De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De bijen en de leeuwerikH. de LangeZijn leven lang is A. Roland Holst de mythe van het Elysium waar het bloed met de ziel herenigd wordt, trouw gebleven. Ook al zijn er in zijn gedichten soms sporen van twijfel, toch heeft hij zich steeds verre gehouden van de stad van steen en staal. Ondanks de verschillen die er bestaan tussen het dichterschap van Roland Holst en dat van Nijhoff, is er een belangrijke overeenkomst: ook bij Nijhoff zien we een duidelijke distantie t.o.v. de werkelijkheid, althans in De wandelaar en in - zij het in iets mindere mate - Vormen. Hoewel Nijhoff in De wandelaar de werkelijkheid niet ontvlucht in de droom, is hij toch niet in staat er deel aan te hebben; voor hem blijft slechts de rol van ‘wandelaar’, van ‘toeschouwer’. Zoals bekend zien we in de twintiger jaren evenwel een geleidelijke ontwikkeling - reeds zichtbaar in Vormen - die tenslotte zal uitlopen op een zekere aanvaarding van het aardse leven. De neerslag hiervan vinden we in Nieuwe gedichten. Het fiasco van het nastreven van een bovenaards geluk manifesteert zich dan in ‘Het lied der dwaze bijen’. Zoals reeds Kees Fens heeft opgemerkt, onderhielden Nijhoff en Roland Holst en trouwens ook J.C. Bloem geregeld contact met elkaar. Ze lazen elkaars gedichten en leverden hun commentaar.Ga naar voetnoot1 En hierbij bleef het niet. Ze reageerden ook in dichtvorm op elkaars wereldbeeld. Zo wees Prof. Dr. J. Kamerbeek Jr. erop dat ‘Grafschrift’ uit de bundel Media Vita vermoedelijk een allusie is op het wereldbeeld van Roland Holst.Ga naar voetnoot2 Ook tussen Nijhoff en Roland Holst bestaan zulke poëtisch verhulde reacties. Volgens een mededeling van Prof. Dr. M.H. Schenkeveld is Voor dag en dauw een rivaliserend antwoord op Een winter aan zee. In het licht van deze feiten en vermoedens moet nu de relatie gezien worden die er naar mijn mening bestaat tussen ‘Het lied der dwaze bijen’ uit Nieuwe gedichten en ‘Naroep’ uit De wilde kim. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Nijhoff in poëtische vorm op het wereldbeeld van Roland Holst willen reageren. De chronologische feiten zijn dat ‘Naroep’ gepubliceerd werd in 1918 (De Gids, jg. 82, III, p. 428) en ‘Het lied der dwaze bijen’ in 1926 (Erts, Almanak, p. 118/119). Alvorens in te gaan op de relatie tussen beide gedichten, wil ik eerst een korte analyse geven van ‘Naroep’. Aan ‘Het lied der dwaze bijen’, dat veel bekender is, wijd ik geen aparte bespreking. Alleen de overeenkomsten en verschillen met ‘Naroep’ zullen besproken worden. Naroep
Vanonder wolken, gij, die ontstegen zijt,
roep ik u na -
vanuit den wervelenden storm der blaren
waarin wij samen waren,
5[regelnummer]
waar ik nog sta
geschroeid van droomen en van licht berooid,
roep ik u en bezweer ik u: als ooit
| |
[pagina 38]
| |
door liefde's laatste doodlijke gena
vertwijfeling verrukking achterhaalde
10[regelnummer]
in dat verdwenen zweven uit al zicht,
straal dan het woord neer op dit aangezicht,
hoe dat gij zijt ontvlogen en waarheen
dien gouden laatsten dag
dat ik u zag
15[regelnummer]
gelijk een leeuwerik, die niet meer daalde -
o, ziel, die steeg en roekeloos verdween
juublend elysisch uit het eenzaam licht.
