De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||
Het Middelnederlands als SOV-taalGa naar voetnoot+E. van den Berg1 De laatste tijd mag het mnl. zich in toenemende mate verheugen in de belangstelling van de taalkundigen. Een diskussiepunt daarbij is, of het mnl. een sov-taal, een svo-taal of misschien van nog een ander type is. B. van den Berg opteert voor het eerste, Marinel Gerritsen schrijft aan het mnl. een aantal svo-kenmerken toe, terwijl F. Jansen nog een ander ordeningsprincipe vermoedt, dat terug te voeren is op de verhouding tussen topic en comment. (zie B.v.d. Berg 1977, Gerritsen 1978 en Jansen 1979). In dit artikel wil ik proberen aan te tonen, dat het mnl. een sov-taal is.
2 De eerste vraag die beantwoord moet worden, is de vraag wat we onder een sov-taal moeten verstaan, waarbij de letters S, O en V staan voor resp. subjekt, objekt en verbum. Voordat hierop een antwoord gegeven kan worden, moet er eerst enige duidelijkheid komen over uitgangspunten en methoden. Dit artikel is geschreven binnen het kader van de TGG., meer bepaald van de EST (zie Chomsky 1977). Volgens deze theorie heeft de taalwetenschap o.a. tot taak, de regelmaat te verantwoorden, die in elke taal te vinden is. In ons taalgebruik moeten we ons aan regels houden, omdat er anders iets mis loopt met de kommunikatie. Voorbeelden van zulke regels zijn volgorderegels: we zeggen: er loopt een hond op straat, en niet: er een loopt op hond straat. Dit artikel gaat over volgorderegels, nauwkeuriger, over regels die de volgorde van zinsdelen in een zin verantwoorden. ABN-volgorderegels moeten, om nog een voorbeeld te geven, verantwoorden dat (1) goed is, en (2) fout:
Ik zie ervan af, een uitgebreide beschrijving te geven van het regelapparaat, en volsta ermee te vermelden, dat voor de beschrijving van de volgorde van zinsdelen nodig zijn: een basisvolgorde, ook wel onderliggende volgorde, en een aantal verplaatsingsregels, transformaties. Een voorbeeld van zo'n transformatie is PP over V, de regel die PP's (voorzetselkonstrukties) over het werkwoord achterin de zin heen verplaatst:
Meer over deze regel is te vinden in Koster, 1973, 1974, en De Haan 1976. De feitelijke inhoud van de stelling dat het mnl., evenals het ABN, een sov-taal is, is, dat de volgorde van de bijzin primair is (daar staan alle werkwoorden achterin de zin), en dat de volgorde van de hoofdzin daarvan is afgeleid door de verplaatsing van de persoonsvorm naar voren:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||
Uitgaand van deze volgorde kunnen we een zinsdeel voor de persoonsvorm plaatsen, bv. 4c of 4d:
Het ABN. is naar mijn mening dus een sov-taal; een voorbeeld van een sov-taal is het Engels:
Met het voorgaande wordt niet bedoeld, dat de bijzin belangrijker zou zijn dan de hoofdzin, en de vragende zin belangrijker dan de mededelende zin. Ik heb alleen laten zien, hoe men uitgaande van de bijzinsvolgorde met het werkwoord achterin de zin via de vraagzinvolgorde mogelijke hoofdzinsvolgorden af kan leiden met een minimum aan regels. Het is trouwens binnen de tgg. een algemeen aanvaard uitgangspunt, dat de bijzinsvolgorde ten grondslag ligt aan andere volgorden (zie Emonds 1976).
3 Als in de tgg. beweerd wordt, dat een taal een sov-taal is, moet aannemelijk gemaakt worden, dat alle voorkomende volgorden afgeleid moeten worden van een onderliggende volgorde, waarin het werkwoord achterin de zin staat. Een fraai voorbeeld van zo'n redenering geeft J. Koster in zijn artikelen Dutch as a SOV-language (1973) en Het werkwoord als spiegelcentrum (1974). Het uitgangspunt van zijn argumentatie is, dat een ‘bepaling’ dichter bij de konstituent staat die ze bepaalt, naarmate ze er nauwer mee verbonden is in semantisch opzicht. Anders gezegd, de mate van koherentie van konstituenten weerspiegelt zich in de plaatsing. Vb.
