De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Oranjepropaganda te Delft in 1581W. WaterschootToen in 1581 de Delftse rederijkers van De Rapenbloem de Hollandse kamers uitnodigden op een refreinfeest, was dit de eerste samenkomst van die aard in de provincie Holland sedert de wedstrijd die in 1561 te Rotterdam werd gehouden. De vraag luidde: ‘Wat het swaerste is en t'beste binnen swerelts Ronden, Dat deur smenschen verstant oyt is ghevonden?’ Daarnaast werd een refrein verlangd op de stokregel ‘Want Godt haet den menschen die booslick leven’Ga naar voetnoot1 met daarbij aansluitend een ‘Liedeken’ waarvan de coupletten afwisselend tussen de refreinstrofen dienden gezongen te worden. Tien kamers gaven gehoor aan deze oproep: De Wijnranken van Monster, De Lelykens onder den doornen uit Noordwijk, De Bloem van Jericho uit Naaldwijk, De witte Acoleyen uit Leiden, De Korenbloem uit Den Haag, De Olijfboom uit Maasland, De rode Rozen uit Schiedam, Thofblomken uit De Lier, De blauwe Acoleyen uit Rotterdam en Den dorren Boom uit Geervliet. Na afloop van het feest werd een verslag van de poëtische werkzaamheden gepubliceerd.Ga naar voetnoot2 Op de versozijde van het titelblad waarschuwde de drukker, Albert Heyndricksz,Ga naar voetnoot3 de goedwillige lezer dat het aanvankelijk de bedoeling van de organiserende kamer geweest was de intredes van de tien kamers te laten illustreren, maar dat dit uiteindelijk nagelaten werd wegens de grote kosten en het tijdverlies. De geplande illustraties werden vervangen door de welkomverzen van Pieter Jansz. Helleman, factor van De Rapenbloem, en door de verklaringen waarmee de kamers zelf de allegorische voorstelling van hun intrede toegelicht hadden. In een inleidend stuk,Ga naar voetnoot4 gericht tot de Delftse magistraat, betoogde de pas genoemde Helleman waarom dergelijke wedstrijd terecht gehouden werd op een ogenblik ‘nae dat nu Mars van zijn felle wreetheyt Een weynich ophielt over dees Hollantsche duwieren’. Daarvoor zag hij drie gegronde redenen: vooreerst omdat daardoor ‘Den Gheest tot Const verweckt wert’, dit is dus een zuiver literaire reden; maar daarnaast liet hij ook een psychologische motivering gelden, die een wijze magistraat zich ter harte mocht nemen: ‘men can oock vinnen / Dattet wel gaet daer dees Const heeft exercitie’; en ten slotte was er nog een politieke beweegreden, die evenmin te onderschatten viel, nl. de versterkte eenheid des lands: ‘Want Keysers / Coninghen / Vorsten en Potentaten Saghen onder tvolck / (deur dit constich toestoecken [= vergaderen]) Trouw' / liefde / kennis en vrientschap vercloecken’. Bij het Delftse stadsbestuur, dat zijn toestemming voor dit rederijkersfeest moest verlenen, hebben de laatste twee argumenten zeker een beslissende rol gespeeld. Dat deze zingeving ook voor De Rapenbloem geen loze bewering was, blijkt uit het verdere aandeel van haar factor in deze bundel. Na en naast een Proloog, waarin het verloop van het refreinfeest geschetst wordt, en de Kaart die aan de belangstellenden rondgestuurd werd, bezorgde Helleman ook | |
[pagina 134]
| |
