De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||||
Visie op LucebertW. BlokC.W. van de Watering: Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poetica. Muiderberg, Dick Coutinho BV, 1979. 152 blz. Prijs f 22,50. Langzaam maar zeker wordt de poëzie van de vijftigers getrokken binnen de kring van het wetenschappelijk (historisch) onderzoek. Met voorbijgaan van meer essayistisch getinte publikaties, herinner ik aan Willemijn Stokvis' Cobra. Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de Tweede Wereldoorlog uit 1974, aan A.L. Sötemanns artikelen ‘Gerrit Kouwenaar en de poëzie’ in De Nieuwe Taalgids van 1975 en ‘Some suggestions concerning two modernist traditions in European poetry’ in Dutch Studies, vol 3, van 1977, aan de bijdrage uit Vlaanderen van Hugo Brems Lichamelijkheid in de experimentele poëzie van 1976, en aan R.L.K. Fokkema's literair-historische documentaire Het komplot der vijftigers van 1979.Ga naar voetnoot1 Bovendien gaf Van de Watering ons in 1976, tijdens het 34e Nederlands Filologencongres een voorproefje van zijn bemoeienissen, met zijn voordracht ‘Literatuur en mystiek vanuit het werk van Lucebert’. In oktober 1979 promoveerde hij op bovengenoemde studie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Ongeveer 20 jaar na dato, zoals gewoonlijk, begint zich dus de wetenschappelijke belangstelling af te tekenen. Het lijkt of de bewegingen rondom Gard Sivik, Barbarber en De Revisor - om enkele latere ontwikkelingen te noemen - nu wel voor voldoende afstand hebben gezorgd om het eigene der vijftigers, en hun onderlinge verschillen, af te gaan zetten tegen hun voorgangers en hun opvolgers. Langzamerhand kunnen niet alleen de door de experimentelen voorgestane nieuwe conventies afgebakend worden van de oude, maar krijgen we er ook zicht op welke van deze conventies na hen zijn losgelaten. Ook wat hen onderling scheidde, komt scherper in het literair-historisch visier. Uiteraard bevindt zich ten aanzien van de vijftigers de historische wetenschap nog in het beginstadium van de materiaalverzameling en van de voor- en deel-studies. Zo'n deel-studie ligt nu voor ons. En laat ik meteen daaraan toevoegen: het is een belangrijk boek. De doelstelling, uitgedrukt in de ondertitel, lijkt bescheiden. Lucebert geldt als een buitengewoon moeilijk te interpreteren dichter. Van de Watering nu laat overtuigend zien dat diens werk wel degelijk interpreteerbaar is. Hij doet dit aan de hand van vijf gedichten. Ze zijn alle gekozen uit de bundel Apocrief. De analphabetische naam (1952), en alle blijken een poeticale strekking te hebben. Het zijn ‘ik ben met de man en de macht’, uit de (sub-)afdeling ‘de welbespraakte slaap’, en de eerste vier gedichten van de afdeling ‘de analphabetische naam’, die samen daaruit de eerste subafdeling vormen: ‘de schoonheid van een meisje’, ‘ik tracht op poëtische wijze’, ‘wij zijn gezichten’ en ‘nu aan twee volle ogen vlammen’. Hieraan zijn respectievelijk de hoofdstukken II en IV gewijd. | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Het derde hoofdstuk vormt een intermezzo. Uit de analyse in hoofdstuk II is naar voren gekomen dat de poetica van Lucebert een mystiek te noemen dimensie lijkt te bezitten. Wat in litteris onder mystiek moet worden verstaan, wordt in hoofdstuk III nader verkend. Nadat een inhoudelijke definitie van mystiek is gegeven, waarbij het begrip een relatief wijde strekking krijgt doordat een Gods-ervaring niet noodzakelijk wordt geacht, wordt voor de literaire mystiek een formele component aan die definitie toegevoegd, zonder welke van literaire mystiek niet gesproken zou kunnen worden. Die component bestaat vooralsnog in een verwijzing naar ‘een te schrijven lexicon van bijzondere uitdrukkingsvormen en uitdrukkingsmiddelen, te weten: woorden, beelden, voorstellingen, stijlfiguren en procedures.’ (87) Hiervan noemt Van de Watering er enkele, voor zover hij ze bij zijn studie is tegengekomen. De vermoedens omtrent Luceberts poeticale mystiek, die bij de analyse van het eerste gedicht zijn opgekomen, worden vervolgens in de analyses van de volgende vier getoetst en bevestigd gevonden. Van de Watering acht het materiaal echter nog te gering om definitieve uitspraken omtrent Luceberts mystieke poetica te wagen. Van het eerste gedicht, ‘ik ben met de man en de macht’, is de analyse het uitvoerigst, 63 bladzijden. De andere vier gedichten vergen te zamen 40 pagina's. De verantwoording van de gekozen methode, in het eerste hoofdstuk, bedraagt echter slechts vier bladzijden. Met de theorie van de interpretatie houdt Van de Watering zich in dit boek welbewust niet expliciet bezig. Hij huldigt het standpunt: the proof of the pudding is in the eating. Hij vermeldt slechts dat hij de methode van close reading zal gebruiken en dat hij daarbij een taalkundig uitgangspunt heeft gekozen: ieder afwijkend taalgebruik (en dat is bij Lucebert heel wat!) zal hij ‘op zijn betekenissen bevragen’ (12). Als repoussoir hanteert hij handboeken als Nederlandse spraakkunst van Rijpma/Schuringa/Van Bakel, Nederlandse grammatica van Van den Toorn en Over zinnen gesproken van Pollmann/Sturm. Voor het overige moet ‘de uiteindelijke verantwoording van de interpretatie (uit) de interpretatie zelf (blijken)’, want ‘die bezinning kan beter ter plaatse waar de problemen zich voordoen, geschieden dan in abstracto vooraf.’ (11) Hoewel deze aanpak zeker verdedigbaar is, blijkt hij toch niet geheel uitgevoerd te worden. Met deze opmerking doel ik niét op het feit dat Van de Watering nu en dan moet erkennen een passage niet bevredigend, of in het geheel niet, te kunnen ‘verklaren’. ‘Ondanks, of juist doordat de grenzen die gesteld zijn door de regels van de ‘normale’ grammatica, voortdurend doorbroken en overschreden worden, kunnen de semantische implicaties daarvan meestal beschreven worden in termen van (doorbreking van) de grammaticale regels’ (12; cursivering van mij, B.). Wel heb ik op het oog dat Van de Watering de door Lucebert c.s. ingevoerde nieuwe conventies behandelt als oude bekenden, ondanks zijn ‘waarschuwing (...) aan het adres van wie niet of weinig vertrouwd is met het taalgebruik van de zogenaamde experimentelen. Een aantal eigenaardigheden daarvan, zoals de afwezigheid van leestekens en hoofdletters en ook de, daarmee samenhangende, verschijnselen polysemie en ambiguïteit, (neemt hij) voor wat ze zijn. Dat wil zeggen, dat (hij ze beschouwt) als al bijna gewoon geworden conventies van dit soort poëzie, als taalgebruiksmogelijkheden dus, die op zijn hoogst specifiek zijn, maar die zich als alle taalgebruiksmogelijkheden lenen voor interpretatie.’ (12) Met andere woorden, Van de Watering ziet voorbij aan het feit dat deze ‘conven- | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
ties’ in de tijd van publikatie van de behandelde gedichten nieuw waren, dus ook aan de functie die zij, uit dién hoofde, op dat moment hadden. Dat kan natuurlijk, men kan niet alles tegelijk onderzoeken. Niettemin zou een nadere bepaling van wat hij in dit verband onder (tijdelijke?!) ‘conventie’ wil verstaan welkom zijn geweest, alsmede een nauwkeurige opsomming van deze nieuwe conventies (al waren het alleen maar die welke in de besproken gedichten voorkomen), en een toelichting op hun gebruiksverschillen (welke worden constant toegepast, zoals de minuskel, en welke zo nu en dan, en vooral: waarom zo nu en dan?). Zo stuit hij op blz. 27 op de regelcombinatie: ‘als een nerveuze zeester / er is kunst’, en zegt daar: ‘De woordvolgorde in de laatste zin is zeker ongewoon. Maar deze afwijking - het achterwege blijven van inversie na een vooropgeplaatste bepaling - is in experimentele poëzie zo frequent, dat ik er geen bijzondere betekenis aan zou kunnen hechten. Vandaar dat ik, ook hierna, op die woordvolgorde als zodanig niet afzonderlijk inga.’ (cursivering van mij, B.). Dit is daarom zo jammer, omdat juist deze conventie niet steeds met dezelfde functie, en zelfs niet constant wordt toegepast. Brengt ze in het bovengenoemde geval syntactische dubbelwaarde mee - de zinsnede ingeleid door als is ook met (een) voorafgaande regel(s) verbindbaar -, in de strofe die op blz. 25 (in een ander verband) als vergelijkingsmateriaal voor het betoog wordt aangehaald, geldt dat voor het overeenkomstige zinsdeel, nog, bepaald niet: ‘nog ik geur temidden van de duizend / kinderlijk beweeglijke winden’; en in de derde strofe van het verderop behandelde gedicht ‘wij zijn gezichten’ treedt de inversie wèl op: ‘open en rood zijn wij’. Juist het taalkundig uitgangspunt van de benaderingswijze, dat Van de Watering immers heeft gelegd bij de grammatica van het ‘gewone’ taalgebruik, had hier reden moeten zijn tot bredere beschouwing van het verschijnsel. Zonder twijfel zijn de twee hoofdstukken met de analyses de belangrijkste van het boek, mede omdat zij vooral inleiden tot de poeticale mystiek van Lucebert. Meer nog dan bij de ‘traditionele’ dichters blijkt bij deze experimentele poëzie het onderzoek naar juist de woord-velden van primair belang (bijv. blz. 36 vgg.). Pas daardoor is in veel gevallen toekenning van concretere betekenissen aan regel en strofe mogelijk. Zonder daarop met zoveel woorden te wijzen, wekt Van de Watering de indruk dat deze aanpak hem is ingegeven door het karakter van het ‘proefondervindelijk gedicht’ zelf (om een bekende term van Lucebert te gebruiken). Deze uitdrukking betekent niet, zegt Fokkema (op. cit. p. 45), ‘dat experimentele poëzie berust op ervaringen - want dan is elke poëzie experimenteel -, maar zij betekent vooral dat tijdens het scheppingsproces ervaringen worden opgedaan. De ware experimentele dichter gaat niet uit van een vooropgesteld gegeven dat zijn versificatie in het gedicht krijgt, maar hij zoekt in, door en met de taal naar iets dat hij nog niet kende.’ Welnu, een vergelijkbare weg doorloopt blijkbaar de interpretator van deze gedichten: in, door en met de taal van de dichter speurt hij naar het verwoorde ken-procès. Bepaalde mógelijkheden van woordbetekenis worden in het woordmateriaal met zijn vele gevallen van polysemie en ambiguïteit afgetast, zodat diverse ontwikkelingslijnen in het gedicht voor de lezer ontstaan: ze worden ontworpen door vooruit te zien, of terugblikkend alsnog vastgesteld. Vanuit de aldus ontstane clusters dringt zich dan een veellijnig ontwerp van interpretatie op. Ook uit de parallelie van constructies kan semantische zingeving worden gewonnen (zie bijv. blz. 36 vg.). In sommige gevallen geldt dit zelfs als de syntactische vorm een bepaalde betekenismogelijkheid lijkt uit te sluiten. Zo wijst Van de Watering in zijn twee- | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