In deze woordgroep is houten het meest inherent aan de kern (kistjes), mooie minder, drie weer minder, en die het minst. Het is zelfs aannemelijk, dat die iets zegt over drie mooie houten kistjes, drie over mooie houten kistjes, enz. Over verschijnselen als deze kan men veel wetenswaardigs vinden in V.d. Lubbe 1958. Hetzelfde kan men opmerken als men kijkt naar de volgorde van bepalingen in een zin. Inherente bepalingen staan het dichtst bij het werkwoord. predikaatsbepalingen, zoals die van middel en hoedanigheid, wat verder weg, en zinsbepalingen, bv. tijdsbepalingen en modale bepalingen, het verst. Vb.
Ik geef niet de volledige redenering van Koster weer, en bepaal met tot de hoofdzaken, met de nadrukkelijke vermelding, dat er alleen neutrale, niet-kontrastieve zinnen aan de orde komen. Zie daarvoor Verhagen 1979, waar een geheel andere benadering voorgestaan wordt. Koster merkt op, dat zin 9 de kanonieke volgorde vertoont, itt. zin 10.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||
De volgorde van zin 9 is logisch als we op de betekenis letten: voorzetselvoorwerpen zijn inherenter aan het werkwoord dan tijdsbepalingen. Van zin 9 kan zin 11 afgeleid worden door PP over V toe te passen:
De met zin 11 korresponderende hoofdzin luidt, na vooropplaatsing van persoonsvorm en subjekt,:
Maar met zin 9 korrespondeert zin 13:
De willekeur in de volgorde van de voorzetselkonstituenten in hoofdzinnen is dus schijnbaar: uitgaande van de met het sov-principe samenhangende basisvolgorde kunnen alle voorkomende volgorden verantwoord worden. Opmerkelijk is verder zin 14:
In deze zin is twee keer PP over V toegepast, en we zien, dat het koherentieprincipe gehandhaafd is: het voorzetselvoorwerp blijft dichter bij het werkwoord staan dan de tijdsbepaling. Over de verantwoording van dit verschijnsel schrift G. de Haan (De Haan 1976). Koster 1974 geeft veel meer voorbeelden, ook van zinnen met meer dan twee bepalingen, en gaat veel dieper op de zaak in, maar voor het doel van dit artikel kan hiermee volstaan worden. In deze beschouwing zijn nominale objekten buiten beschouwing gelaten, omdat die zowel voor als na bepalingen voor kunnen komen, en zich in de uiteindelijke volgorde aan het koherentieprincipe kunnen onttrekken. (zie E.v.d. Berg 1978).
