De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Voordat de Gedenkzuil werd opgerichtGa naar voetnoot+Hanna StoutenInleidingAls Willem Anthonij Ockerse en zijn zuster Antoinette Kleijn-Ockerse in januari 1822 de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy aan de ruim 250 intekenaren en andere kopers presenteren, tonen zij zich in het Voorberigt schatplichtig aan een groot aantal vrienden en bewonderaars van Bellamy die met hun herinneringen aan en beschouwingen over Zelandus de stof voor het boek leverden; onder hen wordt genoemd wijlen mr J.W. van Sonsbeeck. De Inleiding zegt meer over hem en zijn werk: ‘Kort na Bellamy's dood had de kundige Zeeuwsche jongeling J.W. van Sonsbeeck, toen nog student aan de Leydsche Hoogeschole, daarna Secretaris te Middelburg, het voor zijne jaren stout onderwerp gevormd ter uitgave van eene volledige Levensbeschrijving onzes Dichters. [...] Reeds had hij daartoe zeer vele bouwstoffen verzameld, toen de dood ook hem van dien pas begonnen arbeid afriep.’Ga naar voetnoot1 Aleida Nijland, die met haar inhoudrijke studie over Bellamy in 1917 in zekere zin een tweede monument voor hem oprichtte, ziet ook de dood als de verijdelaar van Van Sonsbeecks werk, al meldt zij wel dat hij in 1794 wat tegen zijn taak begon op te zien en zich graag nog wat in het schrijven wilde oefenen.Ga naar voetnoot2 Ik geloof dat Van Sonsbeeck al in een eerdere fase van zijn werk - namelijk bij het verzamelen van de gegevens - moeilijkheden ondervond. Die moeilijkheden kwamen vooral van de kant vanwaar men ze het minst zou verwachten: van Bellamy's Utrechtse vrienden. Zij ontraadden Jan Willem van Sonsbeeck zijn plan of gaven hem niet of slechts node hun materiaal ter inzage. De Provinciale Bibliotheek van Zeeland te Middelburg bewaart negen brieven, gewisseld tussen de ‘Zeeuwsche jongeling’ en enkele der ‘genialische vrienden’.Ga naar voetnoot3 Ik geef eerst een overzicht van de correspondentie, voornamelijk voor zover ze Van Sonsbeecks plan betreft, en vraag daarna aandacht voor de achtergrond van deze briefwisseling, teneinde daarmee het verloop ervan enigszins te verduidelijken. | |
De correspondentieIn de zomer van 1793 raadpleegt Jan Willem van Sonsbeeck, een Leids student van negentien,Ga naar voetnoot4 mr Jan Hinlopen, oud-Dulces-vriend van Bellamy en kunstkenner bij uit- | |
[pagina 22]
| |
nemendheid,Ga naar voetnoot5 over zijn plan een levensschets van Bellamy te maken. Hinlopen begint zijn antwoord niet bemoedigend: ‘Gij voelt zelf de zwarigheid, daar gij schrijft: “had ik hem mogen kennen!” En waarlijk, Mijn Heer! ik twijfel, of de naauwkeurigste berigten, [...] en de gedurig herhaalde lezing zijner stukken, u wel, als gij hand aan het werk slaat, voldoening geven zullen, om te kunnen ontwikkelen, zoo als gij het wenschtet, wie Bellamy was, hoe hij dit geworden was, en wie hij éénmaal zou geweest zijn.’ Hierna geeft Hinlopen enige informatie over Bellamy's aard, gedrag, studie en werk, en hij besluit zijn brief met een klemmend beroep op Van Sonsbeeck: ‘Alleen, wat ik u om mijns lieven overledenen wille dringende verzoeke, - schets Bellamy karaktermatig, hem waardig. Doorgrond eerst den geheelen Bellamy, in den ganschen omvang zijner wijze van denken en voelen, uit zijne overblijfsels, uit zijne vrienden, uit zijne moeder, uit zijn meisje; en geef van hem geen portret, of zulk een, waaraan hij gekend zij.’Ga naar voetnoot6 Jan Willem van Sonsbeeck volgt die raad op: hij heeft bijna dagelijks contact met Bellamy's moeder, en van Francina Baane heeft hij toestemming gekregen de briefwisseling