| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Baerbel Becker-Cantarino, Daniël Heinsius (Twayne's World Authors Series 477), G.K. Hall & Co., Boston 1978, 182 blz.
Het is ongetwijfeld een niet gemakkelijke taak in kort bestek en voor een ruim publiek, zoals de serie Twayne's World Authors zich voorstelt te bereiken, de betekenis te schetsen van een weliswaar veelzijdig begaafd maar toch minder bekend schrijver als Daniël Heinsius. Des te verheugender is het dat er, met name in de Verenigde Staten, auteurs en uitgevers zijn die het belang inzien van de verspreiding van kennis ook omtrent weinig bekende auteurs, vooral indien dezen in hun eigen tijd een belangrijke plaats in het culturele leven hebben ingenomen. Wat Heinsius betreft, heeft hierbij zeker een rol gespeeld dat diens werk in de Verenigde Staten in de laatste decennia voorwerp van wetenschappelijke belangstelling is geweest, getuige de studies van Edith G. Kern, The Influence of Heinsius and Vossius upon French Dramatic Theory (Baltimore 1949) en Paul R. Sellin, Daniel Heinsius and Stuart England (Leiden/London 1968).
De belangstelling van mevr. Becker-Cantarino, verbonden aan het Instituut voor Germaanse Talen van de Universiteit van Texas (Austin), gaat vooral uit naar de - Latijnse en Nederlandse - dichtwerken van Daniël Heinsius en het stemt tot voldoening te kunnen constateren dat zij in deze studie erin geslaagd is niet alleen een duidelijk overzicht van Heinsius' uitgebreide dichterlijke oeuvre te bieden maar ook door een aantal boeiende analyses van met smaak geselecteerde gedichten een gefundeerd inzicht te verschaffen in de grondmotieven en stilistische eigenaardigheden daarvan.
De schrijfster bespreekt achtereenvolgens de Nederduytsche Poemata (blz. 23-54), de Nederlandse emblematische gedichten (blz. 55-63), de Latijnse elegieën (blz. 64-81), de gelegenheidsgedichten (blz. 82-98), het leerdicht De Contemptu Mortis en de twee Latijnse tragedies Auriacus sive libertas saucia en Herodes Infanticida, haar stof dus niet chronologische maar naar literair genre indelend. Ook uit de interpretatie van het materiaal blijkt dat zij niet zozeer bedoelt de literaire en geestelijke ontwikkelingsgang van haar auteur te schetsen als wel de voornaamste thema's en stijlkenmerken te onderzoeken. Het gevolg van deze opzet is dat de problematiek van Heinsius' persoonlijkheid en de ontwikkeling van zijn denken en dichterlijke techniek in de schaduw blijven.
Toch biedt deze studie ook voor een meer chronologische benadering enkele waardevolle bijdragen. Belangrijk lijkt mij in dit verband het zevende hoofdstuk, dat gewijd is aan het tot dusverre nimmer goed onderzochte leerdicht De Contemptu Mortis (1621). De analyse van dit werk en de daarbij behorende citaten - in het Latijn en in Engelse vertaling - maken duidelijk hoezeer platonische, stoïcijnse en calvinistische gedachten daarin op eclectische wijze met elkaar verbonden zijn. Tevens legt dit werk getuigenis af van Heinsius' godsdienstig geloof, waarvan, zoals bekend, de oprechtheid door zijn theologische tegenstanders maar ook door zijn moderne biograaf D.J.H. ter Horst (in zijn Leidse dissertatie van 1934) wel in twijfel is getrokken. De schrijfster deelt deze twijfel niet en is veeleer geneigd, en m.i. terecht Heinsius' religiositeit serieus op te vatten. Wel meen ik enig voorbehoud te moeten maken ten aanzien van de negatieve benadering die zij aan de dag legt met betrekking tot Heinsius' behandeling van het motief der militia christiana in dit leerdicht. Zij vindt deze ‘secularized’ en te zeer toegespitst op concreet-politieke toestanden (blz. 107). Het lijkt mij billijk dat bij een
| |
| |
definitieve waardering van dit motief rekening wordt gehouden met de achtergrond daarvan in een militant Calvinisme, dat in Heinsius' dagen nog gewikkeld was in een strijd op leven en dood tegen de machtige katholieke monarchieën. Mede in het licht van haar waardering van dit motief kan men zich verder afvragen hoe de schrijfster er te anderer plaatse (blz. 151) toe komt om Heinsius een geringe belangstelling voor de politiek van zijn tijd toe te schrijven. Zijn patriottische gedichten en zijn omgang met diplomaten van verschillende landen wijzen toch wel in een andere richting.