nog de verzen waarmee elke kamer afzonderlijk begroet werd bij haar intrede. Elke verwelkoming die telkens Rhetorica in de mond gelegd wordt, begint met een bijbelse, oudtestamentische vergelijking. Viermaal is die van louter opgewekte aard: Rhetorica verheugt zich over de komst van de kamer uit Naaldwijk zoals Salomo over het bezoek van de koningin van Saba (1 Kon. 10) en zij wacht op De Olijfboom uit Maasland als Assuerus op Ester (Est. 2:17); de kamer van Schiedam is welkom zoals aartsvader Jacob bij zijn zoon Jozef in Egypte (Gen. 46:29) en de relatie met Thofblomken uit De Lier vindt haar weerga enkel in de geschiedenis van David en Abigaïl (1 Sam. 25:39). In een meerderheid van de gevallen echter legt Rhetorica - en door haar de organizerende kamer - nadruk op het doorstane wapengeweld en de geleden ontberingen. Holland was van Spaanse troepen vrij sinds augustus 1576 en deze relatieve rust had dan ook de huidige retoricale feestelijkheden mogelijk gemaakt, maar eenheid onder de burgers en afgrenzing tegenover de vijand bleven onontbeerlijk. Aan deze vereisten van de politieke constellatie voldeed De Rapenbloem ten volle: de zes overige kamers werden verwelkomd met gelijkenissen uit het Oude Testament, waarin de Israëlieten dank zij Gods hulp zegevierend tegenover hun belagers gesteld worden: Monster wordt begroet als Jeruzalem na haar verlossing van Sennacherib (2 Kon. 19); tegenover Noordwijk voelt men zich als Jeruzalem na Josafats overwinning op Moab (2 Kon. 3); Leiden wordt herinnerd aan Judith, die Holofernes onthoofdde (Judith 13) en Den Haag moet Israëls vreugde delen om de parallelle geschiedenis van Jaël, die Sisera een tentpin door het hoofd sloeg (Recht. 4:21); Rotterdam is welkom als David na zijn overwinning op Goliath (1 Sam. 17) en over de komst van Geervliet verheugt Delft zich als de inwoners van Samaria na het aftrekken van de Syriërs onder Benhadad (2 Kon. 7). Het is geen toeval dat deze nadrukkelijk politiek-religieuze boodschap uitgesproken werd tijdens de verwelkoming van de kamers: hun intrede was het eerst opgevoerde, meest levendige en meest indrukwekkende onderdeel van het hele feest, en precies daardoor zeer geschikt om de publieke opinie te beïnvloeden. Ook hadden een aantal kamers op hun beurt verwijzingen naar de actualiteit niet geschuwd. Na de begroeting door Rhetorica volgt telkens een ‘Bewijs op de intrede’, waarin de bezoekende kamer, doorgaans in refreinvorm, de verklaring levert van de optocht der allegorische personages waaruit haar afzonderlijke intrede bestaat. De meest ‘politieke’ en minst verbloemende voorstelling is die van Rotterdam geweest, gearrangeerd door de factor van De blauwe Acoleyen, Willem Jansz. Yselveer.Ga naar voetnoot5 Zijn tekst luidt als volgt:Ga naar voetnoot6 GHElijck Judas Machabeus door Godts ghenaden
Als een Vorst der Jooden / en een strijtbaer helt
Met t' swaert Apollonius door veel vroome daden
Den Jooden door Godts arm in vrijheyt heeft gestelt
So presenteren wy u nu alhier int velt
Een Judas Machabeus soo ghy moecht aenschouwen
Strijdende voor tgheloof en tvaderlandt met ghewelt
| |
[pagina 135]
| |
Door bistandighe trouwe diemen hem siet houwen
En liefde des Vaderlandts die hem sonder vercouwen
Van vierighe liefde met vlijticheyt prickt
Om doude vrijheyt weder int lant te bouwen
Die Mars noch daghelicx soect tonder te brouwen
Mer tis quaet te wederstaen dat Godt heeft gheschict.
Nu doude vrijheyt zijnde ingheleyt
Vanden lant beschermer voor ghenomineert
Door liefde des Vaderlandts en gherechticheyt
Met haer oude privilegie die elcx begheert
So coemt Lust tot const die deloquenty leert
Leunende op zijn staf Redelickheyt ghenaempt
En brenckt Rhetorica voort die nu floreert
Met den bandt van Eendracht deuchdelick befaemt
Niet achtende datter veel zijn dient seer graemt
Want so daer douwe Vrijheyt is, laets' hem ghenieten
Hy betrout op zijnen staf alsoot wel betaemt
Haer met Eendracht inleydende sonder schaemt
Want vrijheyt bedwinghen mach gheen vryheyt hieten.