Het gedicht is in één volzin, a.h.w. in één adem gezegd. Regel 3 t/m 15 is een parenthese die wordt gemarkeerd door gedachtenstrepen. De zin die begint in r. 1 en 2 vindt syntactisch zijn voortzetting en afsluiting in r. 16 en 17. In r. 2 is er sprake van een ik en in r. 1 van een gij, die in r. 16 ziel genoemd wordt. De ziel wordt in de parenthese vergeleken met een leeuwerik (r. 15). Het gedicht begint met de plaats van de ik: ‘Vanonder wolken’ (r. 1) en besluit met de ruimte waar de ziel zich bevindt: ‘het eenzaam licht’ (r. 17). Wordt in de omsluitende zin de ontstegen en verdwenen ziel nageroepen (‘o, ziel,’ r. 16), in de parenthese is het veeleer zo dat de ik de ziel (aan)roept en bezwerend om een antwoord vraagt. In de Holstiaanse verbeeldingswereld zouden eens mens en wereld een staat van zuiverheid en harmonie gekend hebben; eens waren ziel en bloed verenigd in het paradijs. Dit paradijs is reeds lang verloren. Een enkele maal evenwel is het de mens gegeven de eenheid van ziel en bloed weer te beleven. Hiertoe dient de natuur dan de juiste constellatie te bieden. In het teken van het waaien, stromen of branden kan de eenwording van ziel en bloed plaats vinden.Ga naar voetnoot3 In de parenthese wordt nu de ontredderde en wanhopige situatie van de ik na het samenzijn met de ziel in ‘den wervelenden storm der blaren’ (r. 3) beschreven. Bezien we nu r. 6 wat nader. Zowel ‘geschroeid’ als ‘berooid’ hebben betrekking op de ik uit r. 5. Eerst wil ik nu de aandacht richten op ‘van licht berooid’. Deze woordgroep associëren we gemakkelijk met van licht geroof d. Dit zal ook wel bedoeld zijn. Maar behalve dat ‘berooid’ met zijn ooi-klank prachtig met de oei-klank is ‘geschroeid’ correspondeert, heeft dit woord ook de notie van naaktheid; berooid is dan ook veel radicaler en definitiever dan beroofd. Berooid en beroofd van zijn in ‘berooid van’ in elkaar geschoven. Met ‘licht’ zal het licht der gelukzaligheid bedoeld zijn. Dan nu het andere deel van de chiastische constructie, ‘geschroeid van droomen’. In de eerste plaats kunnen we vaststellen dat blijkens ‘geschroeid’ de eenwording niet alleen met waaien (‘Vanuit den wervelenden storm der blaren’, r. 3) maar ook met branden gepaard ging. Verder lijkt het mij dat ‘van’ na ‘geschroeid’ dezelfde kracht heeft als in ‘van licht berooid’. In samenhang met de ik uit r. 5 kan ‘geschroeid van droomen’ misschien betekenen dat de ik geschroeid is waardoor hij nu verstoken is van ‘droomen’. De ik heeft kennelijk voor het Elysisch moment zwaar moeten boeten. Na | |
[pagina 39]
| |
de eenwording treft hem een gevoel van verlatenheid en misschien ook wel van gewondzijn (cf. ‘geschroeid’). Dan komen we nu toe aan de interpretatie van 7[regelnummer]
als ooit
door liefde's laatste doodlijke gena
vertwijfeling verrukking achterhaalde
10[regelnummer]
in dat verdwenen zweven uit al zicht
Als we in deze bijzin r. 8 en 10 even buiten beschouwing laten, dan staat er: ‘als ooit (...) vertwijfeling verrukking achterhaalde (...)’. Met ‘vertwijfeling’ wordt bedoeld een vertwijfelde en bij ‘verrukking’ moeten we denken aan de ziel die in staat van verrukking is. Wat ‘achterhaalde’ betreft Van Dale geeft als vierde betekenis van achterhalen ‘inhalen en vatten’,Ga naar voetnoot4 een betekenis die hier goed past. Ik parafraseer de verkorte bijzin nu als volgt: ‘als een vertwijfelde ooit nog net de verrukte ziel bereikte’. Dan de interpretatie van r. 8 en 10. Het achterhalen van de ziel gebeurde dankzij de genade van de liefde (‘liefde's (...) gena’). Van ‘gena’ wordt gezegd dat zij de laatste, de uiterste is omdat zij dodelijk (‘doodlijke’) is. De verrukte ziel (‘verrukking’) wordt gesitueerd in ‘dat verdwenen zweven uit al zicht’, een uitgesproken vage plaatsbepaling die dan ook verband houdt met de vraag waarheen de ziel ontvlogen is (r. 12). Hoewel pas in r. 15 van de leeuwerik gesproken wordt, resonneert hij toch, na herhaalde lezing, reeds mee in ‘verdwenen zweven’, evenals trouwens in ‘ontstegen’ (r. 1) en ‘ontvlogen’ (r. 12). In r. 11 en 12 komt de kern van de bezwerende roep: ‘straal dan het woord neer op dit aangezicht, / hoe dat gij zijt ontvlogen en waarheen’. In r. 13 kan ‘dien gouden laatsten dag’ bij het beeld horen van de uit het zicht verdwijnende leeuwerik (r. 15), maar deze woorden kunnen ook betrekking hebben op een paysage d'âme: voor de ik die de verrukking beleefde van het eenzijn met de ziel, was het een ‘gouden laatsten dag’. Het demonstrativum ‘dien’ drukt dan vermoedelijk weer een zekere distantie uit: het moment van de verrukking lijkt eindeloos ver en onherroepelijk voorbij. Hoewel ‘o, ziel’ (r. 16) syntactisch hoort bij ‘roep ik u na’ (r. 1), past deze uitroep ook heel goed bij de (stijgende) zinsmelodie in r. 13 t/m 15. De toon die eerst bezwerend was gaat in deze regels geleidelijk over in de extatische bejubeling van r. 16 en 17. Vanuit het ‘eenzaam licht’ klinkt nog de jubel van de ziel door (r. 17). Bezien we nu ‘Het lied der dwaze bijen’. Het lied der dwaze bijen
Een geur van hoger honing
verbitterde de bloemen,
een geur van hoger honing
verdreef ons uit de woning.
5[regelnummer]
Die geur en een zacht zoemen
in het azuur bevrozen,
| |
[pagina 40]
| |
die geur en een zacht zoemen,
een steeds herhaald niet-noemen,
ried ons, ach roekelozen,
10[regelnummer]
de tuinen op te geven,
riep ons, ach roekelozen,
naar raadselige rozen.
Ver van ons volk en leven
zijn wij naar avonturen
15[regelnummer]
ver van ons volk en leven
jubelend voortgedreven.
Niemand kan van nature
zijn hartstocht onderbreken,
niemand kan van nature
20[regelnummer]
in lijve de dood verduren.
Steeds heviger bezweken,
steeds helderder doorschenen,
steeds heviger bezweken
naar het ontwijkend teken,
25[regelnummer]
stegen wij en verdwenen,
ontvoerd, ontlijfd, ontzworven,
stegen wij en verdwenen
als glinsteringen henen. -
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
30[regelnummer]
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.
In dit allegorische gedicht symboliseren de bijen het verlangen naar een hogere werkelijkheid. Door een ‘geur van hoger honing’ (r. 1 en 3) zijn de bloemen in de aardse tuinen bitter (‘verbitterde’, r. 2) gaan smaken. Zij laten zich verlokken omhoog te zweven naar ‘raadselige rozen’ (r. 12). Hun verlangen wordt hun tenslotte noodlottig: zij sterven en komen als sneeuwvlokken terug.Ga naar voetnoot5 Hoewel tussen beide gedichten overeenkomst in problematiek bestaat, valt toch dadelijk het verschil op in behandeling en benadering hiervan. Bij Roland Holst is er sprake van een ik die de ziel aanroept, die vergeleken wordt met een leeuwerik. In ‘Het | |
[pagina 41]
| |
lied der dwaze bijen’ is er geen ik in het spel en nog minder een ziel. Nijhoff laat de bijen zélf hun relaas vertellen. De bijen nemen dan ook een centrale plaats in het gedicht in, terwijl de leeuwerik veel minder domineert. De gedichten verschillen ook in stemming en toon. In ‘Naroep’ is de toon hartstochtelijk: bezwering, vertwijfeling, bejubeling. Bij Nijhoff vinden we gelatenheid en weemoed (vooral in de slotstrofe); er is meer afstand, bij hem geen bezwering, maar een lied dat gezongen kan worden. Naast deze verschillen treffen we ook overeenkomsten aan, zoals in het beeld van bijen en