Zoals aan het begin van deze bespreking reeds is aangeduid, stelt de verscheidenheid van Heinsius' dichtwerken bijzondere problemen, als men wil komen tot een globale interpretatie daarvan. In afwijking van voorgaande interpretaties (G. Ellinger, G.A. van Es en W.A.P. Smit) meent de schrijfster een proces van geleidelijke rijping van aristocratische speelsheid tot burgerlijk-puriteinse ernst te kunnen waarnemen, met een wending van definitieve aard omstreeks 1617 (blz. 151-152). Men zou hiertegen kunnen inbrengen dat de wending naar een meer bewuste religiositeit wellicht reeds eerder heeft plaatsgevonden, als men bedenkt dat Heinsius' eerste godsdienstige redevoeringen (over de incarnatie en het offer van Christus) van 1612/1613 dateren.
In haar behandeling van de verschillende dichterlijke genres is de schrijfster erin geslaagd daarvan de thematiek en stijlkenmerken vast te stellen, zowel in verband met de gevolgde voorbeelden als in de persoonlijke uitwerking. Zo is voor de elegieën het voorbeeld van Catullus, Ovidius en de Petrarkisten aanwijsbaar; de lijkdichten blijken overeenkomsten te vertonen met de Eclogae van Vergilius en het humanistische treurdicht, terwijl voor het leerdicht het voorbeeld van Vergilius' Georgica, La Sepmaine van Du Bartas en de geschriften van Justus Lipsius over de Stoïsche filosofie van belang is geweest. Wat de beide treurspelen betreft, wordt gewezen op overeenkomsten met Seneca's Medea en Hercules Furens. Het gebruikmaken van de comparatistische methode leidt overigens niet tot een onderschatting van Heinsius' eigen dichterlijke talenten, die door tal van gelukkig gekozen citaten worden onderstreept.
In hoofdstuk VIII (blz. 142-150) komt tenslotte Heinsius' theorie over het treurspel aan de orde op basis van De Tragoediae Constitutione (1611; 1643) en de redevoering De utilitate quae e lectione tragoediarum percipitur (1609/1610). Het valt enigszins te betreuren dat van de boeiende ontwikkeling van Heinsius' gedachten over de poetica alleen de - nog steeds meest bekende - laatste fase is behandeld, waarin de classicistische tendentie overheerst. De behandeling van de treurspeltheorie zelf is overigens helder en volledig en doet tevens recht aan het belangrijke aspect van de receptie daarvan in Europa. Wel lijkt het mij te ver gaan, in navolging van P.R. Sellin, te beweren dat De Tragoediae Constitutione ‘leaves behind a rhetorical interpretation of Aristotle's Poetics and of drama as a whole’ (blz. 148). Ik ben er veeleer van overtuigd dat Heinsius in zijn treurspeltheorie aan de rhetorica een meer beperkte rol toekent. Deze is vooral van belang voor de vormgeving van de dichterlijke amplificationes en de stilistische aspecten van het treurspel (zie hiervoor mijn dissertatie over De literaire theorieën van Daniël Heinsius, Amsterdam 1975, p. 645 s.v. rhetorica en mijn voordracht La rhétorique dans la pensée littéraire de Daniël Heinsius, die zal verschijnen in ‘Annali dell'Instituto Universitario Orientale di Napoli, Studi Nederlandesi/Studi Nordici’ XXII, 1979).
Het is jammer dat dit stimulerende boek niet geheel vrij is van onnauwkeurigheden,
| |
| |
vertaal- en drukfouten. Zo is het onjuist te beweren dat de Nederlandse Republiek reeds aan het eind van de zestiende eeuw geheel protestant zou zijn geweest (blz. 13) - hetgeen overigens weer in strijd is met een latere bewering dat de Gereformeerde Kerk slechts een minderheid van de Nederlandse bevolking zou hebben omvat (blz. 15). Ook is het nogal bevreemdend te lezen (blz. 115), dat de moord op Willem van Oranje niet door Philips II zou zijn aangesticht. Ik signaleer verder de volgende onnauwkeurigheden in de vertaling van het Latijn: dignior ille cani / worthier than an old man (blz. 69) in plaats van ‘meer waard om bezongen te worden’; cui mea carmina cantem / whose praises shall I write (blz. 88) in plaats van ‘voor wie zal ik mijn gezangen zingen’; nec satis intentus, nec bene cautus eram // alteriusque iacet, ne sit nullius in ulnis / And I was not attentive, not eager enough that she be in nobody's arms; now she lies in those of another one (blz. 72), wat een andere zin aan de verzen geeft dan ‘ik was niet oplettend genoeg en ook weinig behoedzaam // nu ligt ze in de armen van een ander om niet in de armen van niemand te zijn’; Posce fidem, posce intrepidus, certusque potiri / Ask for faith, ask intrepidly, and possess it firmly (blz. 106) in plaats van ‘Vraag om geloof, vraag zonder moedeloosheid, zeker het te zullen verkrijgen’.