4 Met het oog op de problematiek van dit artikel heb ik een groot aantal teksten van voor 1350 op de volgorde van bepalingen onderzocht; de voorbeeldzinnen komen uit het Luikse Diatesseron, de prozastukken uit Van Minne Spreken, en de Gentse Keuren (LD. VMS. en GK.). De resultaten van dit onderzoek waren enigszins verrassend. Ik beperk me tot bijzinnen en hoofdzinnen met een samengesteld predikaat, omdat het dan duidelijk is of een konstituent voor of na de werkwoordelijke eindgroep staat. Omdat in hoofdzinnen de oorspronkelijke volgorde gewijzigd kan zijn door vooropplaatsing van het eerste zinsdeel (het zinsdeel onmiddellijk voor de persoonsvorm, dus niet de ‘aanloop’):
heb ik me beperkt tot de volgorde van bepalingen tussen persoonsvorm en werkwoordelijke eindgroep, dit wat betreft hoofdzinnen. Eerst geef ik een aantal voorbeeldzinnen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||
In zin 15 is de volgorde van de bepalingen (PP's, AP's en adverbia): doelbepaling-inherente richtingsbepaling, in 16: tijdsbepaling-plaatsbepaling (ev. adverbiaal deel van het scheidbaar samengesteld werkwoord), in 17: tijdsbepaling-voorzetselvoorwerp, in 18: hoedanigheidsbepaling-inherente bepaling, en in 19: bepaling van oorzaakvoorzetselvoorwerp. In al deze zinnen zijn de relevante zinsdelen geordend volgens het koherentieprincipe, evenals dat in het ABN. het geval is. Afwijkingen van deze volgorde zijn zeer zeldzaam, en dan vanuit de kontekst te verklaren. Afgaand op de volgorde van pre-verbale konstituenten zouden we dus kunnen konkluderen, dat het mnl. een sov-taal is. Een onderzoek naar de volgorde van PP's etc. in de uitloop, dus na de werkwoordelijke eindgroep, resulteerde echter in een minder regelmatig beeld. Bij zulke zinnen moeten we op het verschijnsel verdacht zijn, dat er voor het achtergeplaatste zinsdeel een pauze valt. Zo'n zinsdeel kan worden ingeleid met een zgn. dubbele-punt-intonatie. Met Blom en Daalder (1977) neem ik aan, dat zulke zinsdelen niet met een transformatie op hun plaats terecht komen, maar dat de plaats aan het eind van de zin de plaats van de basisvolgorde is. Zulke zinnen komen ook in het mnl. voor, met name in ambtelijke proza. Vb.:
Van de nu volgende voorbeeldzinnen neem ik aan, dat de laatste konstituenten niet door een pauze van de rest van de zin gescheiden worden. Deze veronderstelling is gebaseerd op intuïtie: er lijkt mij geen reden aanwezig voor dubbele-punt-intonatie, omdat er geen sprake is van opsomming of verklaring. Bovendien komen dergelijke zinnen zo vaak voor, dat we van een ‘normaal’ verschijnsel mogen spreken, en zinnen met de bedoelde intonatie zijn gemarkeerd, ze zijn stilistisch en pragmatief een duidelijk te onderscheiden soort.
In de zinnen 22, 23a, 24 en 28 staat die bepaling het dichtst bij het werkwoord, die er het nauwst mee verbonden is (alle inherente bepalingen). In de overige zinnen is de volgorde tegengesteld aan die van het koherentieprincipe: 23b: tijd-inh.bep., 25: omstandigheid -inh.bep., 26: hoedanigheid-inh.bep., 27: id. Speciale aandacht verdienen de varianten 23a en b, die beide voorkomen, en waarvan de volgorden tegengesteld zijn. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||
De konklusie is duidelijk: in de uitloop is geen regelmaat te vinden die iets te maken heeft met het sov-principe. Tegenover een vanuit het sov-principe verklaarbare volgorde voor de eindgroep vinden we in de uitloop allerlei volgorden. Ik konkludeer dan ook, dat de postverbale plaatsing sekundair is, afgeleid. Het is zonder veel problemen mogelijk, de postverbale volgorde af te leiden van de preverbale, nl. door allerlei konstituenten ongeordend naar de uitloop te verplaatsen, maar het lijkt binnen de huidige theorie onmogelijk, een logisch-semantisch ongeordende volgorde in een volgens dat principe geordende om te zetten. Met ongeordend bedoel ik dus, dat de volgorde in de uitloop niet bepaald wordt door een logisch-semantisch principe. Het lijkt me onwaarschijnlijk, dat er geen enkele ordening is, maar die heb ik nog niet kunnen ontdekken. Ik vermoed, dat de verklaring gezocht moet worden in de verdeling van de zin in oude en nieuwe informatie, eenzelfde vermoeden als F. Jansen heeft (Jansen 1979). De onderliggende volgorde van de relevante konstituenten is dus een sterk argument voor de stelling dat het mnl. een sov-taal is.