tussen haar en haar verloofde te excerperen; bovendien kreeg hij van professor B. Broes te Leiden, Bellamy's vriend, stukken, waaronder brieven.Ga naar voetnoot7 Na dit stimulerende begin ontvangt hij echter een brief van de voormalige Vlissingse predikant ds G. Kuipers, met wie hij over bepaald Bellamy-materiaal had gesproken. Kuipers laat weten ‘dat hij onder zijne prullen het bewuste stuk had gevonden, dog dat zijne eigenliefde hem niet toeliet’ het aan Van Sonsbeeck te sturen. Heeft de jonge Zeeuw van ‘prullen’ gesproken, is Kuipers daarom gekwetst? Hij wenst Van Sonsbeeck ‘veel voorspoed’ op zijn ‘anecdotenjagt’.Ga naar voetnoot8 Kuipers verlang duidelijk een waardiger benadering van het onderwerp-Bellamy. In maart 1794 schrijft Van Sonsbeeck aan een tweede intieme vriend van Bellamy, mr Johannes Petrus Kleijn in Wageningen;Ga naar voetnoot9 de brief is tevens bestemd voor diens zwager ds Willem Anthonij Ockerse te Wijk bij Duurstede. Van Sonsbeeck introduceert zich door te vertellen hoe hij, lezend in het nieuwe deeltje van de Proeven voor het Ver- | |
[pagina 23]
| |
stand, ten Smaak en het Hart,Ga naar voetnoot10 gemakkelijk het auteurschap van Kleijn en Ockerse heeft kunnen vaststellen, boezemvrienden van Bellamy als de schrijvers volgens het Voorberigt zeggen te zijn. Hijzelf heeft Bellamy helaas niet gekend, maar met zijn nabestaanden gaat hij vrijwel dagelijks om. In het koffertje dat hij van Bellamy's moeder overnam vond hij nogal wat brieven ‘van voornaame schrijvers, wier openhartige stijl somtijds weinig overeenkomst met den stijl hunner geschriften heeft.’ Aan Broes, Kuipers en Hinlopen heeft hij hùn brieven teruggegeven, bedingend dat hij de geschriften van Bellamy die zij nog in hun bezit hebben, mag lezen en gebruiken. Hij vervolgt: ‘voords heb ik nog brieven van de Heeren Uittenhoven, W. Ockerse en vooral veele van U [...]. Deze brieven nu wilde ik aan hunne schrijvers zenden, op voornoemd beding van mij toe te vertrouwen hunne brieven van B. met verzekering dat hunne brieven aan B. geschreeven door niemand dan door mij alleen waren gelezen.’ In het hierboven genoemde deeltje der Proeven heeft hij nu echter aangekondigd gezien dat in een volgend stukje ‘een of andere Bellamiaansche brief’ zal verschijnen; hij is natuurlijk geschrokken en vervolgt zijn brief aan Kleijn (en Ockerse) aldus: Gij begrijpt dus ligt, Mijnheer! dat ik niet van mij zoude kunnen verkrijgen, om 't geen ik heb, in uwe nieuwe proeven te willen inlasschen, welke daar voor te klein zouden zijn [...]. Integendeel vinde ik mij aangezet, om van U met allen nadruk te verzoeken die bewuste Bellamiaansche brieven, welke ik U ras dan met de Uwe zal terugzenden. Van Sonsbeeck wil Kleijn nader over zijn plan schrijven als hij antwoord heeft gekregen en hij herhaalt zijn belofte tot discretie.Ga naar voetnoot7 Het is evident dat Van Sonsbeeck - nu er publicatie van een handschrift-Bellamy dreigt - meer haast krijgt om de manuscripten te zien en het is ook niet verwonderlijk dat hij tracht de ‘uitleveringsprocedure’ te wijzigen: hij wil eerst ontvangen, pas daarna weggeven. Kleijn antwoordt per kerende post en ontzenuwt de veronderstelling aangaande zijn auteurschap van de Nieuwe Proeven: ‘Ge ziet dus dat uwe vaste meening verre af is van zeker te wezen, en dat ik, hoe zeer het mij geen oneer zoude aandoen, aan die gantsche zaak geen deel altoos heb. [...] Ge ziet dus dat ik er geen voornaam Schrijver noch Mede uitgever tot nog toe van ben. Ik heb Stukjes aan | |
[pagina 24]
| |
