De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||
Jezus en de Ziel. Een nabloei van de Rijnlandse mystiek?H.W.J. VekemanGa naar voetnoot+In het voetspoor van J.B. Hylkema's uitgave van de ‘Stichtelijke verzen van Jan Luyken’Ga naar voetnoot1 pleitte J. van der Valk in 1908 voor waardering van Luyken als ‘een mystiek Christen’.Ga naar voetnoot2 Hij prijst hem als de mystieke zanger van ‘de begeerte des harten naar bevrediging van den honger des gemoeds’,Ga naar voetnoot3 de dichter die, de geschapen werkelijkheid beschouwend, tot de ontdekking komt van de ‘Oorsprong, die in het zichtbare uit komt vlieten’,Ga naar voetnoot4 van ‘een nauw verband tusschen ethiek en aesthetiek’.Ga naar voetnoot5 ‘Als dichter heeft hij oog voor het schoone, als christen eerbied voor het goede, als mysticus gevoel voor hun samenhang, als harmonisch mensch houdt hij ze alle drie in evenwicht.’Ga naar voetnoot6 In een tweede bijdrage, eveneens uit 1908, verdedigt J. van der Valk de interessante stelling, dat Luyken niet aansluit bij ‘de mystiek der ongeloovigen en der heterodoxie,...theosophie, neoboeddhisme, spiritualisme, spiritisme’, maar dat hij veeleer in de traditie ‘der katholieke Middeleeuwen’ thuishoort.Ga naar voetnoot7 Deze stelling vloeide waarschijnlijk voort uit zijn intuïtie als bewogen lezer van teksten van Jan Luyken, want een bewijsvoering ontbreekt volkomen. Toch heeft recenter onderzoek zijn opvatting bevestigd. Maar tevens werden belangrijke nuanceringen aangebracht. J.C. van der Does toonde in 1928 aan dat de emblemata-bundel ‘Jezus en de Ziel’ ongetwijfeld sporen vertoont van beïnvloeding door de Duitse theosoof Jacob Böhme.Ga naar voetnoot8 Het is bekend dat verschillende aspecten van Böhme's opvattingen onverzoenbaar zijn met de leer ‘der katholieke Middeleeuwen’: aldus o.a. de kosmische doctrine, de oplossing van het probleem van het kwaad, de voorstelling van de relatie tussen God en wereld. J.C. van der Does slaagde erin, om in ‘Jezus en de Ziel’ drie uitvoerige citaten uit het werk van Böhme aan het licht te brengen. In J.Z.70:6-12 ontleent Luyken aan Böhme de gedachte, dat het ‘Zoekend en begeerig gemoed’ geen valse troost mag zoeken in het historisch gegeven van Jezus' kruisdood.Ga naar voetnoot9 De mens moet immers ‘Nieuw gebooren worden’. Verder blijkt de volledige prozatekst ‘Op het XVII. Zinnebeeld. Van het paradijs, waar het is, en hoe men dat beschouwen kan.’ afkomstig van Jacob Böhme (J.Z.78:1-79:25).Ga naar voetnoot10 Ten slotte bewees van der Does dat een belangrijk gedeelte van de prozatekst ‘Van dank en lof der Ziele aan haar Verlosser’ (J.Z.124:1-12), teruggaat op de Duitse theosoof.Ga naar voetnoot11 De vaststelling dat bovendien ‘van de 38 prozabijschriften, er 10 geheel en 3 gedeeltelijk | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
zijn vertaald uit Böhme's werken’,Ga naar voetnoot12 bewijst ten overvloede de grote waardering die Luyken in 1678 koesterde voor de theosoof. Het betreft de prozabijschriften bij de zinnebeelden 1, 2, 4, 5, 6, 11, 15, 17, 18, 21, 22, 24, 28. Ik zal verderop aantonen dat Luyken onder drie van deze prozabijschriften teksten en ideeën uit de mystieke traditie van het Rijnland verwerkt heeft: Eckehart en Tauler, varend onder de Böhmistische vlag! Van der Does heeft niet de vraag gesteld, in hoever ‘Jezus en de Ziel’ een ‘Böhmistisch’ boek is. De kwestie is nochtans van eminent belang voor de interpretatie van de emblemata-bundel, en wellicht tevens voor een dieper inzicht in de betekenis en de latere doorwerking van Luykens herziening der ‘Duytse Lier’ in Böhmistische geest.Ga naar voetnoot13 Ook acht ik het niet uitgesloten dat het profiel van Luykens innerlijke ontwikkeling tijdens de periode 1671-1678 een scherper beeld zou krijgen door een nauwkeurig antwoord op deze vraag. Het probleem is evenwel uiterst complex, temeer daar Böhme zélf sterk beïnvloed werd door de Duitse middeleeuwse mystiek. Leerde Luyken de Rijnlandse grootmeesters kennen door zijn omgang met de geschriften van Böhme? Of hebben veeleer ‘de vroome van dien tyd, als Abraham Galenus, Petrus Serarius en andere meer’ hem de weg getoond naar Eckehart, Tauler, de Imitatio, en ander mystiek erfgoed uit de Middeleeuwen? Toch blijven de verschillen tussen Böhme en Eckehart of Tauler onvergelijkbaar groter dan de overeenkomsten. Reeds een oppervlakkige kennismaking met ‘Vom edlen Menschen’ of met de ‘Predigten’ enerzijds, met ‘Hooge en diepe Gronden’ of ‘Mysterium Magnum’ anderzijds, maakt dit duidelijk. Ik meen dan ook dat er wegen bestaan om ons inzicht in het ‘Böhmistisch’ en/of ‘Rijnlands’ karakter van ‘Jezus en de Ziel’ te verdiepen: het Godsbeeld, het mensbeeld, het wereldbeeld, de voorstelling van de relatie tussen God en mens, hebben in de Dominikaanse mystiek van het Rijnland en in de theosofie van Jacob Böhme zeer verschillende inhouden. Indien Luyken beide inspiratiebronnen (ook) los van elkaar heeft leren kennen, - en J.C. van der Does komt de eer toe dit te hebben aangetoond -, dan moet hij deze verschillen opgemerkt hebben. Bij het ontwerpen van zijn Godsbeeld, mensbeeld, wereldbeeld, voorstelling van de relatie tussen God en mens - vier pijlers die de projectie van 1678 schragen! - stond hij voortdurend voor de moeilijke keuze: Böhmistisch, Dominikaans, of een persoonlijke synthese! Zonder ingrijpende beslissingen terzake kon ‘Jezus en de Ziel’ niet geschreven worden. En Luyken heeft wel degelijk gekozen. Tegen de achtergrond van mijn werkimmanent onderzoek van de genoemde pijlers in ‘Jezus en de Ziel’,Ga naar voetnoot14 en dankbaar voortbouwend op de inzichten die Van der Does ons verschafte, wil ik nu stellen dat o.a. de volgende facetten van de emblemata-bundel Böhmistisch zijn: het zoekend en begerig karakter van het menselijk gemoed, het motief van de ‘Historien zoon’, de louter negatieve voorstelling van het ‘vernuft’, de kosmisch-tastbare aspecten van de Godsgeboorte in de ziel, de opvatting dat de aarde hel en paradijs bevat, de gedachte aan Gods toorn als meta-fysische werkelijkheid. Ik | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