Nu coomt Mars weder die hier is verdreven
Van Judas Machabeus hier voor verhaelt
Willende van verre met Fortse benemen tleven
Dees voorgaende persoonen daer hy seer op smaelt
Om Opinie in te vueren onghefaelt
Met een obstinaet hert en groot onverstandt
Waer naer tyrannije en verraet seer taelt
Om weder te regneren alsvooren int lant
Dees volghen achter aen om te breken den bant
Met Moort en bedroch van gherechtighe eendracht
Hoe wel d'opinie van vele wert gheboon de hant
Sy connen niet uutrichten by reden want
Discordia moet vergaen en accoort maect macht.
Prince.
Princelicke auditeurs let wel opt besluyt
Vanden sin onser intrede soo ghy moecht mercken
Hoe Judas Machabeus zijn Excellenty beduyt
Waer door Godt als een Instrument heeft willen wercken
Om ons weder tot de oude vrijheyt te stercken
Die wy nu eensdeels Godt sy lof hebben vercreghen
Waer door de const van Rhetorica ontdoet haer vlercken
Dien sommighe opinioese seer staen teghen
Die Mars daer toe verwect om twist te pleghen
Maer wy hoopen sy sullense niet verwinnen
Oock door tyrannye noch verraet beweghen
Dits dintentie verstatet ter deghen
Der blauwe Acoleykens die versaemt zijn met minnen.
| |
[pagina 136]
| |
Het allegorisch apparaat van dit gedicht is grotendeels ontleend aan de gepubliceerde beschrijving van de intocht van de prins van Oranje te Gent op 29 december 1577. Deze plechtige intrede werd gearrangeerd door de Gentse schilder-dichter Lucas d'Heere, een overtuigd partijganger van De Zwijger, die ook de publikatie van het verslag van deze inkomst op zich nam. Van dit werkje verschenen binnen korte tijd drie drukken, een uitzonderlijk feit voor dit soort literatuur.Ga naar voetnoot7 Hiervoor moet men niet zozeer de belangstelling of de smaak van het lezende publiek verantwoordelijk achten, maar wel de bewuste politieke propaganda. Oranjes medestanders hebben dit werkje verspreid tot legitimatie en verheerlijking van de Prins - en dit met succes, zoals het actuele gebruik ervan aantoont. De voorstelling van Oranje als Judas de Makkabeeër, waarmee Yselveer zijn ‘Bewijs’ inzet, was ook het eerste tafereel dat D'Heere ontworpen had: aan de voet van de Gentse St.-Jacobskerk zag men als centrale figuur van de toog der rederijkerskamer Jezus met der Balsemblomme ‘Judas Machabeus int volle harnasch / representerende zyne Excellentie’.Ga naar voetnoot8 Het onmiddellijk volgende detail bij Yselveer, ‘Met t'swaert Apollonius’, is een toepassing van de aloude techniek der amplificatio: dit staat niet bij D'Heere, maar komt uit de bijbel (1 Makk. 3:12). De figuren, waardoor Machabeus in de eerste strofe omgeven wordt, stammen stuk voor stuk uit de Gentse intrede, maar wel heeft Yselveer deze personages uit twee afzonderlijke taferelen gerecruteerd. Machabeus was oorspronkelijk vergezeld door o.m. ‘Liefde des Vaderlandts... hebbende inde handt een bernende tortse ende de wapen der Nederlanden op haer borst’ en door ‘de oude Vryheyt welcke eenighe oude privilegien in dhandt hielt’; de overige personificaties zijn ontleend aan een andere uitbeelding bij D'Heere, waar Oranje als Beschermer der Nederlanden fungeerde: ‘hy hadde in deen handt een zweert daer op dat gheschreven stont / Voor tgheloove en tvaderlandt / hy hadde in dander handt een herte