Als gevolg van een zetfout is het vers Pro iaculis frigus, pro face mittit aquas verplaatst van blz. 75 naar blz. 68; op deze laatstgenoemde bladzijde dient libertas ergo gelezen te worden als libertatis ergo. Op blz. 127 wordt de Poetice van Julius Caesar Scaliger ten onrechte toegeschreven aan zijn zoon Josephus Justus.
Deze op zichzelf wat storende fouten nemen niet weg dat dit boek in zijn heldere opzet als samenvatting geslaagd mag heten en tevens op bepaalde punten een waardevolle bijdrage levert tot de studie van Heinsius' dichtwerken.
j.h. meter
| |
K. Porteman: De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652). Dl. II, (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, VIe Reeks, Nr. 108bis), Gent, Secretariaat van de KANTL, 1978. 240 blz. [Prijs: BF 950,-].
In de 71-ste jaargang van dit tijdschrift werd het eerste deel van deze studie over het werk van Lucas van Mechelen reeds door ons besproken (NTg, 71 (1978), p. 461-464). In dit tweede deel gaat schrijver over tot de thematische en terminologische interpretatie van Lucas' liederen. In een zevental hoofdstukken worden de belangrijkste themata met de hun eigen terminologie onderzocht. Schrijver besteedt een eerste hoofdstuk aan het thema van de deugd en de heiliging van de dag (hfdst. II) en komt dan via het thema van de opgang en de nedergang (hfdst. III) tot de centrale themata van vernieting (hfdst. IV), armoede (hfdst. V) en afgescheidenheid (hfdst. VI). Daarmee zijn de themata van het Cloosterken en Den droeven Alleluia praktisch integraal behandeld. Alleen Den Bliiden Requiem beschrijft de mystieke voltooiing (hfdst. VII). De problematiek van de christologie in Lucas' mystiek krijgt een afzonderlijke beschouwing (hfdst. VIII). Tenslotte wordt aan een keuze van vijf liederen een literaire bespreking gewijd (hfdst. IX). Elk hoofdstuk wordt afgerond met een besluit en de resultaten van het hele werk worden nog eens samengevat in een algemeen besluit. Dit procédé vergemakkelijkt de lectuur van dit tweede deel, dat wegens zijn gedetailleerde tekstanalyse wel eens aan de greep van de lezer wil ontsnappen.
| |
| |
De algemene waardering die we voor het eerste deel hebben uitgedrukt geldt evenzeer voor dit tweede. Porteman dwingt opnieuw bewondering af door zijn kennis van de mystieke bronnen en van de betreffende secundaire literatuur. Zijn vertrouwdheid met de mystieke auteurs beperkt zich niet tot de Nederlandse zeventiende eeuw. De Spaanse gouden eeuw, de Duitse veertiende eeuw en de autochtone traditie liggen binnen zijn bereik. Zo is hij in staat ons in elk lied van Lucas de resonanties te laten beluisteren van de mystieke teksten die de kapucijn in zijn lyriek heeft verwerkt. Ook treft zijn voorzichtig en evenwichtig oordeel, wanneer hij bij elk thema de authenticiteit van het mystieke woordgebruik en de literaire waarde van de liederen nagaat.
Hierbij enkele opmerkingen. Hoewel de verschillende themata ongetwijfeld tot de belangrijkste van Lucas' mystiek behoren, wordt het niet duidelijk hoe ze precies samenhangen. In de verantwoording, deel I, p. 15, worden deze themata wel aangekondigd, maar niet in een innerlijk verband geplaatst. En later wordt op dat verband nooit meer uitdrukkelijk teruggekomen.