de hoofdstuk erop, dat in de regels ‘sluipen de holle golven / die een schuwe schelp bergen en / dat is een oor’ de interpretatie ‘een schuwe schelp bergt holle golven’ óók van toepassing moet zijn. ‘We moeten aannemen, dat het loutere bijeenstaan van de lexicale elementen golven, schelp, (bergen), oor een betekenis oproept, die syntactisch niet gerealiseerd is. Men zou daaraan nog kunnen toevoegen, dat ze, in plaats van op het niveau van de syntaxis, mede gerealiseerd is op het niveau van de stijlfiguur parallellisme.’ (47) Het gaat er als het ware om, de forma formata bij uitstek te zien als een forma formans. Ook voor de lezer wordt het proces van betekenis-vinding belangrijker dan de vaststelling van de, of zelfs van een betekenis. Dit proces leidt bovendien tot het inzicht dat een totaal-betekenis, zo ooit, hier zeker niet te formuleren valt. Geen wonder dat het analyseren en interpreteren van Luceberts gedichten een uiterst moeilijke, zo niet hachelijke zaak is. Alles hangt natuurlijk af van de mate waarin men zijn interpretatievoorstellen aannemelijk weet te maken. Hierin nu is Van de Watering uitnemend geslaagd. Voorstellen van andere interpreten worden zo nu en dan in de beschouwing betrokken, maar niet systematisch. In de bibliografie worden ze ook niet alle genoemd. Ze zijn ook niet allemaal even belangrijk. Toch wil ik hier de aandacht vestigen op de bespreking van K. Fens van ‘ik tracht op poëtische wijze’, omdat die anders in de vergetelheid zou kunnen raken. Die is namelijk te vinden in: Joke Forceville-van Rossum, Kan mijn dochter dit boek lezen?, uitgegeven bij Lannoo, Tielt/Den Haag 1964, blz. 176-180. Vanwege de wijde en ingewikkelde vertakkingen van Van de Waterings interpretaties is het niet goed mogelijk er een samenvatting van te geven. De auteur doet zijn best alle verantwoordbare lezingen in zijn analyses te betrekken. Dat dit in de praktijk niet altijd lukt, erkent hij. Niettemin slaagt hij er in hoge mate in. Bovendien is hij uiterst voorzichtig in zijn formuleringen; zelden is hij stellig. Zoals ik al heb opgemerkt, is de analyse van het eerste gedicht het uitvoerigst. In het vierde hoofdstuk beperkt de auteur zich; hij richt zijn aandacht daar vooral op de samenhang van de serie gedichten. Het bekende ‘ik tracht op poëtische wijze’ blijkt binnen die samenhang een andere status te hebben dan men over het algemeen eraan heeft toegekend. Het is daarin niet het meest ‘poeticale’ gedicht. Daarvoor zou eerder ‘de schoonheid van een meisje’ in aanmerking komen, maar uiteindelijk blijkt de serie als geheel een poeticaal ontwerp te zijn. Een nadere bespreking van deze hoofdstukken kan al met al niet veel anders zijn dan een confrontatie van Van de Waterings interpretaties met die van de recensent. Voor zover ik andere inzichten naar voren breng dan de zijne, betreffen deze echter steeds details, die de grote lijnen van ieder ontwerp niet aantasten. Dat in die ontwerpen door de auteur niet zelden werkelijke vondsten zijn verwerkt, wil ik nog met nadruk vermelden. Ik denk o.a. aan het overtuigende betoog dat in ‘wij zijn gezichten’ de taal zelf, de taal-in-haar-schoonheid, als de sprekende instantie moet worden aangemerkt. Helaas is het ondoenlijk mijn opmerkingen zo te redigeren dat de lezer van deze recensie met mijn tekst zou kunnen volstaan. De omvang zou tot het onaanvaardbare uitdijen. Ik sluit daarom steeds aan bij de tekst van het boek, in de hoop dat de lezer van die studie er iets aan zou kunnen hebben. Ik voel mij daarbij echter een beetje als de dwerg die, op de schouders van een reus gezeten, meent verder te kunnen zien dan zijn | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
drager; in die gevallen waarin dat inderdaad zo is, heeft hij het echter aan de reus te danken. | |||||||||
ik ben met de man en de machtAd p. 16. Bij de ‘globale monstering’ van het gedicht, wordt in de tweede alinea m.i. iets verdonkeremaand. Bij het tellen van het aantal lettergrepen van iedere strofe, wordt dat van de tweede strofe op 43 gesteld. Wanneer deze strofe echter zelf weer als uit twee strofen opgebouwd mag worden gedacht, zoals Van de Watering stelt, bestaat zij uit (19 + 24) lettergrepen, wat Van de Watering niét vermeldt. Aldus is er per groep van 3 à 4 versregels waaruit de strofen bestaan, niet een verschil van 3 lettergrepen (een variatie die ligt tussen 21 en 24), maar van 5 lettergrepen (een variatie die ligt tussen 19 en 24). Dan rijst de vraag, of ook dit verschil ‘minimaal’ mag heten. Ad p. 20. a) Voor de interpretatie van de eerste twee regels van het gedicht begint Van de Watering met te herinneren aan de uitdrukking ‘met man en macht’. Hij zegt dan: ‘Er staat dus onder andere ook: ik hak met man en macht; dat is: met alle beschikbare krachten, met aller hulp.’ Als dit er (ook) zou staan, is dat geen goed Nederlands; het zou moeten zijn: wij hakken met man en macht. Voor dit wij is het echter nog ‘te vroeg’, daaraan is de redenering nog niet toe. Met andere woorden, de notie ‘met man en macht’ is secundair. De interpretatie moet beginnen bij Ik ben met (...), wat hier pas in tweede instantie gebeurt. De regel betekent dus in eerste instantie ongeveer: ik ben solidair met degenen die met man en macht hakken. Hieruit vòlgt dan de betekenismogelijkheid ‘wij hakken met man en macht’. Het is dus ook niet juist te parafraseren: ‘De eigen krachten worden (...) uitgebreid met de krachtsinspanning van anderen’; het is juist andersom, de krachtsinspanning van anderen wordt uitgebreid met die van de ‘ik’! Bovendien: ‘de man en de macht’ kan m.i. ook worden begrepen als een hendiadys: de machtige man(nen). b) Het is niet duidelijk waarom r. 2 als een beperkende bijvoeglijke bijzin opgevat moet worden. De interpunctie ontbreekt immers overal. Ad p. 23. a) ‘De combinatie (van wind) met bliksem wijst wel in de richting van de ‘grote’, de elementaire natuurkrachten, die tevens kosmische krachten zijn’, schrijft Van de Watering. Het is mij onduidelijk, waarom de kwalificatie ‘elementaire natuurkrachten’ niet voldoende is. Waar komt dat ‘kosmische’ vandaan? Wordt hier in feite vooruitgegrepen naar blz. 76, waar Luceberts mystiek wordt behandeld? b) Mijns inziens verantwoordt de syntactische dubbelwaarde van r. 7 het feit dat r. 4-9 als één strofe is afgedrukt (cf. blz. 16). Kennelijk zou zònder deze drukwijze die syntactische dubbelwaarde niet zijn gerealiseerd. Ad p. 25. In r. 8-9: ‘omringd door mijn kille / ijswitte machine van gezichtsindrukken’, is het woord machine wel erg opvallend. (Zeker was het dat in 1952.) Ik geloof dan ook dat er méér ‘features’ in het spel zijn dan ‘te star, te geordend en/of te uniform’. De ‘ik’ is door die machine omringd. Hij zit dus in die machine, d.w.z. in een gehéél van gezichtsindrukken, dat als een machine rondom hem functioneert (ijswit, in tegenstelling tot heet-wit, dus met de notie van ‘koud staal’). De gezichtsindrukken vormen een samenhangend geheel, maar zij functioneren onafhankelijk van de ‘ik’ - al zit hij in het middelpunt ervan en al zijn ze door hem in gang gezet. Zij gaan gewoon door met het vormen van samenhangen (de radertjes grijpen in elkaar), buiten de verdere re- | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
gelende bemoeienis van de ‘ik’ om. Van hieruit is de betekenisovergang ‘gezichts-indrukken-gedicht(en)’ geen grote stap meer. (Cf. blz. 57, n.a.v. wielen in r. 26, en blz. 62 boven.) Ad p. 30. De uitspraak n.a.v. de derde strofe: ‘een nerveuze zeester is de overgangsvorm tussen ik en kunst’ en de mening dat hier dus van een metamorfose sprake zou zijn, begrijp ik niet. Waarom laat Van de Watering in deze uitspraak het woord als weg? als (r. 12) kan twee dingen betekenen: 1) gelijkend op, 2) in de vorm/hoedanigheid van. In geen van beide gevallen wordt gezegd dat de zeester een overgangsvorm is in de zin van een metamorfose, dus dat de ‘ik’ via de gedaante van een zeester kunst wordt. Wel begrijp ik dat de ‘horizontale’ bewering van r. 10 (met ben, er staat niet: word!) ook nog eens ‘verticaal’, in de strofe, wordt waargemaakt door de syntactische dubbelwaarde van r. 12. Ad p. 42. Over r. 19, ‘sluipen de holle golven’, merkt Van de Watering op: ‘Een detail als het bepalend lidwoord in de holle golven doet uitkomen dat de ervaring concreet is; zonder bepalend lidwoord zou de mededeling veel meer het karakter gehad hebben van een ‘alsof’: het is alsof (er) holle golven sluipen.’ Ik geloof dat er meer aan de hand is met dit lidwoord. De hier geschilderde situatie varieert die van r. 8-9, zij het dat we ons na strofe III en IV in een verder ontwikkelingsstadium van het gedicht bevinden, van het ‘proefondervindelijk gedicht’. In r. 9 is de ‘ik’ omringd (door gezichtsindrukken), zoals hier de schelp door de golven. Die gezichtsindrukken zijn de zijne, maar in r. 9 voelt hij er zich van vervreemd, gedistantieerd, omdat (?) ze zozeer verschillen van zijn erváring van de elementaire verschijnselen. In de kunst-actie echter is er toenadering, trillend, is hij weer die indrukken (golven), maar is hij tegelijkertijd - nog steeds - de schelp daarbinnen. Het lidwoord bij golven verwijst m.i. dan ook naar ‘de reeds genoemde situatie’, naar r. 9. Ad p. 44. a) Betreft de regels 20 en 21: ‘die een schuwe schelp bergen en / dat is een oor’. Van de Watering aarzelt om hier schelp en oor eenvoudig aan elkaar gelijk te stellen. ‘Die aarzeling komt m.i. hoofdzakelijk voort uit het feit dat en op het eind van de regel de voortgang van de zin onderbreekt. Daardoor ontstaat een pauze die een zekere afstand schept tussen de mededeling in regels 18 t/m 20 en die van r. 21. Die afstand versterkt een verschil dat er ook zonder deze afstand is, maar dat nu meer opvalt (...).’ Ik vraag mij af hoe deze opmerking te rijmen valt met de interpretatie van het vergelijkbare en in r. 11 (op blz. 29). Door verplaatsing van en naar het begin van r. 12, zo merkt Van de Watering daar op, blijkt dat de syntactische ambiguïteit van r. 11 wordt verzwakt. M.a.w., in r. 11 zorgt de plaats van en aan het èind van de regel juist voor een náuwer verband tussen wat er onmiddellijk aan voorafgaat en wat erop volgt. Bovendien zou m.i. diezelfde proef bij r. 20 en 21 een soortgelijk resultaat opleveren (Van de Watering voert die proef hier niet uit). Ook hier is, met en aan het eind van de regel, de onderbreking, en dus de ‘afstand’, voor mijn gevoel geringer dan wanneer en in r. 21 zou zijn opgenomen. b) Het tweede argument van Van de Watering omtrent de verbinding van r. 21, middels en, aan r. 18 t/m 20, en nièt in het bijzonder aan r. 20 alleen, lijkt mij evenmin sterk. ‘Syntactisch is dat is een oor een hoofdzin, die echter niet zonder meer nevengeschikt is aan r. 19.’ Ik begrijp deze redenering als volgt: en verbindt, volgens de grammatica, twee gelijksoortige zinnen, twee hoofdzinnen of twee bijzinnen, en niet een bij- | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