leeuwerik die in beide gedichten aan de aarde ontstijgen. Afgezien van de verwantschap in beeld is er ook een aantal frappante verbale parallellen. Van de ziel wordt gezegd dat ze ‘steeg en roekeloos verdween’ (r. 16),Ga naar voetnoot6 terwijl ook de bijen ‘stegen’ en ‘verdwenen’ (r. 25 en 27). De ziel verdwijnt ‘juublend elysisch’ (r. 17), terwijl de bijen ‘jubelend’ worden ‘voortgedreven’ (r. 16). Een interessante parallel zien we tussen ‘ontzworven’ (r. 26) bij Nijhoff en ‘een verdwenen zweven uit al zicht’ (r. 10) bij Roland Holst. Een werkwoord ‘ontzwerven’ is in geen woordenboek te vinden. Naar analogie van het werkwoord ‘ontzweven’ (een wel bestaand woord) moet ‘ontzworven’ hier zoiets betekenen als ‘door te zwerven buiten het bereik van iets, in casu van de werkelijkheid van de versmade bloemen, gekomen’. De bijen zijn volledig uit het zicht verdwenen. De notie van ‘buiten het bereik gekomen van’ (-ont) vinden we oōk in ‘Naroep’ bij ‘ontstegen’ (r. 1) en ‘ontvlogen’ (r. 12). Het zwerf-aspect in ‘ontzworven’ staat niet ver af van het zweven van de leeuwerik (ziel), als we bedenken dat de bijen cirkelend omhoog zweven.Ga naar voetnoot7 Het feit tenslotte dat ‘ontzworven’ voltooide tijd is, wijst op het definitieve karakter, dat eveneens naar voren komt in ‘verdwenen zweven uit al zicht’ door het verleden deelwoord ‘verdwenen’. De notie van (goddelijk) licht in ‘dien gouden laatsten dag’ (r. 13) zien we wellicht terug in ‘steeds helderder doorschenen’ (r. 22) en in ‘als glinsteringen henen’ (r. 28) en mogelijk ook in ‘azuur’ (r. 6). Zowel van de ziel als van de bijen wordt gezegd dat ze roekeloos zijn (‘ach roekelozen’, r. 9 en 11 / ‘roekeloos verdween’, r. 16). Er blijkt evenwel een nuanceverschil. De woordgroep ‘ach roekelozen’ anticipeert op de laatste strofe, waarin de bijen getransformeerd zijn tot sneeuwvlokken; ‘roekelozen’ heeft een ondertoon van smart en wroeging. In ‘Naroep’ evenwel heeft ‘roekeloos’ een bijna triomfalistische kleur. Wordt in ‘Naroep’ door de ik het vermoeden uitgesproken dat de eenwording, zo die plaats vindt, de dood zal impliceren (liefde's laatste doodlijke gena r. 8), in ‘Het lied der dwaze bijen’ is de dood geen mogelijkheid, maar realiteit: de bijen stijgen op naar raadselige rozen en vinden de dood. In ‘Naroep’ wordt het gevaar van de dood in de slotregel a.h.w. weggejubeld. Hoe anders is dit in ‘Het lied der dwaze bijen’: in de slotstrofe daarvan wordt de dodelijke afloop van het avontuur der bijen expliciet aan de orde gesteld. Het is duidelijk dat er naast de vele parallellen één kardinaal verschil is: de bijen vertellen wat er gebeurd is nadat ze als ‘glinsteringen’ zijn verdwenen. In tegenstelling tot de leeuwerik, ‘die niet meer daalde’ (r. 15), zijn zij wél ‘omlaag ge- | |
[pagina 42]
| |
dwereld’ (r. 30) en wel als sneeuwvlokken, hiermee demonstrerend de ijdelheid van hun bovenaardse streven. Overigens is ‘gedwereld’ ook een typisch Holstiaans woord, maar Nijhoff heeft door de context hier nog de bittere nuance ‘terug op de wereld gekomen’ aan toegevoegd.
Bovenstaande opmerkingen kunnen uiteraard onmogelijk ‘bewijzen’ dat Nijhoff bewust op het wereldbeeld van Roland Holst - zich concentrerend op één gedicht - heeft willen reageren. Nijhoff rekende in de eerste plaats met zijn eigen levensconceptie af. Gezien evenwel de sterke verwantschap in levensvisie met Roland Holst, lijkt het mij niet onaannemelijk dat Nijhoff voor zijn eigen ‘afrekening’ en wellicht ook voor een indirect ‘antwoord’ op Roland Holst gebruik gemaakt heeft van diens dichterlijke taal, deze nemend uit ‘Naroep’.
Zwolle, Brederostraat 69 |
|