T.a.v. de verhouding tussen ascese en mystiek neemt schrijver soms een houding aan die m.i. te weinig rekening houdt met het onherleidbare van de (christelijke) mystieke ervaring, die nooit een vrucht is van ascetische inspanning. Reeds op de eerste bladzijde van dit tweede deel (p. 263) komt de net genoemde verhouding ter sprake. Daar wordt te recht beweerd dat voor de interpretatie van een mystiek oeuvre ook de ascetische aspecten moeten worden bestudeerd en niet alleen de mystieke hoogtepunten. Maar moet men dan niet veeleer deze ascetische passages belichten vanuit de mystieke dan omgekeerd? Op de volgende bladzijde staat te lezen dat ‘het eigenlijke mystieke overlijden steeds de totale zelfverzaking veronderstelt’. Zou men vanuit de lectuur van de mystici zelf niet eerder verwachten: ‘bewerkt’ in plaats van ‘veronderstelt’? De verbinding ascese-mystiek komt opnieuw ter sprake in hoofdstuk IV, dat handelt over de vernieting. Daar heeft de auteur het over ‘de onmiskenbaar diepgaande ascese die de vernieting veronderstelt’ (p. 325). Nogmaals: als de vernieting inderdaad een ‘mystieke begenadiging’ is, zou juister zijn: die (lijdend voorwerp) de vernieting bewerkt. In hetzelfde hoofdstuk is sprake van ‘de menselijke medewerking die als voorbereiding op de mystieke Godsontmoeting onmisbaar is’ (p. 332). Alle mystici - de christelijke althans - zullen het erover eens zijn dat de mens zich niet kan voorbereiden op de mystieke Godsontmoeting, omdat deze laatste alle voorstellings- en dus ook voorbereidingsvermogen van de mens te boven gaat. In plaats van ‘voorbereiding’ zou men eventueel ‘ontvankelijkheid’ kunnen schrijven, waarbij men er a priori mee instemt dat men zich bij een eventuele mystieke Godsontmoeting in elk geval als onvoorbereid zal ervaren. Mocht het zo zijn dat in Lucas' liederen ‘het ascetisch vernieten als een
conditio sine qua non voor de gave van de mystieke vernietinghe wordt voorgesteld’ (p. 334), dan komt de echtheid van Lucas - als mystiek begaafde of als auteur - in het gedrang.
Bij de literaire waardering van Lucas gaat schrijver buitengewoon omzichtig te werk. Hij houdt daarbij rekening met de hele religieuze en culturele context waarin die liederen werden geschreven. Tegen die achtergrond is zijn oordeel over een eucharistische passage bij Ruusbroec (p. 282, n. 60) wat bevreemdend. Het beeld van het verteerd worden door Christus wordt ‘op een nogal rauwe wijze door Ruusbroec in zijn Spieghel der eeuwigher salicheit [...] uitgewerkt’. Het gaat hier om het motief van Christus'
| |
| |
honger naar de mens, honger die op de betreffende plaats inderdaad erg plastisch wordt uitgedrukt. Met deze passage had reeds de grote Huizinga moeite en J. van Mierlo is hem daarin nagevolgd. En toch is dit beeld volkomen adequaat: bij een concrete en intense beleving past een concreet en intens beeld.
Hoe komt het werk van Lucas op ons af na de lectuur van deze grondige studie? Het thema van het sterven, zowel in ascetische als in mystieke zin, staat centraal. Hoewel de pastorale bekommering soms de onbezorgde uiting van de mystieke beleving bezwaart, blijft de ervaringsader het hele werk doorstromen.
Eclectisch verwerkt hij zijn bronnen, waaronder vooral te vermelden zijn: zijn confraters-kapucijnen, met name Joannes-Evangelista 's-Hertogenbosch en meer nog Benedictus van Canfeld, de Rijnlandse en de Nederlandse school en, in mindere mate, de Spaanse mystiek met Juan de la Cruz. Hierbij valt op te merken dat literaire ontlening niet altijd doctrinaire overeenstemming impliceert, zoals omgekeerd doctrinaire beïnvloeding geen tekstuele overeenkomst met zich hoeft te brengen. Gelijkluidende termen uit de Rijnlandse en Nederlandse traditie komen in een heel andere context te staan. Over het algemeen wordt de ontologische problematiek teruggedreven ten voordele van een meer affectieve benadering. Onmiskenbaar leidt dit tot een ontwaarding van de mystieke termen die nog bevorderd wordt door de tendens tot ascetisering en hyperbolisme. Bovendien zijn deze termen soms erg onvast in hun betekenis, wat weer wijst op de eclectische techniek van de dichter. De balans dreigt te zeer in het nadeel van Lucas over te slaan, als men zou verzwijgen dat hij precies bij de belangrijkste momenten van zijn mystiek getuigenis terminologisch trefzeker wordt.