zin met een hoofdzin. Dit nu lijkt mij een twijfelachtig argument. In 1951 heeft C.F.P. Stutterheim er al op gewezenGa naar voetnoot2 dat het zogenaamde nevenschikkend voegwoord want soms heel goed een hoofdzin met een bijzin kan verbinden. Bijv. in de zin: De club heeft de wedstrijd verloren, waarover men zich niet al te bezorgd hoeft te maken, want de competitie is pas begonnen. Iets dergelijks is m.i. ook met en mogelijk, althans in spreektaal: De voetballers kwamen het veld op, dat erg drassig was, en dat was te verwachten, want het had de hele nacht geregend. Het is natuurlijk mogelijk dat dergelijke volzinnen aan bepaalde restricties onderhevig zijn, maar dat zou dan toch eerst onderzocht moeten worden. Ad p. 43. Van de Watering betoogt hier, dat in bergen (r. 20) het substantief ‘berg’ actief zou zijn. Op grond van de stijlfiguur parellellisme moet dan ook in torsen (r. 23) het substantief ‘tors’ werkzaam zijn. (Cf. blz. 54/5, waar dit op àndere gronden mogelijk wordt geacht.) Ad p. 48. Bij de bespreking van r. 23, ‘die nog nestharen dauwdroppels torsen (...)’, vraagt Van de Watering zich af, of nestharen (/) dauwdroppels hier ook als onderwerp gelezen kan worden, met die als object en nog als bijwoordelijke bepaling. Hij zegt dat dit volgens de regels van de normale grammatica niet kan, maar waarschijnlijk wel als nog geaccentueerd wordt (bij contrastaccent of emfase). Met deze waarneming doet hij echter in het vervolg van zijn betoog niets; waarom is niet duidelijk. Ad p. 51. Voor de interpretatie van nestharen (r. 23) lijkt een terugwijzing naar het moeilijk interpreteerbare pagehaar (r. 16), of omgekeerd, relevant. | |||||||||
de schoonheid van een meisjeAd p. 95. Misschien verdient het overweging om in regel 5-6, ‘maar ik spel van de naam a / en van de naam a z’, (ook) te denken aan algebraische aanduidingen, dus aan wiskundig symbolisch taalgebruik. Als we bovendien voor symbool eenvoudig invullen: iets concreets dat staat voor iets abstracts, dan wijzen deze regels er op dat het de ‘ik’ om abstracta gaat, c.q. om àl die vele gevallen die hier categoriaal ingevuld zouden kunnen worden, en waarnaar de concrete (enkelvoudige) taalelementen slechts kunnen verwijzen. Als dan bovendien r. 5 als een parallel van r. 1 wordt gezien, en r. 6 als een parallel van r. 2, dan vallen ‘de schoonheid van een meisje’ en ‘de kracht van water’ onder dezelfde categorie, en staat ‘de kracht (...) van aarde’ daar categoriaal zo ver mogelijk tegenover. Voor de ‘ik’ echter zijn ze onnoembaar, hij kan niet meer doen dan ze met behulp van enkelvoudige letters ‘spellen’. Spellen, d.w.z. dat het tot het uitspreken van ‘klankgehelen’ (klank-lichaam, r. 8) niet komt (cf. woordenloos, r. 13). | |||||||||
ik tracht op poëtische wijzeAd p. 104-105. De regels 16-17, ‘in deze tijd heeft wat men altijd noemde / schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand’, leest Van de Watering als volgt: ‘één van beide keren is schoonheid het traditioneel esthetische (wat men altijd noemde / schoonheid), de andere keer is het ‘echte’ schoonheid, d.w.z. reinheid, zuiverheid. De constructie in strofe III kan dus gelezen worden als: in deze tijd heeft wat men schoonheid nóemde, | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
maar wat geen echte schoonheid was, het gezicht van de echte schoonheid (= zuiverheid) verbrand (schoonheid haar gezicht = het gezicht van de schoonheid).’ Akkoord, maar er is m.i. tegelijk een tweede interpretatie mogelijk, waarbij door mensen gemaakte schoonheid en de ‘echte’ schoonheid in de regels 16-17 van plaats verwisselen. wat men altijd noemde / schoonheid lees ik dan als: wat men altijd slechts met de naam schoonheid kon aanduiden, maar nooit als zodanig kon verwerkelijken. schoonheid haar gezicht is niet voor niets een spreektalige constructie en kan uit dien hoofde juist slaan op datgene wat men tot nu toe ervan gemaakt heeft. In déze lezing gaat dus de aanval uit van de ‘echte’ schoonheid, die de menselijke schoonheid vernietigt en te kijk stelt. We hebben dan wellicht te maken met een reminiscentie aan Rilkes Duineser Elegien (1922): ‘Denn das Schöne ist nichts / als des Schrecklichen Anfang’ (de eerste elegie); ‘Jeder Engel ist schrecklich’, ‘fast tödliche Vögel der Seele’, en Träte der Erzengel jetzt, der gefährliche, hinter den Sternen
eines Schrittes nur nieder und herwärts: hochaufschlagend
erschlüg uns das eigene Herz.