ghenaemt Bystandighe trauwe’. Ook in de tweede strofe baseert Yselveer zich op D'Heeres gegevens, maar minder letterlijk dan in de voorgaande verzen. De ‘oude vrijheyt’ in het gezelschap van de ‘lant beschermer’ zijn de lezer reeds bekend, maar nieuw is hier ‘Lust tot const die deloquenty leert’. Die treedt hier op in de plaats van Mercurius, god van de welsprekendheid, die in 1577 post gevat had op een stellage voor het Gentse stadhuis tussen twee maagden die elk Rhetorica voorstelden. D'Heere had hem in de hand gedrukt ‘een tortse / ooc ghenaemt Vierich verlijnghen’, Yselveer daarentegen voorziet hem van ‘zijn staf’, die men wel mag gelijkstellen met Mercurius' gewone herautsstaf, de caduceus; die is in de zestiende-eeuwse emblematiek een symbool van ‘Concordia’,Ga naar voetnoot9 wat overeenkomt met ‘Eendracht’ in het voorlaatste vers | |
[pagina 137]
| |
van deze strofe. Dit zelfde begrip kon mede gesuggereerd worden door de aanwezigheid van ‘twee maechdekens d'eene ghenaemt Eendrachticheyt, ende dander ghenaemt Accoordt’ in de nabijheid van de Beschermer der Nederlanden. Voor de derde strofe grijpt Yselveer terug naar D'Heeres eerste tafereel, voorstellende Judas de Makkabeeër. Onder diens vijanden zag men ‘dry Spaensche soldaten daer af den eenen hiet Ghewelt, den anderen Moort, den derden Roof... daer was ooc Verraet... onder haer was een vrauwe ghenaemt Inquisitie, magher ende leelic / zijnde ghecleedt ghelijc eenen spaenschen pape / ende het scheen datse dese vrauwe wilden advanceren ende voortdrijnghen’. De dreiging vanwege de drie Spaanse soldaten wordt door Yselveer samengevat in de figuur van Mars, wat niet belet dat de namen ‘Ghewelt’ (= Fortse) en ‘Moort’ verder nog aangewend worden. Inquisitie heeft hier de naam ‘Opinie’ gekregen, in de pejoratieve betekenis die het woord in de zestiende eeuw kon hebben.Ga naar voetnoot10 Het duidt niet langer de (Spaanse) inquisitie aan, maar wel het geheel van de oude religie, waarvan de eredienst op dat ogenblik in Holland en Zeeland niet langer openlijk getolereerd werd, hoewel de katholieken nog zeer talrijk waren, of, zoals Yselveer zegt: ‘Hoe wel d'opinie van vele wert gheboon de hant’. In de derde druk van D'Heeres Beschryuinghe - maar niet in de vorige - wordt de laatste bladzijde van het boekje in beslag genomen door een ‘Refereyn ghepresenteert an zijnder Excellentie tsynen vertrecke / den xv. Januarij M.D.Lxxviij’. Hierin heeft Yselveer de inspiratie gezocht voor de prince-strofe van zijn ‘Bewijs’. De formulering dat God de Makkabeeër ‘als een Instrument’ heeft willen benutten treft men tweemaal aan bij D'Heere: ‘Den goeden God wil u / zijn Instrument vercoren Zoo wel behoeden voorts’ en verder ‘Oorlof groot Instrument / daer door God wonder werct’. Ook als hersteller van de oude vrijheid wordt de Prins door zijn Gentse propagandist begroet: ‘Oorlof oprechter oock / der rechten autentijke / Die de landen weerom haer oude vrijheyt gheeft’. De tegenstand vanwege ‘sommighe opinioese’ die Yselveer vermeldt, is de negatieve reactie op wat D'Heere als een positivum formuleert: ‘Oorlof.. Die Syoen voren staet / met alle Gods dienaren Als een recht voester heer van Gods Kercke in de noot’. Ten slotte gaat Yselveers algemeen gehouden ‘tyrannye’ eveneens op D'Heeres meer specificerende woorden ‘De Spaensche tyrannie’ terug. Het is mogelijk dat Yselveer niet de enige raadpleger van de Gentse Beschryuinghe geweest is onder de rederijkers te Delft. De factor van De Bloem van Jericho uit NaaldwijkGa naar voetnoot11 voert als centrale figuur van zijn intrede ‘liefde des vaderlant’ ten tonele, die de verdrukte ‘Maecht van Hollandt’ redt uit de benauwdheid. Deze vaderlandsliefde wordt opgewekt door ‘die barmherticheyt Gods’, die aan de Hollandse maagd ‘presenteert zijn ghenaden’, wat te vergelijken is met een enscenering van D'Heere: ‘Van boven uut de wolcken quam een handt met een riet / dalende op Machabeus hooft / heetende Ghenade Gods, waer door Machabeus met cleen macht de machtighe vianden overwonnen heeft’. Nog minder twijfel aangaande mogelijke beïnvloeding door D'Heeres Beschryuinghe past ten aanzien van de intrede van Thofblomken uit De Lier.Ga naar voetnoot12 In de eerste strofe luidt het daar: ‘Hier siet ghy nu den Spaenschen | |
[pagina 138]
| |
Tyrant in tlijden Vanden Vader des Vaderlants vast besloten In een keting’. Dit is zeer waarschijnlijk geïnspireerd door een tafereel te Gent in 1577, waarbij de maagd ‘Ghendtsche vrede’ (= Pacificatie van Gent) een keten van zeventien schakels (de zeventien provinciën) sloeg op het aambeeld ‘Stercheyt’, ‘Onder dwelc ambilck lach een mans personnagie int volle harnasch met eenen langhen witte baerde / representerende den persoon van duc d'Alve’. Een passage in de tweede strofe van hetzelfde refrein uit De Lier komt eveneens vertrouwd over: En den Vader svaderlants heeft (alsmen de loghen // vlijet)
Met billicke Justici (die hem tswaert voor d'ooghen // bijet)
Bedwonghen den moetswil des tyrants swaer en groot
Diesmen tVaderlant tot haer oude vrijheyt poghen // sijet
Ende ware Religi comen anden dach bloot.
Deze voorstelling gaat terug op dezelfde passages waarvan Yselveer reeds gebruik gemaakt heeft: de Beschermer der Nederlanden met het zwaard ‘Voor tgheloove en tvaderlant’ en anderzijds Machabeus in het gezelschap van ‘de dry staten des Landts’, Liefde des Vaderlands en de oude Vrijheid. Ook met de eretitel Vader des Vaderlands had D'Heere de Prins herhaaldelijk toegesproken in 1577.Ga naar voetnoot13 De derde strofe van het gedicht uit De Lier begint met: ‘Die twee / die d'een d'ander met der rechterhant houwen Beteyckenen de groot eendrachticheyt’. Dat kan teruggaan op twee afzonderlijke voorstellingen: de reeds vermelde ‘Ghendtsche vrede’ ‘was ghegort in een gordel... daermede zy tsamen gevoegt ende vereenicht hielt twee mans personagien statelic ghecleedt / deene ter rechter zyden / genaemt Catholick ende dander ter slincker zyden ghenaemt Protestant’; en anderzijds weten wij reeds dat de Beschermer der Nederlanden vergezeld was door de twee maagden ‘Eendrachticheyt’ en ‘Accoordt’. In de refreinen ‘op de Vraghe’ en ‘op den Reghel’ die voor de Delftse wedstrijd geschreven werden, ontbreken verdere ontleningen aan het verslag van Oranjes Gentse intrede. Het is trouwens opvallend in welke geringe mate de politieke gebeurtenissen hier ter sprake komen. Verwijzingen naar concrete wapenfeiten, waaraan in Holland gedurende de voorgaande jaren toch geen gebrek geweest was, ontbreken totaal. Wel beantwoorden vier kamers de vraag ‘Wat het swaerste is en t'beste binnen swerelts Ronden, Dat deur smenschen verstant oyt is ghevonden?’ met ‘Goede wetten’; het is een verzuchting die men best kan begrijpen als voortkomende uit de opgedane ervaringen, maar het verwachte rekwisitoor tegen de verfoeide landsvijand is dit allerminst. Ook de reeks refreinen op de stokregel ‘Want Godt haet den menschen die booslick leven’ is vrij van politieke implicaties. Op de voorgrond staat hier Gods gerechtigheid, zoals die zich getoond heeft aan de weerspannigen uit het Oude Testament. Enkele refreinen gaan verder dan dit louter exemplarisch aanwijzen en betogen de fundamentele zondigheid van de mens. Dit laatste, hervormde standpunt wordt precies ingenomen en duidelijk geformuleerd door de drie dichters, in wier werk wij sporen van de Gentse Oranjepropaganda aangetroffen hebben. Dit is geen toeval. D'Heere was zelf allereerst een rechtzinnig calvinist en pas daarna - en daardoor - partijganger van Oranje. Niet anders was het met Yselveer. Uit zijn latere werk blijkt dat hij een onwankelbaar ver- | |
[pagina 139]
| |
trouwen stelde in de Prins en diens zoon Maurits, maar levenslang zeer wantrouwig stond tegenover de katholieken en Spanje. Bij elke mogelijkheid tot toenadering tussen Noord en Zuid waarschuwde hij: ‘Voor een beveynsde Paeys, een rechte krijgh te prijsen,, is’.Ga naar voetnoot14 Het is onduidelijk of D'Heeres vergelijking van Willem van Oranje met Judas de Makkabeeër voor Yselveer de stimulans geweest is om het apocriefeGa naar voetnoot15 bijbelboek der Makkabeeën aan te wenden in zijn eigen strijdliteratuur, dan wel of hij hierdoor enkel versterkt werd in een reeds bestaande voorkeur. Vast staat evenwel dat hij in zijn latere literaire produktie nooit nagelaten heeft bij elke gepaste gelegenheid een parallel te trekken met de helden uit de Joodse vrijheidsoorlog. In het refrein op de reeds vermelde stok ‘Voor een beveynsde Paeys, een rechte krijgh te prijsen,, is’,Ga naar voetnoot16 voorgedragen te Leiden in 1596, wordt het risico van een geveinsde vrede geïllustreerd met het optreden van Antiochus Epifanes in de Davidstad (1 Makk. 1:33), met de wreedheid van Antiochus' veldheer Apollonius te Jeruzalem (1 Makk. 1:29) en met het verraad van Tryfon tegenover Jonatan (1 Makk. 12:45). Voor het refreinfeest te Rotterdam op 19 en 20 augustus 1599 schreef hij als factor van de organiserende kamer een ‘Spelende Prologhe Van ses Personagien’ waarin hij de vraag ‘Waer in ons daden, boven de Romeynsche zijn te prijsen’ verdedigt met het argument dat de Nederlanders enkel gevoerd hebben Een d'effensiff oorlogen soo eertijts hebben ghedaen /
Moyses, Josua, Gedeon en Machabeus boven maten /
Niet alleen tot bescherminghen van haer ondersaten /
Maer om de ware Religie en Kercke des Heeren.Ga naar voetnoot17