de Autheurs gezonden gelijk men ze voor een maandwerk zend, en de voorrede heb ik niet gelezen, dan toe ik een paar Exemplaaren gedrukt present kreeg.’ Over zijn brieven, aan Bellamy, nu in Van Sonsbeecks handen, toont Kleijn zich in het geheel niet ongerust en wat de brievenruil betreft reageert hij op Jan Willems aanvànkelijke voorstel, daarbij negerend dat deze dat nu juist had gewijzigd. Hij schrijft: ‘Voorts wil ik zeer wel gelooven, dat ge veele brieven ook van mij gevonden hebt, die jeugdig los genoeg geschreeven zijn, en zeer weinig de kleur hebben van Publiekgemaakte Schriften, maar het blijft niet temin zeker, dat de briefwisseling heilig diende te wezen, en dat een goed Erfgenaam of bezitter altoos braaf soude doen van die te verbranden of te rug te zenden. gelukkig dat ze nog in zoo goede handen als de uwen gevallen zijn. [...] Ik neem [...] gaarne Uwe schikking aan; en hoe zeer de brieven van B. mij een waardig gedenkteken zijner vriendschap zijn, wil ik mede gaarne, op ontfang van mijne jeugdige schrijverij, zijne missiven u ter lezing bezorgen. De mijnen zijn, ik weet het, naauwlijks het vuur waardig.’ Het postscriptum bij deze brief luidt: ‘Ik zou u de brieven van B. nu wel bij deze mede zenden, maar ze liggen onder die mijner andere vrienden verstrooid. De opzoeking vordert eenigen tijd.’Ga naar voetnoot11 Wil Kleijn zo alsnog aangeven dat hij het uiteindelijke voorstel van Van Sonsbeeck wèl heeft gelezen? Van Sonsbeeck laat Kleijns reserves voor wat ze zijn en voert een tweede argument aan: ‘Ik heb de brieven der vrienden van B. nog niet alle gelezen, wijl het een vrij groote collectie is; dog heb de lezing derzelve uitgesteld, tot dat ik de brieven van B. zelve er bij had, om dan, dus beter de inhoud te begrijpen. Dus was mijn verzoek dat gij zoo goed wildet zijn mij eerstdaags zijne brieven volgens uwe belofte te zenden, waarna ik ze, begezelschapt van de uwe, zal te rug geeven. [...] Daarom bid ik u dat gij uwen zwager over haalt, om zijne brieven van B. mij toe te zenden. - Meld mij eens of Carp niet digt bij u woont, dan zal ik hen ook schrijven.’ Ook Van Sonsbeeck geeft een postscriptum: ‘denk om de brieven van B. hiernevens een brief voor den heer O.’Ga naar voetnoot12 Kleijn komt nu Van Sonsbeeck tegemoet. In zijn brief van 6 mei 1794 nodigt hij hem uit die zomer in het ‘Oijevaarsnest’, zijn huis in Wageningen, te komen logeren, bij welke gelegenheid Van Sonsbeeck dan meteen de bij deze brief ingesloten brieven-Bellamy (die Kleijn voor geen geld ter wereld zou willen missen) kan teruggeven. In het naschrift voorziet Kleijn een botsing tussen Van Sonsbeeck en zijn zwager Ockerse. Het kan haast niet anders of het moet de scribenten zelf ook zijn opgevallen dat zij de argeloze vorm van ‘het PS.’ uitputtend hebben benut. Maar er staat meer in deze brief van Kleijn en dat werpt enig licht op zijn veranderde houding tegenover Van Sonsbeeck. Johannes Petrus Kleijn en zijn vrouw Antoinette Ockerse verkeren in deze jaren in onzekerheid omtrent de genealogie-Ockerse, en Van Sonsbeeck had in het zegel van Kleijns eerste brief een kwartier-Ockerse herkend, gelijk als dat was aan het wapen van zijn grootmoeder, die ook Ockerse heette. In de antwoordbrief van Kleijn, de brief dus waarin hij de Bellamy-brieven insluit, vraagt hij Van Sonsbeeck dringend om bemidde- | |
[pagina 25]
| |