uit de tweede elegie. Ik verwijs hierbij naar een opmerking die Lucebert heeft gemaakt in een interview uit 1953 met Manuel van Loggem: ‘Persoonlijk heb ik de invloed ondergaan van Hölderlin, de late Rilke en Trakl.’Ga naar voetnoot3 Ad p. 105-106. Van de Watering schrijft naar aanleiding van regel 30-32: ‘De wending dat zij niet meer menselijks had moet geparafraseerd worden als: dat zij slechts in zoverre menselijk was dat zij (enz.); of: dat het enige/het weinige dat menselijk was aan haar, was (wat volgt).’ Deze herschrijving van de tekst leidt ertoe voor ‘(wat volgt)’ zonder meer in te vullen: de spraakgebreken van de schaduw en die van het oorverdovend zonlicht. Hiermee sluipt echter een kleine onduidelijkheid c.q. onjuistheid binnen. Er wordt dan immers gesuggereerd dat ‘de spraakgebreken van de schaduw’ in de eerste plaats een eigenschap of kenmerk van de mens zouden zijn. Houden we ons echter aan de formulering van regel 31, dan zouden we ook (beter) kunnen aanvullen: dat zij niet meer menselijks had dan de spraakgebreken van de schaduw aan menselijks hebben. In deze lezing is het dus net andersom: het menselijke is een eigenschap/kenmerk van de spraakgebreken van de schaduw, en dus ook van die van het oorverdovend zonlicht. Met andere woorden: juist schaduw en zonlicht worden hier als zelfstandigheden die er toe doen opgevoerd, het menselijke is betrekkelijk bijzaak. Dat Van de Watering m.i. inderdaad onjuist invult, blijkt op blz. 106, waar hij schrijft: ‘de taal-in-haar-schoonheid is slechts in geringe mate zo beperkt als de mens, c.q. onderhevig aan de menselijke beperktheid, en wel doordat ze de spraakgebreken heeft, die daarna worden omschreven.’ Hij vervolgt dan: ‘De bijzonderheid van die nadere omschrijving is, dat ze gebeurt in termen uit de visuele, de licht-sfeer: schaduw is een tekort aan, of de afwezigheid van (zon-)licht; oorverdovend zonlicht is een niet te verdragen overmaat aan licht; dat zijn haar gebreken. Opnieuw de stukjes samenvoegend parafraseer ik: bij zijn bezoek aan, c.q. zijn zoeken naar de taal-in-haarschoonheid kwam de ‘ik’ tot de bevinding dat deze taal met de mens in zijn beperktheid | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
slechts dit gemeen had dat ze of een te weinig of een teveel was/bood aan licht.’ Als we nu echter schaduw en zonlicht het belangrijkst achten, en niet de mens, valt het lidwoord bij schaduw en zonlicht op: de schaduw, resp. het zonlicht. (Vergelijk: ‘de spraakgebreken van schaduw, resp. die van oorverdovend zonlicht’.) Zijn deze schaduw en dit zonlicht misschien al eerder in het gedicht voorgekomen? Ik geloof dat men het zo kan zien, namelijk in de regels 16-17. Ik heb hierboven betoogd, dat deze regels een dubbele lezing toelaten, die welke Van de Watering geeft en die welke ik daaraan heb toegevoegd. In regel 31-32 nu zou deze dubbele lezing wel eens als het ware uit elkaar getrokken kunnen zijn. Regel 31 verwijst dan naar de eerste lezing: het traditioneel esthetische heeft het zuiver esthetische (maar nu beide met betrekking tot het taalkunstwerk, vanwege spraakgebreken?) aangerand (verbrand = zwart gemaakt, bevuild, beschaduwd). Regel 32 roept de tweede lezing op: de zuivere schoonheid is vernietigend opgetreden tegen de traditionele (oorverdovend = oogverblindend, met synesthesie; hiermee is echter niet alles gezegd, zie Van de Watering). Het spraakgebrek van het zonlicht zou dan hieruit kunnen bestaan, dat de zuivere schoonheid zich niet in taal kan verwerkelijken, c.q. er slechts haar vernietigende sporen in achterlaat. Misschien mogen we een aanwijzing voor de tweedeling die r. 31-32 aanbrengt in de twee-eenheid van uitdrukking uit r. 16-17, zien in de dubbelzinnigheid van dan in r. 32: het kan zowel een herhaling van dan uit r. 31 zijn als de betekenis hebben van ‘bovendien’. Overigens is ook van (r. 31 en 32) dubbelzinnig: het geeft niet alleen een bezitsverhouding aan, maar ook een oorzaak (= ten gevolge van). | |||||||||
wij zijn gezichtenAd p. 119. Van de Watering wijst er op dat geroofd (r. 28) als raptus ‘een standaardterm (is) uit de mystiek, waarmee een van de hoogste trappen van de extase wordt aangeduid’. Dit geldt ook voor de tegenstelling tussen ik word geroofd (r. 27) en wij hebben het licht gestolen (r. 2). Juist de omkering van de situatie, het besef dat men aanvankelijk het hoogste najoeg, maar dat men uiteindelijk zelf de nagejaagde blijkt te zijn, komt in mystieke literatuur meer dan eens voor.Ga naar voetnoot4 | |||||||||