Ook in een ‘Victorie-liedt’ ter ere van admiraal Jacob van Heemskerck (1608) komt als oproep tussen de slotverzen voor: ‘Yvert dan met de Machabeên, Strijt voor 't oprecht geloof alleen’.Ga naar voetnoot18 Ten slotte wordt in een van Yselveers laatste werken nog uitvoerig verwezen naar de Makkabeeën. Het betreft de Dialogus ofte twe-spraecGa naar voetnoot19 tussen een Gereformeerde en een Katholiek naar aanleiding van het Twaalfjarig Bestand, waarin Yselveer zich zeer kritisch hiertegen opstelt. Hij herinnert vooreerst aan koning Antiochus Eupator en diens legeroverste Lysias, die het vredesverdrag met de Joden, dat zij nochtans bij ede bekrachtigd hadden, schonden en de muren van de Sionsberg slechtten (1 Makk. 6:55). Dan is er het waarschuwend voorbeeld van de valse hogepriester Alkimus, die zijn eigen volk terroriseerde met de hulp van Nikanor, veldheer | |
[pagina 140]
| |
van Antiochus' opvolger Demetrius, tot Judas de Makkabeeër de Syriërs versloeg (1 Makk. 7). En na Judas' dood heeft zijn broer Jonatan geen verbond willen sluiten met Demetrius tegen de andere troonpretendent Alexander Balas (1 Makk. 10:46). In margine wordt dan nog gewezen op de langdurige strijd van de Makkabeeën voor de Joodse onafhankelijkheid, vanaf de regering van Antiochus Epifanes (ca. 175 v. Chr.) tot Demetrius II (142 v. Chr.). Met zijn uitgesproken voorkeur voor dit bijbelboek staat Yselveer niet alleen. In de zestiende-eeuwse polemische literatuur is er een overvloedig gebruik van gemaakt, en dit zowel aan katholieke als aan protestantse zijde.Ga naar voetnoot20 In de geuzenliederen wordt Alva gelijkgesteld met Bakchides (1 Makk. 7:8) en Antiochus,Ga naar voetnoot21 dit laatste zonder enige nadere specificering, wat wel getuigt van de algemene bekendheid met deze stof, maar de concrete vergelijking tussen Oranje en Judas de Makkabeeër wordt er niet getrokken. Tot nu toe komt die enkel bij D'Heere en Yselveer voor. Eigenlijk heeft Yselveer enkel te Delft de gelijkstelling van deze twee helden bepleit, maar D'Heere heeft dit nog elders dan te Gent in 1577 gedaan: in een ‘Epitaphie of graff-schrift van Don Jan van Oostenrijck’,Ga naar voetnoot22 gepubliceerd door Willem Silvius te Antwerpen na 1 oktober 1578 (sterfdag van Don Juan), heet het dat de Almachtige Heeft verwect om ons bevrijden
Den Machabeum van Nassou,
Om desen Antiochus flou
Te wederstaen.
Men merkt, D'Heere heeft niet opgehouden dit gelukkig gevonden beeld onder zijn landgenoten te verspreiden. De betekenis van de rederijkers, niet enkel op het literaire plan, maar ook voor het politieke bedrijf, is reeds meermaals aangewezen sinds P.C. Hooft vanuit zijn regenten-mentaliteit de mening opperde dat deze lieden de heersende orde konden nuttig zijn: ‘Een stichtelyke vermaakelykheit, en soorte van zang, die, mits d'overigheyt de maat slaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoeden der meenighte te mennen’.Ga naar voetnoot23 Daarvan leveren de hier besproken teksten van het refreinfeest te Delft een klassiek voorbeeld: Yselveer, een ijverig propagandist voor Oranje, heeft zeer bewust in de intrede, wanneer hij zeker was van de aandacht van een niet enkel literair geïnteresseerd publiek, gebruik gemaakt van een Gentse tekst, die precies met dergelijke propagandistische bedoelingen door de Nederlanden heen verspreid werd. Trouwens, niet enkel Yselveer, maar mogelijks ook nog twee andere hervormingsgezinde factors onder de Delftse feestvierders kunnen van dezelfde tekst kennis gehad en hem benut hebben. Voor Lucas d'Heere, ook als hij Yselveer niet persoonlijk gekend heeft, moet dit een grote voldoening geweest zijn.
Grembergen, Grootzand 46, België |
|