laat het nu hierbij. In een andere studie zal ik uitvoerig de Böhmistische ingrediënten in ‘Jezus en de Ziel’ onderzoeken. Wat nu de ‘directe aanraking... tussen de mystieke middeleeuwse auteurs en Jan Luyken’ betreft, kwam J.C. van der Does tot de volgende bevindingen.Ga naar voetnoot15 De beschrijving in J.Z.28:18-29:2, van de zachtmoedigheid als voorwaarde om het “Vaderlyke verborgen heimelijk Woord” te horen, ontleende Luyken aan Tauler.Ga naar voetnoot16 Zo ook het beeld van Jezus (J.Z.41:16-29) als voorbeeld van ‘verlaatene gelaatenheid’,Ga naar voetnoot17 de overtuiging dat God zich in gelijke mate aan alle schepselen aanbiedt: J.Z.48:19-23,Ga naar voetnoot18 en ten slotte de volledige tekst van twee prozacommentaren, bij de zinnebeelden: ‘Van het Ryke Gods’ (J.Z.144:1-145:26) en ‘Van Christus wonden’ (J.Z.164:1-165:29).Ga naar voetnoot19 Omdat ‘Van Christus wonden’ een typisch-middeleeuwse, meditatieve kruisdoodallegorie is, moet een belangrijke doorwerking elders in de spiritualiteit van ‘Jezus en de Ziel’ niet vewacht worden. De overige ontleningen, over de zachtmoedigheid, de gelatenheid, het Rijk Gods, thema's die elders in de emblemata-bundel wél een rol spelen, bieden interessante aanknopingspunten voor een onderzoek naar de werkelijke invloed van Tauler op de projectie uit 1678! Taulers aansporing om ‘met stille Zachtmoedigheid’ te luisteren naar de ‘stemme’ van ‘dat Vaderlyke verborgen heimelyk Woord’ heeft Luyken ontegensprekelijk geïnspireerd tot de mooie lyrische tekst: ‘De Ziele zynde zeer verliefd op de edele deugd der zachtmoedigheid’ (J.Z.26). Dat blijkt zeer duidelijk uit deze verzen: ‘Want zal hy ooit zyn woorden tot my spreeken, Zo moet in my alle onweer zyn geweeken; Als stilheyd woond in mynen diepsten grond, Dan vloeid Gods woord in my, uit zynen mond...’. Ook in de prozatekst bij het 12de zinnebeeld, over de zachtmoedigheid in de navolging van Jezus, die binnenvoert ‘In dat stilzwygen, in den diepen afgrond, daar de waare ruste is in God’ (J.Z.57:57:25-26) is het Tauleriaanse motief der zachtmoedigheid aanwezig, waarschijnlijk nog versterkt door ander Taulergoed: ‘Eine stille swigende sloffende gotteliche unsinnige dunsternisse’.Ga naar voetnoot20 Toch is het niet zo dat Luykens behandeling van de zachtmoedigheid exclusief op Tauler teruggaat. Eén enkel citaat moge dit verduidelijken. ‘De verloste Ziele spreekt: Ach myn edele paarl, en geopende vlamme mynes lichts, in myn angstig vuurleven, hoe veranderd gy my in uwe vreugdel ô schoonste Lief, ik ben u in mynen Vader Adam ontrouw geworden, en hebbe my door de vuurs macht, in wellust en idelheid des uiterlyke werelds gewend, en eene vreemde boelschap aangenomen, en hadde alzo moeten eeuwig in een duister dal, in vreemde boelschap wandelen, wanneer gy niet waart in groote getrouwheid door uw doordringen, en verbreeken des toorns Gods, en der hellen, en duisteren doods, in dat huis myner elenden tot my gekomen, en myn vuur-leven uwe zachtmoed en liefde wedergebragt had.’ (J.Z.106:3-15) Dat is het andere geluid over de zachtmoedigheid, dat overigens elders in de emblemata-bundel nóg weerklinkt (o.a. in J.Z.74:9-27). Dé- | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
ze voorstelling der zachtmoedigheid, verbonden met vuur en water, met hel, dood, toorn, met allerlei tegengestelde krachten, heeft Luyken niet in de Rijnlandse mystiek kunnen vinden. Wij zijn aldus gewaarschuwd. Wanneer een thema of een motief zelfs met een omvangrijk citaat rechtstreeks verbonden is met de Rijnlandse mystiek, impliceert dit geenszins dat de uitwerking van het thema helemaal op deze bron berust. Dat dit overigens soms wél gebeurt, blijkt uit de behandeling van het thema der gelatenheid. Ook hier heeft Luyken de Tauleriaanse voorstelling uitgewerkt in het lyrisch bijschrift: ‘De Ziele op haar zelve gelaaten, bevind haare nietigheid’ (J.Z.38). Ook het gedicht in J.Z.50 verbindt het thema der zachtmoedigheid met het Tauleriaanse beeld van de winter. In de lyriek en het proza bij het 21ste zinnebeeld komt zelfs een mooie synthese tot stand tussen de Tauleriaanse thema's van zachtmoedigheid en gelatenheid: ‘Wanneer zich de wille te gronde God overgeeft, zo verzinkt hy buyten zyn zelve, buiten alle grond en plaatse, daar alleen God openbaar is, werkt en wil, zo word hy hem zelve een niets na zynen eigen wille: alsdan werkt en wil God in hem, en dan woont God in zynen gelaaten wille...’ (J.Z.94:19-25). Over het thema van het Rijk Gods kan ik kort zijn. De prachtige Taulertekst doet zijn invloed gelden in J.Z.29:3-13, waar het Rijk Gods als het ware geïdentificeerd wordt met de zachtmoedigheid. Voor de rest moet vastgesteld worden, dat de emblemata-bundel diepgaand gekenmerkt wordt door een verbeelding van verschillende rijken, die met de Rijnlandse mystiek niets van doen hebben. Een citaat ter illustratie. ‘...gedenkt doch, myn lieve Ziele, hoe gy... wandelt in twee gevaarlyke ryken: als met uwen allerdiepsten wortel, den vuuroorsprong, wandelt gy in den lande, daar zich God, eenen sterken iverigen God, en eenen verteerend vuur noemd. In het ander ryke wandelt gy in de uiterlyke wereld, in de lucht, in louter verdorven vlees en bloed, daar des werelds wellust met des Duivels aangrypen, alle uuren over u heen ruist.’ (J.Z.107:3-13) Nu zou men kunnen menen dat Taulers beeld van het Rijk Gods toch kan verzoend worden met deze twee rijken. De werkelikheid is anders: het rijk van de vuuroorsprong verwijst naar het ‘paradijs’, niet naar Taulers opvatting over het Rijk Gods! Het onderscheid is niet gering: in het rijk van de vuuroorsprong dient men zich naar ‘Gods harmonie’ toe te keren, in de hoop op het ‘paradijs’ na ‘den tyd van dit aardse leven’ (J.Z.107;15-27). Het Rijk Gods daarentegen komt tot stand waar Gods wil heersen kan ‘in den allerbinnenste grond des menschen’ (J.Z.145:17). Nog scherper uitgedrukt: het rijk van de vuuroorsprong is een kosmisch-heilseconomische werkelijkheid, het Rijk Gods is wilsidentiteit tussen God en mens. De Duitse inkeermystiek kan niet zomaar overgeplant worden in een 17de-eeuws kosmologisch verlossingsmodel. Aan het slot van zijn studie opper J.C. van der Does de ‘mogelijkheid... dat Jan Luyken nog meer uit Tauler citeerde’.Ga naar voetnoot21 In het nu volgende zal ik aantonen dat ‘Jezus en de Ziel’ inderdaad nog meer ontleningen aan de Rijnlandse Dominikanen bevat, niet slechts aan Tauler, maar ook aan Eckehart. Het Dominikaanse leengoed wordt aldus wel zeer aanzienlijk. ‘En, gelyk ik boven gezegt heb, indien gy hier wat hoogs vind, gelyk 'er in der waarheid aan sommige plaatsen wat hoogs is, zo en meend niet dat ik het zelve ervaaren | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
heb.’ (J.Z.6:13-16) Deze openhartige bekentenis van de auteur doet ons als het ware een criterium aan de hand om op zoek te gaan naar ontleningen: waar de gedachte een hoge mystieke vlucht neemt, moet met de mogelijkheid van ontlening steeds rekening gehouden worden. In het algemeen komen voor bronnenonderzoek alle contexten in aanmerking, waarin antropologische of theologische structuren van de mystieke spiritualiteit beschreven staan. Uitgaande van deze nadere omschrijving van ‘hoog’, ontdekte ik de volgende contacten met de Dominikanen uit het Rijnland. | |||||||||||
1. Jezus en de Ziel: 140:20-141:13.Deze tekst, een onvergetelijke beschrijving van het proces der ‘unio mystica’ is integraal ontleend aan Taulers preek over Matth. 6,33: Querite primum regnum Dei et justiciam eius.Ga naar voetnoot22 Hier volgen beide teksten na elkaar. ‘Wanneer den mensch met alle oefeningen den uiterlyken mensch trekt in den inwendigen vernuftigen mensch, en deeze twee menschen (namelyk de zinnelyke krachten en de vernuftige krachten) haar gants eendragtig opdraagen in den allerinwendigsten mensch, dat is, in de verborgentheid des geestes, daar dat waare goddelyke beeld in legt, en haar dan gants indringen in den goddelyken afgrond, daar in de mensche eeuwig was in zyne ongeschapenheid: en wanneer de barmhertige God den mensche alzo vind in zyne louterheid, en in de blootheid toegekeert, zo neigt hem den goddelyken vaderlyken afgrond, en zinkt in den louteren toegekeerden grond, en daar overvormt hy den geschapen grond, en trekt hem in de ongeschapenheid, dat de loutere geest des menschen alzo eens met hem word; mogt het zyn dat den mensch hem zelven zien konde, zo zag hy hem zelven zo bovenmaaten edel in God, dat hy gantselyk meende hy waare zelve God, en zag hem zelven honderd duizendmaal edeler dan hy zelver is.’ ‘(Dis rich das ist eigenlich in dem aller innersten des grundes,) als der mensche mit aller ubunge den ussersten menschen gezuhet in den innewendigen vernunftigen menschen, und denne die zwene menschen, das sint die sinnelichen krefte und die vernunftigen krefte, sich al zemole uf tragent in den aller innewendigsten menschen, in die verborgenheit des geistes, do das wore bilde Gotz in gelit, und sich das al zemole erswinget in das gotlich abgrunde, in dem er eweklich was in siner ungeschaffenheit. Denne als Got den menschen also vindet in der luterkeit und in der blosheit zu gekert, so neiget sich das gotlich abgrunde und sinket in den luteren zu gekerten grunt und uberformet den geschaffen grunt und zuhet in in die ungeschaffenheit mit der uberformunge, das der geist als ein mit dem wirt. Mochte sich der mensche in dem sehen, er sehe sich also edel das er gantz wande das er Got were, und sehe sich hunderttusent werbe edelre denne er an im selber ist...’ Deze prachtige ontlening werpt evenwel schaduwen over Luykens projectie. Ik heb tevoren reeds opgemerkt dat de louter negatieve beoordeling van het ‘vernuft’ in ‘Jezus en de Ziel’ invloed van Böhme verraadt. Hier spelen de ‘vernuftige krachten’, overigens nog duidelijk gesteld bóven de ‘zinnelyke krachten’, behoorlijk hun rol in het proces van de ‘unio mystica’. In het taalsysteem van Tauler is dat heel gewoon. In deze emblemata-bundel ontstaat aldus evenwel een ernstige contradictie in het woordgebruik. Elders wordt voortdurend gezegd, dat het vernuft mét Adam uit het paradijs is uitgegaan...Ga naar voetnoot23 Bovendien mist men hier toch wel bijzonder de vermelding van het ge- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
moed. Tauler, die het gemoed zeer vaak vermeldt in zijn preken, kan dit vermogen hier toch onvermeld laten, omdat het gemoed bij hem de ziel én haar krachten voorstelt: en deze krachten worden hier wel degelijk genoemd. | |||||||||||