nu na twee volle ogen vlammenAd p. 127. a) Over regel 4 zegt Van de Watering: ‘Wat zoetwaterhommen zijn, weet ik niet, en waarschijnlijk is dat de bedoeling. Zij zijn het product van het spreken van de stenen, en in die zin zijn het onbepaalde en onbepaalbare dingen, geen vis en geen vlees.’ Geen vis en geen vlees is niet waar, het zijn wel degelijk vissen. Behalve ‘teelklier van een vis’ betekent hom volgens Van Dale ook ‘mannetjesvis’. Naast hom komt ook hommer voor, dat niet alleen ‘mannetjesvis’ betekent, maar ook de naam is voor een grote zéékreeft (Homarus vulgaris). In regel 4 wordt dus met nadruk gesproken van mannetjesvissen in zoetwater. Misschien verwijst deze regel daarmee naar het voorafgaande gedicht, ‘wij zijn gezichten’, en wel naar de regels 8 en vooral 12, waar van vissen met een ànder karakter sprake is: vissen in watervallen. Vergeleken daarmee zijn deze goedmoedige vissen dus nogal lobbesachtig. | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
b) Strofe II, zo erkent Van de Watering, stelt hem voor onoplosbare problemen. Ik heb niet de pretentie dit probleem nu wel op te lossen, maar een paar overwegingen kunnen misschien helpen. Vanwege de plaatsruimte is het niet mogelijk even uitvoerig te commentariëren als Van de Watering doet. Ik houd mijn commentaar zo kort mogelijk. De strofe luidt:
Voor zachte liefde ga ik uit van de betekenis die Van de Watering eraan hecht: ‘een naam of aanduiding van (een eigenschap van) de taal-in-haar-schoonheid. Vergelijk - op afstand - het bijbels en algemeen-christelijk gebruik van ‘(de) Liefde’ als ‘naam’ voor God.’ Ik ga er verder van uit dat in regel 9 rose en crême beide bijvoeglijke naamwoorden zijn, in eerste instantie bij kooien, en dat als karbiezen alleen bij crême aansluit. kooien lees ik als: ‘slaapplaatsen’ waarin de eigenlijke taal (zachte liefde) ligt ‘opgesloten’; men kan dit verder parafraseren als: de woorden en de syntaxis. Deze kooien worden gekarakteriseerd als rose, dat is: zacht-rood. Het element ‘zacht’ daarin verwijst naar zachte liefde. Omdat het in eerste instantie bij kooien hoort, betekent dit dat hier sprake is van zachte, niet al te zeer klemmende boeien. In tweede instantie hoort rose echter ook bij zachte liefde (een syntactische dubbelwaarde). Dit kan er op wijzen dat de liefde haar zachtheid op de haar gevangen houdende instantie (kooien) overdraagt. Het element ‘rood’ verwijst naar r. 4 en r. 16 van het derde gedicht (‘wij zijn gezichten’): de rode bodem resp. open en rood zijn wij; omdat de wij (in het derde gedicht) het licht hebben gestolen van (onder meer) de rode bodem, kunnen zij zichzelf (open en) rood achten. Het element ‘rood’ brengt daarom in de onderhavige versregel de notie ‘open’ mee, weer een reden om het opgesloten zijn in die kooien niet al te stringent te achten. Tot hier toe zegt de strofe dus ongeveer, dat de taal-in-haar-schoonheid betrekkelijk opgesloten ligt in de woorden en de syntaxis van de gewone taal, die daardoor aan het oorspronkelijke licht (het derde gedicht) doen herinneren, maar die dat licht niet onverkort weergeven. Misschien is de combinatie van kooien met rose ook wel een woordspel met ‘lichte-kooi’. Het bijvoeglijk naamwoord crême betekent ‘zacht-geel’. Hier is dus weer een verwijzing naar zachte liefde aan de orde. Zoals nu rose (het element rood) nader wordt bepaald door twee regels uit het derde gedicht, gebeurt dit met crême (het element geel) door het toegevoegde als karbiezen. Een karbies is een rieten mand, gelig van kleur. Zowel door de vergelijking met als, als vanwege de parallelle plaatsing, zijn kooien en karbiezen nauw op elkaar betrokken. Kooien begreep ik als de plaats waar de zachte liefde ligt opgesloten. Wat zit in die karbiezen ‘opgesloten’? Ik geloof dat we, via de omzetting: karbiezen = rieten manden, mogen denken aan een in dit woord ‘opgesloten’ verwijzing naar Matth. 12: 19-20. Na de vele Bijbelteksten die Van de Watering al met dit gedicht in verband heeft gebracht (blz. 122-123), is dit niet zo verwonderlijk. De Mattheus-tekst luidt: ‘(19) Hij zal niet twisten noch roepen, en daar zal niemand zijne stem op de straten hooren. (20) Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en het | |||||||||
