De Nieuwe Taalgids. Jaargang 73
(1980)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |||||||
Leeuwendalers, r. 1191-94L. StrengholtEen sinds lang omstreden plaats in Vondels Leeuwendalers is een woord van Adelaert in de aanhef van de claus van r. 1191 tot 1210. Adelaert heeft zijn beminde, Hageroos, bevrijd uit de handen van een aanrander. Tegen zijn begrijpelijke verwachting evenwel blijft zij tegenover de avances van haar redder geheel afwijzend. Het tafereel heeft een petrarkistische snit. De arme minnaar beklaagt zich over de vergeefsheid van al zijn moeite, zelfs nu hij Hageroos' redding heeft bewerkstelligd, en hij doet dat in vergelijkingen die het landspel-karakter van de Leeuwendalers moeten laten uitkomen: Een molock houd de kars voor musschen onbedorven:
Een honighbie verjaeght de snoepers uit de korven:
Een neske koeckoeck broet een anders eiers uit:
Zoo vinde ick 't ledigh nest: een ander strijckt den buit.
1195 Zoo heb ick deze roos vergeefs in 't bijster weder
Beschuit. Wat baet het hoe zich Adelaert verneder',
Haer diene, dagh en nacht, en gaslae, en behoe?
Zy luickt voor andren op, en sluit den boezem toe
Voor zijn gedienstigheit.Ga naar voetnoot1
Een omstreden plaats - vooral door die ‘neske (d.w.z. dwaze) koekoek’ in r. 1193. Anton van Duinkerken heeft in zijn uitgave van het spel de discussie over deze passage vóór 1948 samengevat en een uitvoerige uiteenzetting aan de bedoeling van Adelaerts woorden gewijd. Van Lennep suggereerde reeds, dat Vondel zich inzake de koekoek vergiste; hij noteerde bij r. 1193: ‘Ik meende, dat het omgekeerde het geval was’.Ga naar voetnoot2 Koekoeken leggen immers naar een wijd verbreide opvatting hun eieren in het nest van andere vogels. Aldus laten de meeste commentatoren zich uit, ook De Vooys in het vijfde deel van de WB-editie: ‘Hier vergist Vondel zich, de koekoek laat juist zijn eieren door andere vogels uitbroeden’.Ga naar voetnoot3 Van Duinkerken is door Nauta in een andere richting geholpen. De laatstgenoemde had in zijn uitgave van 1916 aangetekend: ‘Hetgeen Vondel hier van de koekoek zegt, is onjuist... of moet men op “nesk” de nadruk leggen, daar een “gewone” koekoek het niet doet?’Ga naar voetnoot4 Bij die nadruk op het adjectief sluit Van Duinkerken zich aan. Eerder in zijn inleiding had hij uiteengezet, hoe de syntactische ‘driedelingen’ die de Leeuwendalers bevat soms zo opgezet zijn, dat ze de lezers spelenderwijs op een dwaalspoor brengen. Vondel geeft in zulke gevallen weliswaar een herhaling in tritsvorm, maar hij laat daarbij het derde element een tegenstelling vormen met de eerste twee. Een trits met zo'n eigenzinnig derde deel hebben we, zo meent Van Duinkerken, hier ook. ‘In de nevenschikkende trits (...) brengt deze maal het adjectief een tegenstelling aan (...). Het ligt binnen de aard van een vogelverschrikker, de kersen te beschermen tegen snoeplustige mussen; het ligt in de natuur van de honingbij, na de | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
paartijd der koningin de darren buiten de korf te houden of te jagen; maar een koekoek moet wel dwaas zijn om de eieren van een andere vogel uit te broeden. Dat ligt nu eenmaal niet in zijn natuur. Een kleine speling in de homogeniteit van de opsomming was hier (...) het waarschuwingsteken om aan te duiden, dat ook de logische structuur niet zuiver nevenschikkend is. Adelaerts beklaagt zich in deze drie verzen, omdat hij in tegenstelling tot molock en bij, die kersen en honing behoeden tegen anderen, veeleer gelijkt op de neske koekoek, die voor anderen de eieren uitbroedt en dus het nest ledig vindt, zodra de oorspronkelijke ouders hun broed meegenomen hebben. Molock en bij zou hij willen zijn, koekoek voelt hij zich echter’.Ga naar voetnoot5 In de lijn van dit betoog tekent Van Duinkerken in de toelichting bij de tekst het volgende aan; bij neske: ‘Vondel bedoelt: het is wel een dwaze koekoek, die de eieren van een andere vogel uitbroedt, immers de gewone koekoek volgt een tegenovergestelde taktiek’; en bij Zoo in regel 1194: ‘in tegenstelling tot vogelverschrikker en honingbij, die kersen en honing behoeden tegen anderen, gelijk ik veeleer de neske koekoek die voor anderen de eieren uitbroedt en dus het nest ledig vindt, zodra de oorspronkelijke ouders het broed ontdekt hebben’.Ga naar voetnoot6 Naar ik geloof is dit alles niet geheel in overeenstemming met de bedoeling van Adelaerts woorden. Evenals Van Duinkerken knoop ik aan bij de door Nauta vragenderwijs geopperde mogelijkheid. Het gaat hier om een dwaze koekoek, die anders handelt dan zijn soortgenoten en n.b. eieren van andere vogels uitbroedt. Maar dit kunnen we aannemen, zonder Vondel een vergissing in de schoenen te schuiven. De dichter gaat ervan uit, dat koekoeken hun eieren inderdaad in het nest van andere vogels deponeren. Maar dan zo, dat ze in hun slimheid daar het nest van een domme koekoek voor uitkiezen. Die neske koekoek is dwaas, suffig, stompzinnig genoeg om zich dat te laten aanleunen. Als dit juist is, komt er een onmiskenbaar parallellisme in de trits vergelijkingen van de regels 1191-93, met een daaruit moeiteloos te abstraheren algemene gedachte. In alle drie de vergelijkingen drukt Adelaert uit hoe hij zich voelt. De parallellie kan men als volgt aangeven:
Hieruit rijst het beeld van Adelaert zelf op, dat wil zeggen naar zijn eigen gevoel. Hij heeft zich moeite getroost om het leven en de eer van Hageroos te beschermen; maar hij zal er niet de vruchten van plukken, zij zal voor een ander zijn en die zal profiteren van Adelaerts inspanning. Dit is ook de grondgedachte van het directe vervolg (r. 1194-99): ‘Op dezelfde manier vind ik het lege nest (als de eigenlijke ouders van de uitgebroede jongen hun broed hebben meegenomen); een ander gaat er met de buit vandoor. Op de- | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
zelfde manier heb ik deze roos tevergeefs (d.w.z.: zonder er zelf profijt van te trekken) in het boze weer beschermd. Wat baat het hoe ik mij verneder, Hageroos dien, dag en nacht, voor haar zorg en haar bescherm? Deze roos gaat voor anderen open en sluit haar hart af voor mijn gedienstigheid.’ Adelaert voelt zich derhalve zo. Hij is verbitterd over de vruchteloosheid van zijn zorgende en beschermende dienst jegens zijn aanbedene. Over het morele gehalte van zijn gegriefdheid hoeven we het nu niet te hebben. Wat ik meen te mogen concluderen is, dat de passage op deze wijze opgevat een consistent geheel is. Van een vergissing van Vondel is geen sprake. De vergelijkingen, de neske koekoek incluis, vormen, gegeven de stijl van het landspel, een passende expressie van Adelaerts ontgoocheling.
Heiloo, De Hoghe Weijdt 59 Juni 1979. |
|