lende contacten te leggen die tot oplossing van het vraagstuk kunnen leiden: ‘Ik wil gaarne betuigen, dat ik wel eens wenschte te weten hoe het met de juiste Genealogie der Familie zat. De bovengem. [...] heeft met Vader daar meer dan eens over geconfereerd, maar ik verlang meer te weten. Zeker is het, dat mijn vrouw voorouders Zeeuwen waren, en wij vermoeden, om meer dan eene reden, dat de affiniteit niet zeer verre kan wezen van de tegenwoordige, in die Provincie met roem bekende, Familie. Ik heb er belang bij, dat die ontknooping mij bekend worde, en daar zoudt gij wellicht vrij wat in kunnen doen, met u als van ter zijde, en zonder in den beginne, vervolgens wel, bij uw discours iets te laten merken van 't geen ik u boven schreef, eens bij eenen der bovengen. Heeren, en wel het best bij [...] te adresseeren.’Ga naar voetnoot13 Jan Willem van Sonsbeeck is teleurgesteld over de Bellamiana die hij van Kleijn ontvangt: ‘Uwe brieven (waarvoor ik u hartelijk dank) en, hoewel hier en daar erg aartig, hebben egter aan mijne verwagting niet geheel voldaan.’ In deze brief wordt melding gemaakt van het sturen van één van Kleijns autografen, van meer blijkt niets, ook niet van het retourneren van de door Kleijn gezonden brieven-Bellamy. Van Sonsbeeck, die niet kan komen logeren, geeft wel enkele genealogische inlichtingen; ze zijn van voorlopige aard en hebben Kleijns vraag niet beantwoord.Ga naar voetnoot14 Het korte briefje aan Willem Anthonij Ockerse, die nu wel met een apart schrijven, maar andermaal indirect, benaderd wordt, toont onverholen Van Sonsbeecks ongeduld; ook Ockerse wordt uitgenodigd als eerste over de brug te komen:Ga naar voetnoot15 ‘Schoon ik in het breede onlangs aan uwen Zwager den Heere J.P. Kleijn geschreeven heb, [...] wil ik egter niet afzijn uweleerw. zelve te verzoeken de goedheid te willen hebben mij de brieven van J.B. te zenden [...]. Ik heb alle de brieven van Uweleerw. die B. heeft nagelaten; dezelve zoude ik u dan naderhand met de mij door u van B. geleende te rug geeven, nadat ik het nodig gebruik daar van had gemaakt.’Ga naar voetnoot16 Ockerse echter weigert zijn medewerking: ‘het is waar, dat ik onder mijne dierbaarste Vriendenbrieven eenige weinige van mijne Bellamy bezit, dan de inhoud daarvan, deels voor elken derden duister, voor het algemeen niet geschikt, deels doorweven zijnde met bijzonderheden, welke onder het zegel der Vriendschap zoo heilig moet blijven, als zijn gebeente in het graf, verbiedt mij daarvan, al ware het maar ter naschrijving, afstand te doen.’ Over zijn brieven aan Bellamy die nu bij Van Sonsbeeck liggen, maakt Ockerse zich geen zichtbare zorgen, Van Sonsbeeck moet het belang ervan vooral niet overschatten: ‘zij zullen nog minder in gewicht, dan in getal zijn; aan U, Mijnheer! vertrouw ik er gerustlijk de verdere bewaring van’ schrijft hij, en op deze wijze wordt de jonge Zeeuw | |
[pagina 26]
| |
ook nog aan de door hem met zoveel klem beloofde discretie herinnerd.Ga naar voetnoot17 Intussen heeft Van Sonsbeeck zich ook gewend tot Adrianus Uyttenhooven, een Utrechtse vriend van Bellamy die nu als predikant te Aardenburg in Zeeland woont.Ga naar voetnoot18 Als Van Sonsbeeck hoort dat er een pakje uit dat dorp op hem wacht, stelt hij opgelucht vast dat Uyttenhooven dus niet ‘in conspiratie’ met Ockerse is.Ga naar voetnoot14 Adrianus Uyttenhooven begint, net als Hinlopen, met Van Sonsbeeck op de zwaarte van zijn onderneming te wijzen. Een levensschets, en dan nog wel een van Bellamy, is ‘geen beuzelarij’: ‘hier wensch ik [...] dat gij de Man moogt wezen, om met de uiterste kiesheid Uw plan te volvoeren, dat mij niet vrijstaat te beoordeelen, voor ik, volgens uwe goede conditioneele toezegging, hetzelve uitgewerkt heb ontfangen.’ Hij stuurt een aantal brieven mee en beëindigt zijn brief in ‘rond Zeeuws’: ‘Na lecture enz. wagt ik per Schipper van Middelburg, ophier, deezen, en mijn brieven aan den overleden terug: dan weest verzekert, dat, zo ik niet genegen ware u hierin te gemoet tekomen, uwe drangreden, van mijne brieven, die gij onder u hadt genomen, bijzonder weinig uitwerking op mij zou gehad hebben: houdt mij deeze aanmerking ten beste, waarvan uwe schrijfwijze, of liever wijze van voordragt de oorzaak is.’Ga naar voetnoot19 ‘De brieven die hij mij zend zijn ook niet zeer interessant voor mij’ schrijft de teleurgestelde Van Sonsbeeck aan Kleijn, bij wie hij zich ook beklaagt over het onbegrip van Uyttenhooven die zijn ‘ontwerp heeft aangezien met een oog, waarmede een Generaal een' Cadet aanziet [onleesb.] met een man of 10 een vijandelijke batterij wil overmeesteren.’Ga naar voetnoot14
Tot zover de corrspondentie. Het komt er dus op neer dat Hinlopen goede raad geeft zonder dat blijkt of hij brieven ter inzage stuurt, dat Kleijn in tweede instantie brieven zendt, dat Uyttenhooven onder een zeker protest handschriften laat zien, en dat Ockerse weigert. Al met al is dat geen openlijk desavoueren van Van Sonsbeecks plan, maar optimaal meewerken mag het ook niet heten. Waarom juichten de vrienden het initiatief niet van harte toe, waarom steunden zij het niet onverdeeld? Het doel ervan was toch Bellamy te eren? | |
AchtergrondenHet ‘stroeve verloop van de onderhandelingen’ is voor een deel toe te schrijven aan de onduidelijke en moeilijke positie van Jan Willem van Sonsbeeck, en aan zijn niet altijd bescheiden en weinig tactvol optreden. Voor de genialische vrienden is hij een vrijwel anonieme student die een vermetel plan heeft met de nalatenschap van hùn geliefde vriend. Weet hij wel hoe moeilijk zijn werk is, is hij discreet genoeg? De laatste vraag is natuurlijk zeer op zijn plaats bij iemand die - al was het maar éven - gemeend | |
[pagina 27]
| |
had te kunnen suggereren hoe groot het belang kan zijn van het bezit van particuliere brieven van derden. Daar kwam bij dat de vrienden zich zelf de aangewezen personen voelden om een levensschets van Bellamy te maken. Kleijn had daartoe nota bene van Zelandus zelf het verzoek gekregen, maar hij had het plan moeten opgeven omdat het hem aan bouwstoffen ontbrak;Ga naar voetnoot11 ook Hinlopen en Rau hebben hun voornemen nooit uitgevoerd.Ga naar voetnoot20 En Ockerse? Schrijft Van Sonsbeeck als hij Ockerses weigering heeft moeten incasseren niet aan Kleijn: ‘gij weet hoe het ten hove gaat wanneer men om een ambt verzoekt hetgeen reeds verzegd is...’Ga naar voetnoot14 En doelen Ockerse en zijn zuster zelf ook niet op een gemiste kans als zij in de Gedenkzuil zeggen: ‘Had onze taak 35 jaren vroeger volvoerd kunnen worden, gewis die uitvoering zou veel vollediger [...] hebben kunnen zijn.’Ga naar voetnoot21 De ereschuld lag bij de genialische vrienden, niet bij een ambitieuze jonge Zeeuw, noch bij iemand anders. In 1822 betalen de vrienden de ‘lang verschuldigde schatting’ aan de schim van hun overgetelijken vriend.Ga naar voetnoot21 Maar er is nog iets. Het was de vrienden een doorn in het oog dat in 1790 bij De Leeuw en Krap te Dordrecht zonder medeweten van de nog in leven zijnde auteurs - te weten Uyttenhooven en Ockerse - een herdruk was verschenen van de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart die Bellamy en zijn vrienden in 1784 te Utrecht hadden gepubliceerd.Ga naar voetnoot10 De verontwaardiging gaat uit naar ‘iemand’ die onder de nagelaten papieren van Bellamy een toestemming of contract inzake zo'n herdruk zou hebben gevonden en dat aan de Dordtse uitgevers zou hebben getoond. De hele