Om te besluiten: Porteman heeft Lucas' liederen met voelbare sympathie én met onverbiddelijke strengheid doorvorst. Het werk van Lucas staat nu met zijn hoogten en laagten scherp voor ons uitgetekend. Daarmee is een leemte in de Nederlandse literatuurgeschiedenis definitief weggewerkt. Voor dit pionierswerk verdient de auteur alle lof.
Nijmegen, november 1979
Instituut Nederlands, Erasmuslaan 40
g.o. de baere
| |
J.L. Van der Gouw, Oud schrift in Nederland. Een leerboek voor de student. Alphen a/d Rhijn, Canaletto, 1978.
De aanvankelijke verwachting die gewekt werd, eerst bij de aankondiging en daarna bij het verschijnen van dit boek dat na Van der Gouw's gelijknamige boekje uit 1963 een grotendeels nieuw werk beloofde te worden (p. 5), is na bestudering slechts zeer ten dele vervuld.
Het is waar, de Nederlandse boekhandel heeft na lange tijd weer een Nederlandstalig boek in voorraad dat beide bevat: een paleografische atlas, een oefenboek, met afbeeldingen van 143 stukken voorzien van een transcriptie, op didactisch verantwoorde wijze naar tijd (van ca. 1000-ca. 1750) en taal (Nederlands (90), Frans (7) en Latijn (46)) gerangschikt, èn een inleiding die - zij het kort - ingaat op de beoefening van de paleografie, de geschiedenis van ons schrift, de verandering in vorm van de afzonderlijke schrifttekens, abbreviaturen, de tekstdragers (perkament, papier en steen) en de
| |
| |
praktijk van het lezen. Degenen die zich op enigerlei wijze en op welk niveau dan ook willen bekwamen in het zelf lezen van de schriftelijke bronnen van onze maatschappij en cultuur kunnen Van der Gouw daarvoor erkentelijk zijn.
Hier staat echter tegenover dat er een aantal min of meer zwaarwegende bezwaren tegen dit boek ingebracht kunnen worden. Vooreerst is er de vorm. Het gebruikte papier is niet geschikt voor een paleografische atlas waarin veelvuldig gebladerd moet kunnen worden. De tekst is fotografisch teveel ‘opgeblazen’ en doet met de in verhouding te grote interlinies niet prettig aan. De omvang zou onder weglaten van veel overbodig (en tamelijk kinderachtig) illustratie-materiaal (bijv. op p. 13, 47, 60, 67, 81 88(!) en 89) of van afbeeldingen die nauwelijks relevant zijn (bijv. afb. 1, 2, 3, 25, 26, 32, 36, 42, 49 en 51) gemakkelijk tot de helft gereduceerd kunnen worden. Er zou dan ook vermeden zijn dat de illustraties hier en daar de tekst lijken te overwoekeren. Deze weidsheid van opmaak geldt a fortiori voor de tekst van de transcripties. Technisch zeer wel mogelijk en veel handzamer zou het geweest zijn als de plaatsruimte voor deze teksten tot op een derde teruggebracht zou zijn. Maar wellicht zou het commercieel ongetwijfeld aantrekkelijke van de ‘Atlas-look’ met dit alles te veel verloren zijn gegaan. Wel zou dan echter de prijs van dit boek dat zich toch uitdrukkelijk richt tot de studenten in het vak, minder prohibitief behoeven te zijn geweest (fl. 150, -). Hier komt bij dat het boek slordig in elkaar gezet lijkt. Afgezien van gewone maar storende ongecorrigeerde drukfouten (bijv. p. 10, r. 12; p. 25, r. 11; p. 69, r. 1; p. 83, r. 19) komen er een aantal slecht uitgevoerde correcties voor. De tweede alinea van p. 13 zou toch bijv. wel zover overgetypt kunnen zijn dat het teksttekort niet zo manifest geweest zou zijn als het nu in r. 13 is. In een dergelijk uitgevoerd boek mogen toch verder geen correcties meer met de pen voorkomen (bijv. p. 28, r. 2; p. 29, in het schema; p. 55, r. 16). Deze zelfde ‘pen’ doet de vraag rijzen of men nu echt niet een beter geëquipeerde calligraaf heeft kunnen vinden om p. 49-67 in
te vullen. Ronduit smerig is p. 55, r. 19 en 27, de accolades op p. 61-63 (de accolade in noot 8, p. 11 is overigens vergeten) en p. 64, r. 6-14, bovendien in het laatste geval verwarring wekkend, zoals de gebrekkige presentatie van de afkortingen op meer plaatsen aanleiding kan geven tot misverstand (bijv. p. 61, I, a; p. 63, III, c. Begint men bij de laatste opmerking het terrein van de slordigheid reeds te verlaten, nog meer is dit het geval bij de behandeling van de noten. ‘De selectieve bibliografie maakt tekstnoten vrijwel overbodig’ vermeldt het voorbericht. Toch worden aan § 1-2 de noten uit de eerste druk toegevoegd, zelfs enkele aangevuld, terwijl de noten van § 3 (op twee na) en volgende achterwege worden gelaten, om bij § 17 en 18 weer op te duiken.