2. Jezus en de Ziel: 32:10-31.Deze merkwaardige beschrijving van de ootmoedigheid als voorwaarde voor de Godsgeboorte in de ziel werd, in een afwijkende zinsvolgorde, overgenomen uit de preek van Eckehart over Jac. I, 17: Omne datum optimum et omne donum perfectum desursum est.Ga naar voetnoot24 Ik pas de weergave van de Eckeharttekst aan bij het verloop in het Luykenfragment. ‘Wie van God ontfangen wil, die moet noodwendig onder zyn, in rechte ootmoedigheid: Is daar iets dat niet altemaal onder is, die zal ook niet ontfangen: ‘Ziet gy iets op u zelf, of op een ding, of op iemant, zo zyt gy niet onder aan, zo ontfangt gy ook niets. Maar zyt gy gants onder aan, zo ontfangt gy volkomen: Het is Gods natuur dat hy geeve, en zyn wezen hangt daar aan, dat hy ons geeve, zo wij maar onder zyn. Zyn wy niet onder, zo doen wy God geweld aan en dooden hem (alzo te spreeken, mogen wy't aan hem niet doen, zo doen wy het doch aan ons, zo veel aan ons legt.) Werpt u onder God, in rechte ootmoedige gelaatenheid, en verheft God in uw herte, in uwe erkenninge. Dat woord Vader is te zeggen een louter baaren, en het is een leven aller dingen. Den Vader baard zynen Zoon in de Ziele; want zyn wezen hangt daar aan dat hy zich in de Ziele baare: hy baard zyn eenigen geboorenen Zoon in de Ziele, het zy haar lief of leed. Daar den Vader zynen Zoon in my baard, daar ben ik dien zelven Zoon.’ ‘Wer von oben empfangen will, der muss notwendig unten sein in rechter Demut. Und wisset in Wahrheit: Wer nicht völlig unten ist, dem wird auch nichts zuteil, und er empfängt auch nichts, wie geringfügig es auch immer nur sein möge. Hast du es irgendwie auf dich oder auf irgend etwas oder irgendwen abgesehen, so bist du nicht unten und empfängst auch nichts; bist du aber völlig unten, so empfängst du auch völlig und vollkommen. Gottes Natur ist es, dass er gibt, und sein Sein hängt daran, dass er uns gebe, wenn wir unten sind. Sind wir's nicht und empfangen wir nichts, so tun wir ihm Gewalt an und töten ihn. Können wir's nicht an ihm selbst tun, so tun wir's doch an uns soweit es uns betrifft. ...das Wort “Vater” besagt ein lauteres Gebären und ist gleichbedeutend mit: ein Leben aller Dinge. Der Vater gebiert seinen Sohn im ewigen Erkennen, und ganz so gebiert der Vater seinen Sohn in der Seele wie in seiner eigenen Natur, und er gebiert ihn der Seele zu eigen, und sein Sein hängt daran, dass er in der Seele seinen Sohn gebäre, es sei ihm lieb oder leid. ...Wo der Vater seinen Sohn in mir gebiert, da bin ich derselbe Sohn... ...Wo wir Söhne sind, da sind wir rechte Erben.’ Ook met de ontlening van het thema der Godsgeboorte aan Meister Eckehart heeft Luyken de eenheid van zijn emblemata-bundel op het spel gezet. Zijn verering voor Böhme, wiens systeem men wel als één groot geboorteproces zou kunnen beschrijven, | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
heeft hem ertoe gebracht ook bij de theosoof heel wat te ontlenen. Het is evenwel niet mogelijk om in dit bestek het resultaat van deze confrontatie te ontleden. | |||||||||||
3. Jezus en de Ziel: 120:25-121:2.De enigszins verrassende, door Luyken geenszins uitgewerkte vermelding van ‘de verwonde liefde’, ‘de gevangene liefde’, ‘de raazende liefde’, gaat uiteindelijk terug op het tractaat van Richard van St.-Victor: De quatuor gradibus violentiae caritatis.Ga naar voetnoot25 Al is hier van een letterlijk citaat geen sprake, toch is het zeer waarschijnlijk dat Luyken deze liefdesvoorstelling bij Tauler ontdekt heeft. De Dominikaan vermeldt deze graden der liefde driemaal: in de preken 60b, 60f, 61.Ga naar voetnoot26 Misschien heeft de inhoud van preek 61 (over Joh. 1, 7: Hic venit ut testimonium perhiberet de lumine) de inspiratie geleverd voor de hele prozatekst bij het 27ste zinnebeeld. Tauler behandelt immers het probleem om met de menselijke ‘grunt’ te verzinken in de ‘gottelich abgrunde’. Tevens vergelijkt hij de wil als ‘der minnende kraft’ met een ‘lucerna lucens et ardens’. Bij Luyken lezen wij dat de ziel zich op genade of ongenade overgeeft aan ‘den verborgen afgrond uwer Godheid’ (J.Z.120:16-17). En verder ook dit: ‘...zo lange als er noch een vonkje levens in my is, zo lange wil ik u liefhebben,... en anders wil ik met mynen wille nergens aangrypen.’ (J.Z.120:21-24) Ik beperk me verder tot een naast elkaar vermelden van de Nederlandse en Middelhoogduitse aanduidingen van de graden der liefde: ‘verwonde liefde’ - ‘die wundende minne’ ‘gevangene liefde’ - ‘die gevangene minne’, ‘raazende liefde’ - ‘die rasende minne’.Ga naar voetnoot27 | |||||||||||
4. Jezus en de Ziel: 132:20-25.Deze context bevat Luykens meest expliciete definitie van het gemoed: ‘de fontein en welbron des levens’, wiens ‘uitvloeijende krachten’ de beweging van het lichaam regelen, en waaruit ‘de uiterlyke zinnen... als uit haaren wortel ontstaan’. Ik heb elders vastgesteld dat het gemoed het ‘onrustig centrum van de geestelijke persoonlijkheid in de wereld’ is, ‘waar het scheppingsvuur de ledematen, de zintuigen, het verstand, de wil aansteekt, opdat in de ‘natuurlyke’ mens een ‘nieuwe mensch’ zou groeien’.Ga naar voetnoot28 De voorstelling van het gemoed, als de ziel zelf die uitvloeit in de geestelijke, zintuigelijke, lichamelijke krachten van de mens op aarde, heeft Luyken m.i. bij Tauler ontdekt. Interessant is overigens wel dat het gemoed, in de geschriften van Böhme een zeer belangrijk gegeven!, in de ‘Duytse Lier’ nog welhaast totaal ontbreekt.Ga naar voetnoot29 De treffende overeenkomst met Taulers opvatting moge blijken uit een vergelijking van de volgende teksten. Overigens betekent dit geenszins dat àlle facetten van het gemoed in ‘Jezus en de Ziel’ door Tauler geïnspireerd werden. Het tegendeel is zeker waar. ‘Nu is immers het gemoed des menschen de fontein en welbron des levens, meerder als de uiterlyke leden des groven lichaams, dat zyn beweeginge van haar uitvloeijende | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
