dramatisch geladen sfeer en de structurele eenheid van zijn romans. Kortom, binnen de beperkte ruimte opgelegd door de tijdschriftrecensie werden nagenoeg alle werken van Couperus op een doeltreffende wijze aan de Engelse lezer voorgesteld. Opvallend is hierbij ook dat deze recensenten niet aarzelden Couperus, zelfs bij de aanvang van zijn carrière in Engeland, te vergelijken met auteurs die wereldfaam genoten, en dat zij hem geleidelijk begonnen te beschouwen als behorend tot de beste romanciers van zijn tijd. Een dergelijke onbevangen ontvangst door verantwoordelijke critici die schreven vanuit een stevige kritische traditie en die tenslotte een immens taalgebied bestreken is verheugend, te meer daar Couperus, zoals de lectuur van Galles bovenvermelde studie overweldigend aantoont, in eigen contreien is gestoten op onthutsend veel onbegrip en er vrij laat werd ingezien dat hij werkelijk van Europees formaat is.
Vrije Universiteit Brussel |
|