Ook over de inhoud van de inleiding moet een enkel punt van kritiek aangeduid worden. Soms worden ingewikkelde vraagstukken wat al te summier weergegeven, bijv. de passage over het alfabetische schrift (p. 15, 2e alinea), waarbij moet worden opgemerkt dat de woorden ‘in zekere zin’ bij de constatering dat het nodig is de taal te kennen om het schrift te kunnen lezen, toch wel overbodig zijn. De ten opzichte van de eerste druk nieuwe passages zijn niet altijd even gelukkig ingelast. Ook de mededelingen over de aan het Romeinse alfabet toegevoegde letters (p. 16, 23, 24 en 27) lijken in deze zo beknopt gehouden context niet geheel op hun plaats. Anderzijds is de fundamentele passage over de theorieën van Mallon uit de eerste druk (p. 21-22) in § 4 geschrapt.
| |
| |
Naast de genoemde overvloed van soms weinig ter zake doende illustraties zijn er anderzijds op bepaalde punten ook te weinig afbeeldingen. Met name is dit het geval bij de paragrafen die de ontwikkeling van het schrift behandelen en dus bij uitstek om illustratie-materiaal vragen. Waarom is er alleen een afbeelding van een pre- (afb. 14) en een post-karolingische minuskel (afb. 15), maar niet van een ‘echte’? Waarom ontbreekt een afbeelding van een schrift tussen de 10e en de 15e eeuw? De passage op p. 33 over de omwenteling in de 12e eeuw schreeuwt toch om verluchting. Ook ontbreekt een voorbeeld van een textualis formata (oef. 105 waarnaar in het schema op p. 29 verwezen wordt, is geen goed specimen). Bij afb. 21 kan een vraagteken gezet worden. Ook afb. 20 vormt een curieus geval. Een ‘Bastarda’ luidt het bijschrift. Deze term valt echter in de tekst niet (in de eerste druk wel - voor een ander type - maar hier is daar de term hybrida voor in de plaats gekomen). Vanaf het schema op p. 29 wordt naar deze afbeelding verwezen als voorbeeld van een ‘franse bâtarde’. Na enige deductie en vergelijking met de eerste druk kan tot geen andere conclusie gekomen worden dan dat hier de bourguignonne bedoeld is waardoor deze afb. 20 echter geen goed voorbeeld is.
De paragrafen 15 (Perkament) en 16 (Papier) zijn echt te beknopt en daarom verwarrend. De term ‘riemen’ voor ‘banden’ of ‘touwen’ is ongelukkig. De term ‘abortief’ valt niet. De haar- en vleeszijde van perkament kan men niet onderscheiden door uitsluitend op de kleur te letten. De term ‘vel’ wordt verkeerd gebruikt, zodat de vertaling van ‘5(IV)’ in ‘5 katerns van vier dubbele vellen’ zeker verwarring wekt en de mededeling dat ‘de vellen genummerd worden A1, A2 etc.’ fout is. In deze laatste kategorie ligt ook de vertaling van ‘(IV-2)’ als ‘1 katern van 4 vellen waarvan de laatste twee pagina's (sic) zijn afgesneden’. Aanduidingen als ‘Echte sloten vindt men aan echte boekbanden’, ‘de platten zijn dan van hout (met houtwurm!)’, en ‘stijve boeken’ (alle op p. 73) ‘kunnen’ toch haast niet.