geschiedenis is na te lezen bij Aleida Nijland.Ga naar voetnoot22 Hinlopen en Kleijn hebben voor deze Proeven niets geleverd, maar Kleijns verontwaardiging is er niet minder om: het is een uitgave ‘die ik zeker toen niet kon goedkeuren, en die ik zelfs na leezing van uwen brief - (vergeef mij mijn rond Hollandsch!) nog niet zoo Orthodox vinde, als wel onder Mede Schrijvers, nog meer omtrend vrienden des overleden B. plaats had behooren te hebben.’Ga naar voetnoot11 Van Sonsbeeck verdedigt zich: ‘Die brieven zijn nooit in iemands handen geweest dan van mij, zoo als ik u in mijnen voorigen geschreeven heb, dus zou ik die bedoelde medewerker geweest zijn. - Ik zal hier op slegts antwoorden, dat ik niet voor Julij 1793 iets hoegenaamds van het in wezen zijn dier brieven geweten heb, dat ik daar en boven in 1790, toen die verzameling uit kwam, op het Latijnsche school zijnde, nog veel te jong was om iets uit te geeven. [...] ik heb slegts willen zeggen, dat wat de L. en K. betreft, ik het niet injuste achtte, wijl ik hunne brieven in de nalatenschap van B. heb gevonden, waarin zij met hem contractueerden, en zo als zij in hun voorberigt melden, de Copie gekogt hebben. Ik wil hiernevens hunne brieven zenden, die gij dan eens aan O [...] kunt laten zien, dog zend ze mij bij gelegenheid terug.’Ga naar voetnoot12 Maar Ockerse is helemaal niet overtuigd: ‘ik zou mijn gevoelen [...] gaarne tegen het Uwe verwisseld hebben, indien mij gebleke ware, dat er waarlijk een contract tusschen Bellamy en de Dortenaars tot stand gekomen zou zijn. dit hebben mij de gezonden papieren niet geleerd, maar wel het tegendeel doen vermoeden.’Ga naar voetnoot17 Wordt Van Sonsbeeck hierna misschien niet meer verdacht van het uit handen geven van stukken, | |
[pagina 28]
| |
toch is hij door het standpunt dat hij huldigt alles behalve een vriend van Bellamy's vrienden. Politieke gevoelens hebben in deze kwestie niet een aanwijsbare rol gespeeld; de medewerking van de oranjegezinde Hinlopen en Kleijn is groter dan die van Bellamy en Van Sonsbeecks politieke geestverwanten Uyttenhooven en Ockerse.Ga naar voetnoot23 | |
NabeschouwingJan Willem van Sonsbeeck werd in zijn plan afgeremd door ds Kuipers en de genialische vrienden, èn hij zat met een tekort aan materiaal. Zoals wij zagen was hij wat de laatstgenoemde moeilijkheid betreft de eerste niet en ook na hem bleef dit probleem zich voordoen. Ockerse vertelt in 1809 in De Recensent hoe graag hij het Mengelwerk van dit tijdschrift had willen sieren met een uitgewerkte levensschets van Bellamy, maar dat hij ervan had moeten afzien toen hij merkte hoe onvolledig het materiaal was en hoe verspreid het lag.Ga naar voetnoot24 In het Inteekenberigt voor de Gedenkzuil - die dan overigens nog als Levens- en Karakterschets staat aangekondigd - spreken Antoinette Kleijn en Willem Ockerse nog van de ‘vrij volledige bouwstoffen’ die zij bezitten,Ga naar voetnoot25 maar het boek zelf kampt met een gebrek aan gegevens.Ga naar voetnoot26 Of de verandering van de titel hieruit voortkomt? De schrijvers geven ons daarin geen inzicht, zij spreken slechts van de ‘eenvoudigheid’ die Bellamy het beste voegt.Ga naar voetnoot27 De Gedenkzuil komt uit de kring van de vrienden zelf; voor Van Sonsbeecks plan bezigen Ockerse en zijn zuster het ambigue ‘stout’; er is in 1822 geen enkele reden om de oude strubbelingen publiek te maken. Jan Willem van Sonsbeeck is dan al vijfentwintig jaar overleden, en het materiaal dat hij had verzameld is de auteurs der Gedenkzuil ter hand gesteld.Ga naar voetnoot28
Amsterdam, Stadionkade 40I |
|