5 Ondanks het bovenstaande valt het niet te ontkennen, dat Marinel Gerritsen gelijk heeft als ze zegt, dat het mnl. een aantal svo-achtige trekken heeft. Terwijl in het ABN. alleen PP's, en dan nog niet eens alle (inherente PP's staan steeds vóór de eindgroep), en bepaalde soorten adverbia in de uitloop voorkomen, kunnen we in het mnl. in de uitloop allerlei konstituenten aantreffen: niet alleen PP's, maar ook AP's en NP's, en dat zeer veelvuldig. Vb.:
Uit het voorgaande blijkt echter, dat dit slechts ‘oppervlakkige’ verschijnselen zijn, die later zijn verdwenen. Hoe dat precies in zijn werk is gegaan, moet nog onderzocht worden. In het licht van een theorie van taalverandering valt hier iets op te merken. Zoals Marinel Gerritsen al gekonstateerd heeft, heeft het mnl een aantal svo-achtige kenmerken; ze meent, dat het mnl. zich in de richting van een svo-taal ontwikkelde, een ontwikkeling, die later weer ongedaan gemaakt is. Daar lijkt niet veel tegenin te brengen. Zulke veranderingen kunnen in hoofdzinnen beginnen (Lightfoot 1979), maar ze kunnen ook in hoofd- en bijzinnen beginnen, in de vorm van optionele, stilistische regels. In het begin is er dan geen regelmaat in de toepassing van zulke regels, vandaar de (schijnbare?) wanorde in de uitloop van de mnl. zin. Later heeft de toestand zich gestabiliseerd: ten eerste is de toepassing van de regel beperkt, - zie boven - ten tweede werkt de regel nu voorspelbaar: de ‘spiegelfunktie’ van het werkwoord is nu ook van toepassing op postverbale konstituenten.
6 Het is wellicht de moeite waard, het teruglopen van de genoemde extrapositieverschijnselen naast een ander fenomeen te zetten, waarover onlangs geschreven is door B. van den Berg (in id. 1977). Ik doel hiermee op het verschijnsel, dat in het mnl. zgn. hulpwerkwoorden een komplement kunnen hebben in de uitloop, een zgn extrapositie- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||
komplement, met een infinitief als kern, zoals nu nog allerlei zelfstandige werkwoorden. Vb.:
vgl. 35 hij heeft gisteren beloofd op tijd te komen Deze konstruktie is bij hulpwerkwoorden na de middeleeuwen langzamerhand verdwenen en vervangen door een konstruktie, waarin de werkwoorden een kluster vormen, een konstruktie die al in het mnl. zeer gebruikelijk was:
Een verklaring voor deze ontwikkeling zou er als volgt uit kunnen zien: Het voorstadium van het mnl. kende geen aparte klasse van hulpwerkwoorden. Werkwoorden kunnen behalve objekten etc. ook komplementen hebben die zelf een werkwoord bevatten. De laatste soort heeft een sterke voorkeur voor plaatsing in de uitloop: een zin als de volgende zou verwarrend zijn (Lightfoot 1979):
Deze verplichte plaats in de uitloop is, meer dan de niet-verplichte van andere konstituenten, een principiële aantasting van het sov-karakter. Hierbij moeten we eraan denken, dat zgn. hulpwerkwoorden zeer frekwent gebruikt worden. De ontwikkeling van een nieuwe konstruktie, die meer in de lijn ligt van het sov-type, moet al in het oudnederlands, dus voor 1100, begonnen zijn, omdat ze in het mnl. al vaker voorkomt dan de extrapositiekonstruktie. Deze konstruktie is de vorming van een kluster van werkwoorden achter in de zin, waarbij de rest van het komplement voor de werkwoordgroep terecht komt:
Voor de verantwoording van deze konstruktie zie Evers 1975, B. van den Berg 1977 en Duinhoven 1975. De konklusie van dit verhaal is, dat het voorkomen van extrapositiekomplementen bij zgn. hulpww. in het mnl. in de oppervlaktestruktuur geen argument is voor de stelling dat het mnl. onderliggend een sov-taal zou zijn. Integendeel.