De vier regels die op p. 73 aan de beschrijving van het fabricageproces van papier en de implicaties daarvan besteed worden zijn onder de maat. In plaats van de term ‘vorm’, wordt ‘bak’ gebruikt, met het gevolg dat over ‘bakbodem’ gesproken wordt. De woorden ‘Gaas’ en ‘gaaslijnen’ vallen, onder voorbijgaan aan de term ‘kettinglijnen’ en zonder de implicaties daarvan ten aanzien van het bepalen van het boekformaat te noemen. Een enkele mededeling over de inrichting en uitgangspunten van de in één zin genoemde repertoria van watermerken zou niet overbodig zijn. Dat echter in de rubriek ‘L’ (schrijfgereedschap en schrijfstof) van de Bibliografie waarnaar de geïnteresseerde student stilzwijgend verwezen wordt, de vanaf 1961 verschijnende werken van Piccard, evenmin als diens methodische uiteenzetting in het Archivalische Zeitschrift, 52 (1956), p. 62-115 vermeld worden, is onbegrijpelijk. En hiermee is het hoofdbezwaar tegen Van Gouw's boek aangesneden. Een inleiding als deze kan en mag eventueel kort zijn met alle onvermijdelijke simplificaties van dien, maar wel wordt dan des te klemmender de student de juiste verder te bewandelen weg te wijzen. Het is jammer dat dat in dit geval niet gebeurt. Het bibliografisch apparaat is in hoge mate defectief, niet alleen de Bibliografie zelf, ook de noten die in de meeste gevallen aangevuld zouden kunnen worden met recentere en/of betere literatuur. Eén voorbeeld. De noten bij § 19 (Latijnse stukken): bij Strecker, Einführung in das Mittellatein (1939) plus Franse vertaling uit 1948 zou toch minstens vermeld moeten zijn dat er een Engelse vertaling is van 1963 en dat er twee recentere hulpmiddelen zijn (Norberg, Ma- | |
| |
nuel pratique en Löfstedt, Late Latin). In noot 2 zou het woordenboek van Forcellini niet misstaan
hebben; ten aanzien van de Latijnse plaatsnamen zou Graesse-Benedict-Plechl (1972, 3 vols.) toch genoemd moeten zijn en ten aanzien van de misslagen in tekstuitgaven zeker Willis, Latin textual criticism (1972), terwijl ook het voortreffelijke boekje van Reynolds en Wilson, Scribes and Scholars niet ontbroken zou mogen hebben. De beoordeling van de noten bij § 18 (Nederlandse stukken) wordt graag aan de lezers van de Nieuwe Taalgids overgelaten. Stilzwijgend wordt daar aangenomen dat de gebruikers het bestaan van het WNT bekend is en dat behalve het Taschenbuch van Grotefend er ook nog een tweedelige Zeitrechnung van zijn hand bestaat, om maar te zwijgen over het werk van Strubbe en Voet.
De indruk van onvolledigheid van de Bibliografie zelf (p. 91-97) zal gedeeltelijk veroorzaakt worden door het feit dat het Voorbericht (p. 5) gedateerd is op oktober 1976, een wel erg lange tijd overigens vóór de verschijningsdatum. Het ontbreken van de meest recente literatuur is echter niet de enige lacune. Het is weer ondoenlijk meer te noemen dan de meest in het oog springende omissies. Rubriek A (Bibliografieën): J. en D. Mateu Ibars, Bibliografia Paleográfica (1974) en de bibliografie van Bonacini (1953). B. (Generalia): de in 1976 gestarte serie Codicologica en het tijdschrift Quaerendo. C (Handboeken): het enige Nederlandstalige werk op dit terrein van Strubbe (1961). D (Atlassen, Nederland): waarom hier niet de atlas van Brugmans en Oppermann (wel genoemd op p. 13 van de inleiding). D (id., Engeland): Whalley, English handwriting 1540-1853 (1969). D (id., Frankrijk): wil men hier al de Mss. datés Pays-Bas noemen, dan nog is het nodig de toevoeging tussen haakjes grondig te herzien. Niet alleen klopt de zin niet, maar dergelijke werken zijn ook bezig te verschijnen voor Italië (vanaf 1971) en Oostenrijk (vanaf 1969) en inmiddels ook voor Zweden