[pagina 208]
| |||||||||
rookende lemmet zal Hij niet uitblusschen, totdat Hij het oordeel zal uitbrengen tot overwinning.’ Met Hij is hier bedoeld ‘mijn knecht, welken Ik verkoren heb, in welken mijne ziel een welbehagen heeft; Ik zal mijnen Geest op Hem leggen, en Hij zal het oordeel den heidenen verkondigen.’ (Matth. 12: 18; cf. Jesaja 42: 1-3). De keuze van deze Bijbeltekst wordt gesteund door nog andere parallellen met de gedicht-tekst. Vers 19 doet denken aan de zwijgzaamheid in r. 7; het lemmet uit vers 20 herinnert aan een bitter mes uit r. 3. Trouwens, het zou interessant zijn de gehele Bijbelpassage te vergelijken met de strekking van de gehele reeks van vier gedichten, maar dat voert mij te ver. Bij de woorden ‘Het gekrookte riet’ heeft mijn Bijbel-editie de aantekening: ‘Dat is, Hij zal de verslagen gemoederen en de zwakgeloovigen niet verstooten, maar met alle toegenegenheid ontmoeten.’ We kunnen r. 8-9 nu aldus verder interpreteren: de taal-in-haar-schoonheid, die in de woorden en de syntaxis van de gewone taal ligt opgesloten, draagt aan deze ‘kooien’ het karakter over van toegenegenheid. Dat de zuivere taal haar cipiers ertoe brengt haar ook van hun kant met toegenegenheid te omringen, wordt weer gereleveerd door de dubbele verbindingsmogelijkheid van r. 9: die is evenzeer verbindbaar met zachte liefde als met kooien. Niettemin laat de taal-in-haar-schoonheid zich niet zonder meer opsluiten: r. 10. Zij heeft ook haar ‘harde’ kanten. Zij heeft trappen gebouwd om aan de beknelling te ontkomen. (Deze ‘trappen’ lijken een vergelijkbare functie te hebben in r. 27 van ‘ik ben met de man en de macht’.) Het woord harde herinnert aan r. 10-11 van (alweer) het derde gedicht: ik ben / veel van steen. In dubbele betekenis is wel uitgedacht gebruikt; in de eerste plaats betekent het ‘verzonnen’ en wijst het op de scheppende verbeelding (van de taal); in de tweede plaats kan het prefix uit- speciale aandacht krijgen, zodat de notie ontstaat: zodanig door denken in het leven geroepen dat ontsnapping mogelijk is (lijkt). De ‘ik’ was daarbij. Gezien de volgende strofe staat hij aan de voet van die trap(pen), dus ter hoogte van de ‘kooien’, ja in die kooien, d.w.z. in de sfeer van de gewone taal. Op dit punt gekomen laat mijn interpretatie van de tweede strofe zich m.i. zonder veel moeite voegen in de analyse van Van de Watering. Ik moge hierbij nog opmerken dat dit met name geldt voor zijn opvattingen over Luceberts mystiek. Ook in deze strofe heeft de dichter de retorische middelen van de Gods-mystiek gebruikt voor zijn persoonlijke poeticale mystiek. Ad p. 128. Terecht merkt Van de Watering n.a.v. de laatste strofe op, dat zij niet alleen een conclusie verwoordt van het onderhavige gedicht, maar dat ‘de hele situatie vanaf het begin van gedicht 1 (...) aan ‘her-ziening’ onderworpen’ wordt. Nu is in Gedichten 1948-1963 (Amsterdam 1965, 19683), wellicht om die reden, tussen de vierde en de vijfde strofe méér wit aangebracht dan in diezelfde uitgave tussen strofen gebruikelijk is (blz. 78). Verzamelde gedichten (Amsterdam 1974) vertoont dit extra wit niet (blz. 49); ook in de ‘Verantwoording’ bij deze uitgave wordt er niet over gerept (blz. 602). Evenmin staat dit extra wit in de reproductie van het gedicht in deze dissertatie. Van de Watering kan zelf het beste weten, in welke editie(s) een vergissing is begaan.
Een opmerking nog over het taalgebruik van Van de Watering zelf. Het boek is in een prettig leesbare stijl geschreven. Zelfs Karel van het Reve moet het goed leesbaar | |||||||||
[pagina 209]
| |||||||||
vinden. Drukfouten komen zelden voor. Ik hoef er slechts een te noemen: op blz. 141, in noot 48, moet niet ‘Ezechiël (...) 9:9-18’ worden gelezen, maar ‘10:9-18’. Laat ik besluiten met mijn vreugde erover uit te spreken dat deze dissertatie aan een respectabele inhoud een beperkte omvang heeft gegeven. Dat is te danken aan het feit dat Van de Watering zich, wijselijk, heeft weten te beperken in zijn onderwerp. Zijn onderzoek bestrijkt niet meer dan vijf gedichten. Niettemin heeft hij wegen gewezen naar de kern van Luceberts dichterschap.
Goeman Borgesiuslaan 10, Groningen |
|