7 In het voorgaande zijn alleen prozazinnen als bewijsmateriaal gebruikt. De reden daarvan is duidelijk: de versvorm van de poëzie dwingt de dichter soms tot afwijkende zinsbouw. Toch moeten we aannnemen, dat ook een dichter zich aan regels moet houden, wil hij begrijpelijk blijven. Dat geldt voor moderne dichters, het gold zeker voor die van de oudste verhalende poëzie, die waarschijnlijk voorgelezen werd. De twee nauw verwante konstrukties die nu aan de orde komen, heb ik alleen in poëzie gevonden. Nu zegt dat niet alles: het mnl. proza-aanbod is, zeker wat betreft de dertiende en veertiende eeuw, beperkt: behalve de Rotterdamse Lancelot-fragmenten en geestelijke proza (Hadewijch, het Luikse Diatesseron e.a.) is het overwegend ambtelijk proza, dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||
ons is overgeleverd, en dat is meestal erg formulair, weinig gevarieerd van zinsbouw. Hoewel de bewijskracht van wat nu volgt dus niet overschat moet worden, zijn de nu te bespreken konstrukties te interessant om ze te laten liggen. Het betreft in de eerste plaats zinnen als de volgende:
Zin 38 en 39 zijn overgenomen van Weijnen, 40 komt uit de Brandaen (vs 1522). Deze konstruktie komt ook nog in het ABN. voor, maar is daar beperkt tot taaluitingen met een meer of minder uitroepend karakter:
Dat dit type zinnen, zij het beperkt, nu nog voorkomt, maakt het aannemelijk, dat het in het mnl. niet tot poëzie beperkt was. Het bestaan ervan is al op verschillende manieren verklaard. Zo zou zin 38 ontstaan zijn uit een konstruktie als:
Deze laatste konstruktie is in het mnl. echter niet aangetroffen, en dat maakt deze verklaring, die van Bouman afkomstig is, weinig waarschijnlijk. Overdiep meent, dat het verbindingswoord ‘dat’ oorspronkelijk een hervattend voornaamwoord is na een onzijdig lijdend voorwerp:
een konstruktie die analogisch verbreid zou moeten zijn. Terecht merkt Weijnen, aan wie ik de gegevens van deze alinea ontleen, op, dat men dan inversie verwachten zou. De verklaring die ik hier ter overweging aanbied, is de volgende: Uitgaande van de dieptestruktuurvolgorde
is de bepaling getopikaliseerd, voor het voegwoord geplaatst. Een dergelijke topikalisatie treft men ook in bijzinnen aan, zij het alleen van vragende en relatieve woorden:
Evenals in bijzinnen kan het voegwoord dan weggelaten worden, en dan krijgen we het tweede type:
Het is volgens mij onjuist, zinnen als deze met verwijzing naar het poëtisch karakter terzijde te schuiven. In de eerste plaats, omdat een grammatika ook ‘poëtische’ zinnen moet kunnen beschrijven, in de tweede plaats, omdat het niet te bewijzen is, dat ze in proza onmogelijk waren. In ieder geval kunnen beide typen m.i. alleen beschreven worden, als er wordt uitgegaan van een onderliggende sov-volgorde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||
8 Konklusie Het mnl. heeft weliswaar een aantal svo-achtige trekjes, maar moet toch als sov-taal beschreven worden. Deze konklusie wordt gebaseerd op het feit, dat niet-substantivische konstituenten voor de werkwoordelijke eindgroep, maar na verbindingswoord of persoonsvorm, een volgorde hebben, die in overeenstemming is met het sov-principe: zinsbepalingen-predikaatsbepalingen-inherente bepalingen en voorzetselvoorwerpen, terwijl dat bij postverbale AP's en PP's niet het geval hoeft te zijn. Het voorkomen van extrapositiekomplementen bij zgn. hulpwerkwoorden in het mnl. is geen verschijnsel dat wijst op een ontwikkeling in de richting van een svo-taal, maar een verdwijnend verschijnsel uit een oudere periode. Enige konstrukties die alleen in poëzie gevonden zijn ondersteunen de konklusie.
Heerde, Zompweg 2 | |||||||||||||||||||||||
Verwijzingen:
| |||||||||||||||||||||||
Teksten:
|
|