en Zwitserland. E (Geschiedenis van het alfabet, Algemeen): Földes-Papp, Vom Felsbild zum Alphabet (1966). E (id., Terminologie van het Middeleeuwse schrift): de bijdragen van Gumbert op dit gebied in zijn Die Utrechter Kartäuser (1974), in Codices Manuscripti, 1 (1975) en in Litterae textuales, 4 (1976). E (id., Nieuwe tijd): De la Mare, The handwriting of Italian Humanists; voor Nederland de twee boekjes van Brouwer. F (Abbreviaturen): Schiaparelli, Avviamenti... (1972). In J (Transcriptie) ontbreken te veel fundamentele werken om op te sommen; dit geldt in nog sterkere mate voor K (Illuminatie): voor letterlijk elk boek zijn (veel) recentere en/of
(veel) betere te noemen. Voor de Nederlanden ontbreken de werken van Vogelsang, Winkler, Hoogewerff, Panofsky, Finke, en bovenal Delaissé, A Century of Dutch manuscript illumination (1968). Het ontbreken van Piccard in L is al genoemd. Waarom wordt bij nr. 225 niet vermeld dat dit het eerste deel is van de serie genoemd in nr. 223? Verder ontbreekt hier het handboek van Weiss en de werken van Voorn; M (Technische hulpmiddelen): Les techniques de laboratoire dans l'étude des manuscrits (1974) (ook ontbrekend in noot 9, p. 11). Aan N (Codicologie) wordt hier stilzwijgend voorbijgegaan. O (Boekdruk): de handboeken van Bühler, Fèbvre-Martin, Funke, Carter-Vervliet, McKerrow/Gaskell etc. hadden hier toch niet mogen ontbreken. P (Bibliotheken/Archieven): de dissertatie van Obbema.
Bovendien zijn de entries in deze Bibliografie bibliografisch vaak niet in orde, worden vele herdrukken en reprints niet vermeld, staan nummers in verkeerde rubrieken (bijv. nr. 49, 103, 233, 239), zijn de rubrieken niet in zichzelf duidelijk en zijn een aan- | |
| |
tal nummers overbodig. Het opnemen van kleine artikeltjes maakt de omissies alleen nog pijnlijker (bijv. nr. 136, 209).
Blijft na dit alles echter een paleografische atlas voor ons liggen met een 150-tal schriftvoorbeelden voorzien van een transcriptie. Ook hier echter enkele bezwaren. Ten eerste hebben de voorbeelden een te eenzijdig archief-karakter, terwijl het boek zich in principe toch uitdrukkelijk tot een breder publiek richt. Ook ten aanzien van de transcriptiepraktijk valt dit te constateren. In plaats van schamper op te merken dat de filologen om ‘‘diplomatische’’ edities roepen (p. 83), zou beter het verschil in doelstelling en het daarmee samenhangend verschil in methode van filologen en archivarissen aangegeven kunnen zijn. Nee, ‘wij volgen hier de nu bijna een eeuw onder Nederlandse historici gangbare werkwijze’, punt uit. Als men de regels van deze werkwijze wil volgen, moet dit echter wel consequent gebeuren. Met name met de transcriptie van ij/y zijn fouten gemaakt. In nr. 16 bijv. zes maal. De transcripties zijn verder ook niet vlekkeloos. Er werden bij een tiental steekproeven, afgezien van de ij's, in nr. 5 1 fout, in nr. 12 6 fouten, in nr. 15 1 (?) fout (de datering is m.i. 1591), in nr. 16 5 fouten en in nr. 23b 13 (!) fouten gevonden. Het merkwaardige in het laatste geval is dat ten opzichte van de eerste druk waarin dit nr. - gedeeltelijk - ook voorkomt (nr. 15), zowel fouten verbeterd zijn, als opnieuw zijn gemaakt. Daar komt nog bij dat weer niet goed gecorrigeerd is: hoe is het anders mogelijk dat een hele regel is weggevallen (tussen r. 8 en 9)!
Een gemiste kans: geen nieuw werk over ons oude schrift, maar eerder een hier en daar sterk vermeerderde (ook in grootte) en niet overal verbeterde herdruk van een boekje dat ‘te veel gebreken vertoonde’ (p. 5). Zeker geen ‘leerboek’, wel een met grote voorzichtigheid te hanteren oefenboek.
Utrecht,
Universiteitsbibliotheek
k. van der horst
|
|