krachten ontfangt, en meerder als de uiterlyke zinnen, die van haar als uit haaren wortel ontstaan.’ ‘Nu sullen wir alhie merken was dis gemute si. Das ist verre hoher und innerlicher wan die krefte; wan die krefte nement al ir vermugen dannan us und sint do inne und dannan us geflossen und ist in allen doch ob sunder mosse. Es ist gar einvaltig und weselich und formelich.’Ga naar voetnoot30. | |||||||||||
5. Jezus en de Ziel: 60-62.De prozatekst ‘Van den afvloeijenden stroom der Zonden, en hoe de Ziele daar tegen op moet roeijen’, werd wel zeker geïnspireerd door Taulers preek over Luk. 5,1: Ascendit Jhesus in naviculam que erat Symonis. De belangrijkste overeenkomsten zijn de volgende: de voorstelling van de wereld als een dreigend water, de oproep om zich niet te vergapen aan het geschapene, de schildering van de bekoring als een storm, de gedachte dat de innerlijke vrede niet zal verstoord worden. Uit een vergelijking van de volgende fragmenten mogen de bijzondere verdiensten van Luykens dynamische prozakunst blijken. ‘De wereld is een vloeijende stroom, die met al haare wellusten; begeerlykheden, voorspoeden en tegenspoeden, alles wat op haar vaart, geduurig nederwaarts dryft. Op deezen stroom bevind zich de Ziele in den ouden schuit van 'tverdorven vlees en bloed...’ ‘Dis schif das unser herre in der hohin hies uf furen'-‘duc in altum’-, das enist anders nut wan das gemute des menschen inwendig, und sine meinunge. Dis schif das vert in disem sorglichen wutenden mere diser engstlichen welt, die alwegent in eime ubent und wutent ist: nu liep nu leit, nu sus nu so.’Ga naar voetnoot31 ‘Maar och! wat kost het al zweets en schrikken! wat waaid' er menigen storm over haar! wat doet zich menigmaal een duistere lucht op, zwanger van bliksem en donder! wat stoot zy dikmaals op een verborgen klip! wat vallen 'er niet al regenvlaagen op haar, en hoe word zy somwylen zo nat van de overslaande baaren...’ ‘Dis schiffelin ist in die hohin gefurt, und dar zu das der mensche in diser not stat von verlossenheit, so stot in im uf das gestrenge und alle die bekorunge und alle die bilde und die unselikeit die der mensche lange uber wunden hat: die strident nu wider in: mit aller kraft koment si und stossent im uf das schif in grossem sturmwetter. So slahent die unden uf das schif.’Ga naar voetnoot32 ‘Als zy naarstig roeid met de riemen van goddelyke begeerten... zo wykt de goddelyke bestieringe niet van haar, tot dat hy ze gebragt heeft in behouden haven...’ ‘Es kumet wol das die unden in sturm wetter uf sin schiffelin etwie von ussen slahent als si in ieze versoiffen wellent: das enmag so ungestumlichen nut in an slahen, er solle von innen in gutem friden bliben... im blibt ie sin inwendig gotlich fride und wore froide.’Ga naar voetnoot33 ‘Maar wie nu op deezen stroom des werelds te onlustig en te traag is om te roeijen, die word geduurig zonder stilstaan neder-gedreven, en terwyl hy zich vergaapt aan het | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
zwemmen der vissen, aan het vliegen der vogelen, aan de lustige en vermaakelyke oevers, boomen, bloemen, bergen, en gebouwen,... zo komt hy aan het einde...’ ‘So wer in disem gruwelichen mere nut enwil verderben noch ertrinken, des gemute mus von not uf erhaben sin von allen creaturen, si sin oder heissen wie man welle.’Ga naar voetnoot34 | |||||||||||
6. Jezus en de Ziel: 86-87Het centrum van de emblemata-bundel, het 19de zinnebeeld, is gewijd aan ‘de Ziele, wat zy eigentlyk is’. Nu kan men terecht verwachten dat Jan Luyken, nadat hij voor de leer over de Godsgeboorte in de ziel (J.Z. 32:10-31) in de leer gegaan was bij Eckehart, zich ook diens opvattingen over het wezen van de ziel zou eigen maken. Een afwijkende voorstelling zou immers de geloofwaardigheid van het geschetste geboorteproces makkelijk kunnen aantasten. Luyken is consequent: zijn beschrijving van het wezen der ziel is zeer diepgaand beïnvloed door teksten van de Rijnlander. Ten bewijze een paar welhaast letterlijke citaten uit de 16de preek van Eckehart, over Eccli. 50,10: Quasi vas auri solidum ornatum omni lapide pretioso. ‘Zo de spiegel voor my gehouden word, moet zich mijn gestalte en beeld in den spiegel inbeelden, ik wil of wil niet.’ (J.Z. 86:17-19) ‘Wenn das Antlitz vor den Spiegel gerückt wird, so muss das Antlitz darin abgebildet werden, ob es wolle oder nicht.’Ga naar voetnoot35 ‘Den wyn is in het vat, maar het vat niet in den wyn: maar in de geestelyke onzienlyke dingen gaat het anders toe.’ (J.Z.87:8-10) ‘Der Wein ist in dem Fasse, das Fass aber ist nicht im Wein... Anders steht es um das geistige Gefäss!’Ga naar voetnoot36 Beide teksten tonen ontwijfelbaar aan dat Luyken de 16de preek gekend heeft. Hij heeft een paar beelden die Eckehart gebruikt om de verhouding tussen God en de ziel toe te lichten, welhaast letterlijk overgenomen. Het is derhalve enigszins merkwaardig dat de rest van de prozatekst bij het 19de zinnebeeld, het overgrote deel dus, heel wat problemen oproept. Eckehart behandelt de verhouding van de ziel tot God uitvoerig en rustig, trefzeker en met een overvloed van verhelderende beelden en vergelijkingen. De geschoolde en ervaren Meister voelt zich thuis in deze materie. Luyken daarentegen is sober, af en toe onduidelijk, en soms wellicht echt kortademig. Men ontkomt niet aan de indruk dat de speculatieve toppen van Eckehart hem voor problemen geplaatst hebben. Het lijkt me mogelijk om met grote waarschijnlijkheid aan te duiden waar Luykens hoofdprobleem lag. Ik citeer daartoe een Eckehart-tekst uit de 25ste preek. ‘Einige Lehrer meinen, der Geist schöpfe seine Seligkeit aus der Liebe; manche meinen, er schöpfe sie aus dem Anschauen Gottes. Ich aber sage: Er schöpft sie weder aus der Liebe noch aus dem Erkennen noch aus dem Anschauen. Nun könnte man fragen: Hat denn der Geist im ewigen Leben kein Hinschauen auf Gott? Ja und nein! Sofern er geboren ist, hat er kein Aufschauen und kein hinschauen (mehr) auf Gott. Insofern er aber (noch) geboren wird, hat er ein Hinschauen auf Gott. Darum liegt des Geistes Seligkeit da, wo er geboren ist und nicht, wo er (noch) geboren wird, denn er lebt, wo | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
der Vater lebt, das heisst: in der Einfaltigkeit und in der Blossheit des Seins. Darun kehre dich von allen Dingen, und nimm dich rein im Sein; denn was ausserhalb des Seins ist, das ist Zufall, und alle Zufälle stiften ein Warum.’Ga naar voetnoot37 De zaligheid van de ziel (der Geist) is haar afstandsloze deelname aan het zijn var God. Dat is dermate haar wezen, dat een andere zaligheid niet bestaat. Al wat zich tussen het goddelijk zijn van de ziel en God zelf plaatst, haar geestelijke en zintuigelijke vermogens tijdens haar gebondenheid aan tijd en plaats, brengen ‘wording’ in haar; en wordende kan zij niet zalig zijn. Luyken heeft dit onderscheid weliswaar opgemerkt, maar hij glijdt toch sober en vaag over de zaligheidsthematiek heen, om aandacht te schenken aan de wijze waarop de ziel zich kan bevrijden van al wat tussen God en haar goddelijk zijn heeft postgevat. ‘God is een louter Wezen, van het welke alle dingen haar wezen ontfangen. Myn wezen vloeit zonder middel uit God, en van het wezen vloeit het leven, en van het leven de zaligheid.’ (J.Z. 86:2-5) Dat is een weergave van Eckeharts opvattingen, zoals deze o.a. in het aangehaalde citaat uit de 25ste preek blijken. In de 16de preek nu zal Luyken dit gelezen hebben: ‘Ihr sollt wissen, dass das einfaltige göttliche Bild, das der Seele eingedrückt ist im Innersten der Natur, unvermittelt empfangen wird; und das Innerlichste und das Edelste, das in der (göttlichen) Natur ist, das erbildet sich ganz eigentlich in das Bild der Seele.’Ga naar voetnoot38 Luykens vervolg: ‘Vergadert u en alle krachten der Ziele in dat inwendige der Zielen, dat is, dat wezen, en staat stil, zo zal God noodwendig inlichten’ (J.Z.86:5-87, is zijn weergave van Eckeharts raad: ‘Darum kehre dich von allen Dingen, und nimm dich rein im Sein’.Ga naar voetnoot39 Overigens heeft Jan Luyken in ‘alle krachten der Ziele’ Eckeharts uiteenzetting in de 16de preek, over de rol van de ‘oberste Kräfte’ en de ‘niederste Kräfte’Ga naar voetnoot40 extreem vereenvoudigd. Zou dit er niet op wijzen dat Luyken in 1678 nog niet helemaal klaar was met een mystieke synthese van metafysiek en psychologie? ‘Myn Ziele is een spiegel, daar in God alle uuren schijnt en licht; maar dat ik zyn licht niet gants gewaar worde in myn Ziele, daar ben ik zelve oorzaak van, om dat ik... myn Ziel niet bloot daar stelle...’ (J.Z.86:9-16) Al deze gedachten kan Luyken bij Eckehart ontdekt hebben: ‘Das Auge und die Seele aber sind ein solcher Spiegel, so dass alles das darin erscheint, was vor ihr gehalten wird.’Ga naar voetnoot41 ‘Wäre die Seele ganzlich entblösst,... so Wäre (auch) Gott für sie entblösst oder enthüllt und gäbe Gott sich ihr gänzlich.’Ga naar voetnoot42 Het verdere verloop van de 19de prozatekst sluit nauw aan op de 16de preek van Eckehart. ‘In een spiegel word een aangezicht gebeeld, en de gantse gestalte, maar de natuur en het wezen gaat daar niet in. Maar zo zich God verbeeld in de Ziel, zo gaat natuur en wezen daar in. In somma, de goddelyke natuur vergiet zich gants in dat bloote wezen der Zielen, indien zy louter en rein is. Myn aangezicht met gestalte en form vergiet zich | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
wel in den spiegel, maar myn natuur en wezen gaat daar niet in. Maar God giet zich in de Ziel met natuur en al zyn wezen: also is God in de Ziel, en de Ziel in God.’ (J.Z.86:25-87:6) ‘Wenn das Antlitz vor den Spiegel gerückt wird, so muss das Antlitz darin abgebildet werden, ob es wolle oder nicht. Aber die Natur erbildet sich nicht in das Bild des Spiegels; vielmehr der Mund und die Nase und die Augen und die ganze Bildung des Antlitzes - dies bildet sich in dem Spiegel ab. Aber dies hat Gott sich allein vorbehalten, dass, worein immer er sich erbildet, er seine Natur und alles, was er ist und aufzubieten vermag, gänzlich darein unwillkürlich erbildet.’Ga naar voetnoot43 Hierna volgt de vergelijking met het wijnvat en de wijn, waarvan ik reeds aantoonde dat zij een welhaast letterlijke ontlening aan de 16de preek van Eckehart is. Onmiddellijk daarna brengt Luyken plotseling ook de verhouding tussen God en de engelen ter sprake: ‘De Ziele is in God, en God in de Ziele; God is in de Engelen, en de Engelen zyn in God; dat water is in de beek, maar de beek is niet in 't water, maar zy zyn gescheiden.’ (J.Z. 87:10-14) Een duidelijke paralleltekst kon ik bij Eckehart niet vinden. Des te sterker dringt zich evenwel een vergelijking op met een fragment van een preek over de hemelvaart uit ‘Der sogenannte St. Georgener Prediger’, waarvan een middelnederlandse vertaling verspreid werd in de ‘Limburgse Sermoenen’. Deze traditie blijkt tevens voort te leven in het tractaatje ‘Vander Sielen naheyt’ van de schrijfster van ‘Den tempel onser Sielen’. Ik geef de verschillende versies in de hier genoemde volgorde. ‘da siht man den engel in Gotte und Got in dem engel; da siht man Got in der sele und die sele in Gotte.’Ga naar voetnoot44 ‘Dar siet mi den engel in Gode ende Gode in den engele, mi siet dar die sele in Gode ende Gode in die sele.’Ga naar voetnoot45 ‘Ende in desen spiegel siet haer die siele in God, ende God siet hem selven inder sielen.’Ga naar voetnoot46 De slotalinea's van de 19de prozatekst (J.Z.87:15-31) hebben geen parallelen in de 16de preek van Eckehart. De inhoud sluit nog verregaand aan bij de spiritualiteit van de Rijnlandse mystiek. De opmerking dat ‘Al die geestelyke wezens... geen bepaaling’ hebben, heeft Luyken wellicht toch ontleend aan de theosofie van Jacob Böhme. | |||||||||||
7. Jezus en de Ziel: 83:6-31.‘ô Jezus, myn schoonste lief, nu hoef ik u niet veel duizend mylen van hier te zoeken, want waar uwen Vader is daar zyt gy ook. En dewyl gy uit alle de krachten uwes eeuwigen onmeetelyken Vaders, aan alle oorden, in de eindelooze diepte der eeuwigheid, van eeuwigheid in eeuwigheid gebooren word, zo word gy ook in den omtrek myner Zielen gebooren, zo dezelve zich nu maar ledig maakt van de grovigheden, die zy door de valse wille, lust en begeerte had ingezoogen... Waar nu gy, en uwen eeuwigen Vader... tegenwoordig zyt, daar gaat ook den Heiligen Geest van u beiden uit,... zo is dan de gantse goddelyke kracht na zyne eeuwige geboorte in den grond myner Zielen...’ | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Deze prachtige tekst, ontwijfelbaar een ‘hoge’ tekst, beschrijft hoe de eeuwige, ontijdelijke, onruimtelijke geboorte van de Zoon uit de Vader alsook het uitgaan van de Geest, de ziel wezenlijk raakt in haar ‘grond’, terwijl zij toch leeft in hier en nu. Ik acht het niet uitgesloten dat in de voorstelling van ‘de krachten uwes eeuwigen onmeetelyken Vaders’ en in het samenvoegen van ‘alle oorden’ en ‘eindelooze diepte der eeuwigheid’, aspecten van het Godsbeeld en de kosmische doctrine van Jacob Böhme aanwezig zijn. Voor het overige meen ik in deze beschrijving van de goddelijke uitgeboorte en de Godsgeboorte in de grond van de ziel opnieuw de leer van Eckehart te mogen signaleren. Luykens zorgvuldige aandacht voor de volle werkelijkheid van de Godsgeboorte in de ziel, moet, afgezien van het overwicht van de Meister in de precisie der formulering, in niets onderdoen voor de volgende tekst van Eckehart: ‘Wie (aber) gebiert der Vater seine Sohn in der Seele? Wie's die Kreaturen tun in Bildern und in Gleichnissen? Traun, nein! Vielmer ganz in der Weise, wie er in der Ewigkeit gebiert, nicht minder und nicht mehr. Nun denn, wie gebiert er ihn da? Gebt acht! Seht, Gott der Vater hat eine vollkommene Einsicht in sich selbst und ein abgründiges volles Erkennen seiner selbst durch sich selbst, nicht durch irgendein Bild. So denn gebiert Gott der Vater seinen Sohn in wahrer Einheit der göttlichen Natur. Seht, in der gleichen und in keiner andern Weise gebiert der Vater seinen Sohn in der Seele Grunde und in ihrem Sein und vereinigt sich so mit ihr.’Ga naar voetnoot47 Ook Luykens nadrukkelijke verzekering dat God ‘niet veel duizend mylen van hier te zoeken’ is (J.Z.83:6-7), maar de mens hier en nu, ‘in den omtrek myner zielen’ vervult met de ‘gantse goddelyke kracht’, is wel door Eckehart geïnspireerd: ‘Alles, was der Vater hat und was er ist, die Abgründigkeit göttlichen Seins und göttlicher Natur, das gebiert er alles in seinen eingeborenen Sohn... Alles, was der Sohn hat, das hat er von seinem Vater, Sein und Natur, auf dass wir derselbe eingeborene Sohn seinen. Niemand (wiederum) hat den Heiligen Geist, er sei denn der eingeborene Sohn. (Denn) da, wo der Heilige Geist gegeistet wird, da geisten ihn der Vater und der Sohn... Er gebiert ihn jetzt und heute. Da ist Kindbett in der Gottheit... darin ist, was tausend Meilen (entfernt) ist, mir so nahe wie die Stätte, auf der ich jetzt stehe, da ist Fülle und Wonne der ganzen Gottheit, da ist Einheit. Solange die Seele (noch) irgendeine Unterschiedenheit gewahrt, ist es noch nicht recht mit ihr bestellt; solange da (noch) irgend etwas herauslugt oder hineinlugt, ist da noch keine Einheit.’Ga naar voetnoot48 Dat Luyken dit geboorteproces verregaand persoonlijk formuleert, - de overeenkomsten in woordgebruik mogen evenwel niet onderschat worden! -, doet niets af aan het gegeven dat hij de structuren van dit geboorteproces aan Eckehart ontleend heeft. Het staat overigens vast dat Luyken deze teksten van Eckehart gekend heeft. Elders in ‘Jezus en de Ziel’ komt immers een fragment voor, dat ontleend is aan de laatst geciteerde contexten van Eckehart! | |||||||||||
8. Jezus en de Ziel: 49:18-28.‘Markt: den H. Geest werd u niet eer gegeeven, eer dat gy den ingebooren Zoon Gods zyt. Alles dat Christus de Zoone heeft van den Vader, dat zelve hebben wy ook; wanneer wy in den Zoone zyn, dan geeft ons God den Heiligen Geest: buiten deeze ge- | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
boorte kunt gy ook den H. Geest wel ontfangen, maar het blyft u niet by, en het is ons, gelyk een mensch die van schaamte rood werd, en daar na weder bleek, dat is hem een toeval en het vergaat weêr. Maar die schoone roode menschen, die den ingebooren Zoon zyn, blyft den H. Geest wezentlyk by.’ ‘Niemand (wiederum) hat den Heiligen Geist, er sei denn der eingeborene Sohn. (Denn) da, wo der Heilige Geist gegeistet wird, da geisten ihn der Vater und der Sohn; denn dies ist wesentlich und geistig. Wohl magst du empfangen die Gaben des Heiligen Geistes oder die Ähnlichkeit mit dem Heiligen Geist; aber es bleibt dir nicht, es ist unbeständig. Ganz ebenso, wie wenn ein Mensch vor Scham rot wird und (wiederum) bleich: das ist etwas, was ihn befällt und für ihn wieder vergeht. Dem Menschen aber, der von Natur rot und schön ist, dem bliebt es allwegs. So (auch) ist es mit dem Menschen, der der eingeborene Sohn ist, dem bleibt der Heilige Geist seinsmässig.’Ga naar voetnoot49 | |||||||||||
9. Jezus en de Ziel: 102-103.In de prozatekst bij het 23ste zinnebeeld behandelt Luyken ‘de eenige rustplaats der Ziele, welke die is’. Wij weten dat de motieven ‘rust’ en ‘onrust’ als een rode draad door de emblemata-bundel lopen.Ga naar voetnoot50 Als een andere Augustinus laat Luyken telkens weer het ‘irrequietum est cor nostrum, donec requiescat in te’ weerklinken: ‘Maar onze edele Ziel,... is altyd ongerust... eer dat zy in God rust...’ (J.Z.102:10-14). De beschrijving van deze ontologische onrust moest niet de vorm van een projectie aannemen: Luyken kende in 1678 haar wezen, haar oorsprong en haar intentionaliteit. De behoefte aan vertaling en ontlening was hier minder groot. De rustige, trefzekere behandeling verraadt evenwel toch nog de bronnen waar Luyken het antwoord op zijn onrust ghevonden heeft: zowel de thematiek, als soms het beeld- en woordgebruik roepen voortdurend de herinnering op aan Eckehart en Tauler. Beide Dominikanen hebben gepreekt over het vers uit Eccli. 24, 11: In omnibus requiem quaesivi.Ga naar voetnoot51 Soms zijn de reminiscenties nog zeer expliciet. ‘Geen ding en heeft ruste voor dat het is daar het t'huis hoord, dat is, in zynen eersten oorsprong. Werpt een steen om hoog, hy zal weder ter aarde vallen, hy zal niet rusten voor dat hy weder op de aarde leid, want de aarde is zyn substantie en zyn oorsprong.’ (J.Z.102:3-87 ‘Zum vierten suchen alle Kreaturen aus natürlichen Streben Ruhe, mögen sie's wissen oder nicht wissen; sie bezeugen es durch ihre Werke. Dem Stein wird der Bewegungstrieb, beständig zur Erde hinzustreben, nimmer benommen, solange er nicht auf der Erde aufliegt.’Ga naar voetnoot52 Tauler gebruikt dit beeld eveneens in een gelijkaardige context: ‘...wan dis treit und zuhet in alles in daz aller innerste sunder sin wissen, wande dis ist sin ende, also alle ding rastent an irre stat. Also der stein uffe der erden unde das fur in dem lufte, also tut die sele in Gotte.’Ga naar voetnoot53 | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Soms zijn de reminiscenties minder expliciet op het niveau van het woordgebruik. Maar de thematisering blijft Rhijnlands. ‘Komt tot God, in hem zult gy zalige ruste vinden, want hy is uw God, uw oorsprong. Gy hebt een eeuwig ongeschapen wezen in hem, en een geschapen wezen van hem; daarom alle kreatuuren die met u in der tyd van God geschapen zyn, die wyzen u van haar, zeggende: Wy zyn met u geschapen kreatuuren eenes Gods en Scheppers, wy en hebben geen ruste in ons zelven, hoe zoud gy dan ruste in ons vinden? daarom gaat tot uwen oorsprong, daar uwen geest afgekomen is, en in hem zult gy eeuwige en zalige rust vinden.’ (J.Z.103:5-18) ‘Alsus sol dise vernuwunge sin in dem geiste des gemutes, wan Got ein geist ist: des sol der geschaffene geist sich vereinen und uf richten und sich in senken in den ungeschaffenen geist Gotz mit einem lidigem gemute. Also als der mensche was eweklichen in Gotte Got in siner ungeschaffenheit, also sol er mit seiner geschaffenheit sich al zemole wider in tragen.’Ga naar voetnoot54 ‘Zum ersten sollen wir wahrnehmen und erkennen, wie das göttliche Antlitz göttlicher Natur aller Seelen Verlangen nach sich von Sinnen und toll macht, um sie zu sich hin zu ziehen. Denn Gott schmeckt die göttliche Natur, das heisst die Ruhe, so wohl, und sie ist ihm so wohlgefällig, dass er sie aus sich herausgestellt hat, um aller Kreaturen natürliches Begehren zu reizen und an sich zu ziehen. Nicht nur sucht der Schöpfer seine eigene Ruhe damit, dass er sie aus sich herausgestellt und allen Kreaturen angebildet hat, sondern er sucht zugleich alle Kreaturen mit sich wieder in ihren ersten Ursprung, das ist die Ruhe, zurüchzuziehen. Zudem liebt auch Gott sich selbst in allen Kreaturen. Ebenso aber, wie er die Liebe zu sich selbst in alle Kreaturen sucht, so auch sucht er (in ihnen) seine eigene Ruhe.’Ga naar voetnoot55 De verbluffende omkering van het perspectief, het funderen van de diepste menselijke onrust in het mysterie van God zelf, maakt nogmaals het verschil tussen Eckehart en Luyken duidelijk. Daar is Luyken in 1678 nog niet aan toe. Hij staat nog aan het begin. Dat zijn projectie uit 1678 evenwel zo diepgaand getekend is door zijn contacten met de ‘Hoogwaardige vrienden Gods’ uit het Rijnland, maakt de vragen naar de betekenis van Böhme voor ‘Jezus en de Ziel’, en naar de latere geschiedenis van deze projectie in het leven van Luyken alleen maar boeiender. | |||||||||||
Lijst van geraadpleegde werken
| |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
Am Burgfeld 1, 5042 Erftstadt-Lechenich Bundesrepublik Deutschland |
|